| |
| |
| |
[Gebundeld werk]
Laethemsche brieven over de lente
Aan Adolf Herckenrath
MDCCCCIII
| |
| |
| |
Laethemsche brieven over de lente
15 April
Het druilen van dijzige dagen voorbij, en het mopperen in gesloten kamers.
Thans ben ik weêr te huis, en adem; gíj loopt met mooien das door steedsche straten. Ik echter ben weêr een lands-man, en voel teeder mijn woning zacht leven om mij, met de platen en 't open klavier, en, in vazen, de sleutel-bloemen.
Ik ben weêr thuis, en in de lente van mijn land; na de ziekte; en al dat verdriet: ge kent het; - en die dorre liefde: als mooie veêren in najaars-wind. Ge weet hoe ik ben heen-gegaan. - Deed ik goed, deed ik slecht? Ik weet het niet. Ik wil gelukkig zijn. God moog' me helpen...
- Jonge viooltjes zijn onder mijn venster; zij geuren.
Ik hoorde van avond den eersten koekoek; en de merels, die vóor twee dagen verhaalden en floten, hebben gezwegen: dan blijft het mooi weêr.
- Ik ga zien wat ze met mijne aardappels willen doen. Vaarwel.
| |
| |
| |
17 April
Een smak regen is voor de aard-appelen goed, als het lang gedroogd heeft.
Des dank ik den hemel om deze jonge donder-vlaag, die, thans uitgegrold, nog, even, frisch regent met lichte zijpeling, en beekt langs de blinkende blaêren en, soms, pletst op een vlak blad. En ik zie de lucht waar, door looden kleur, avond-groen sliert; en riek de geuren der aarde stijgen...
- ‘Van dat labbers-weêr is eerste klasse voor de pataters in droog land’, zegt verstandig de oude boer die in mijn veld delft; hij heft zijn hoofd op, en zijn oogen gaan van aarde naar hemel en dan naar mij; en hij knikt met wijs voor-hoofd: ‘Gij zult hier een goede vrucht winnen.’
Ik sta, en zie ze in de aarde gaan, vlijtig spitten. Zij gaan onder den hemel van den avond, en krommen hun rug. En, met een flits der spâ, ploft de aarde, omgekeerd, sneê voor sneê, in dikke sneden. De eene boer is oud, met jong lijf, en de vader van den andere, die ros haar heeft en lachende tanden. De oude is klein, schraal tegen 't geluchte, in den grond, zoo éen met den grond; hij vertelt met zoete stem en als at hij een sappige peer: ‘'t Ligt hier hooge en drooge; maar peins niet dat het straatland is: gij wint hier een goede vrucht, en toekomend jaar zal het koren er brieschen.’
En de jonge dan: ‘Het is nieuw land: dat heeft geen vette noodig; 't is gemakkelijk.’
Maar de vader weêr, met verontwaardiging en zwellen- | |
| |
de stem: ‘Hoe, geen vette? Gij zult nog vele moeten leeren!... Gij moet het land zijn gerief geven: een patater barre-voets planten is niets weerd, als ge hem geen courage geeft met hem wat beer te geven, of een snuifken guano!’
- ‘Maar,’ (hij spreekt tot mij nu, en schuddebolt, en zijne tong gaat bochelend van wang tot wang) ‘om een goeden patater te winnen, moet ge ze toch nog eenen soep-lepel beer geven als ze hun kop toonen: dan doen ze hun devoore, en zij weren zich.’
Hij knikt en ik zie zijn grijze oogen vol zekerheid. Maar de jonge haalt de schouders op, en weêr naarstig voortspittend, na een spuwen in de hand: ‘Gij kunt uw land niet gerust laten, gij.’
- Zoo zwijgen ze, en werken voort. De oude zegt nog, met eerbied en bevestigend-zeker: ‘De helft is nu geplant.’
En dan ga ik heen. De beer staat gereed in de ton, te gisten; het is als de geur van een bruine bezie die beursch wordt... Ik zie om: ze staan te werken, beiden, en kijken niet op, zoo klein in den avond, en éen-kleurig; hun blik is in de aarde die ze omwerpen, en ze zijn zacht van gemoed. Morgen zullen ze weêr aan 't planten gaan, met eene vrouw die den pander met planters zal dragen.
- De avond... Ik ga naar huis, en denk aan dezen dag en... zíj, altijd. Ik ben treurig en angstig. Geef me veel nieuws.
| |
| |
| |
23 April
Hebt ge gezien hoe een beukenootje - gij kent zijn glimmig drie-kantje van bruine verwe - een jonge beuk kan worden?
Ik zie het hier, duizend-veel, om mijne voeten: hun wit groen op 't bruine groen van 't felpen mos, ten boschkante waar ik u schrijf, daar de beuken een lange rij zijn, en geel, als de zon zoo fel is als nu. En dat zien is zoo verwonderlijk, dat gij er bijna blijde om wordt.
Eerst gaat het nootje even open, aan 't éene eind, en er komt een roze worteltje, dat in den grond gaat met vaste en rassche nijverheid; en na enkele dagen zult ge geweld gebruiken, wilt gij het er uit krijgen. Maar ook bóven aarde werkt het, zoodat de naden van het nootje zachtaan scheuren; en dan blijft een blinkend punt-steekje, een hoedje als een toren-muts, staan op twee blaadjes die, veel-voudig op elkaar gevouwen, zóo teêr van kleur zijn dat het bijna room-kleurig is, maar lichtelijk groener. En het hoedje valt weldra, omdat de blaadjes open-gaan en, kreukelig, hun rond gesneden randen krullen, die mooigroen worden langs boven; want langs onder blijft het vei geel, en ook het hartje.
Maar weldra staat het gansch ontloken: twee schelpjes pleizierig naast elkander, met lichte bultjes; en in 't midden een harig stengeltje, aardig om aan te zien. Dan zit dat reeds goed in den grond, met een wortel van wel vijf centimeter, waar fijne neven-worteltjes aan zijn. En ge wenschtet wel dat ge van die teederheid een frisschen zang kond't maken...
| |
| |
- En ook een zang, zwaarder, van de forsche botten op een kastanje-boom. Al de boomen zijn schoon als ze botten dragen; maar wél het schoonst, de kastanje-boom. In den tuin van mijn vriend weet ik er drie, heerlijk. Het zijn jonge, schoone boomen. Ik heb ze dag aan dag gezien, en mijn blijdschap werd grooter, naarmate ik zag hoe uit de groote gespannen knoppen, die recht op de twijgen staan, na 't bersten der buitenste, schubbige, paars-bruine schut-blaêren, traag óver-vielen nog twee hulsels: éen neersch-groen, schelpig als van peulen, en kleverig; en dan het binnenste, heel teêr, donzig, als licht-gele zijde, zacht met malve- en water-kleuren. En daaruit klimt en wast, dag aan dag, een behaard, watten-omdragen stammetje; en het gaat vertakkend, en aan ieder nieuw takje ziet ge geestig ontvouwen als een waaier blaadjes met vingerige nerven, heel zacht groen; en ze zijgen open, verbreedend als een mooie kraag om ieder takje.
Maar in 't midden zit een hoog, vast kegeltje van harde bolletjes, als kleine erwten: dat worden bloesems, over heel kort.
- ‘Wacht tot dat de bloemen er zijn,’ zegt mijn vriend, en ik zie in zijne oogen eene bewondering.
Dan wacht ik, met wachtende vreugd.
Wonder, he, dat ik aan vreugd kan denken!... Wij zijn toch arme drommels.
- Ik heb eene duif op vier eieren liggen: dat is zeer buiten-gewoon.
| |
| |
| |
27 April
Bij dezen grijzen regen-dag - zwijgen van stadig smokkel-regenen, en rillen van 't rillen der jonge bladeren, en de verten ingedoezeld, en 't gras wit als van rijm, - wilde ik u verhalen de schoone geschiedenis van twee stille katten die ik ken, om ze gezien te hebben, vaak: de eene in den haard, de andere op het raam-kozijn van eene oude herberg waar ik kom, daar ze goed bier verkoopen.
De eene kat - eene hoog-rosse, machtig en dik -, enkele jaren ouder dan de tweede - eene grijze kleine, met heerlijke kinder-oogen -, heeft reeds drie-maal jongen gehad. Nu zou de tweede kat jongen hebben, weinige dagen na dat de rosse voor de vierde maal zou werpen. En ziehier wat ik heb hooren vertellen, en wat ik met eigen oogen heb gezien.
Toen de rosse kat bemerkt had, en beroken, dat de jongere grijze óok moeder zou worden, en voor het eerst, kreeg ze als mede-lijden, en zij kwam veel naast haar zitten op het raam-kozijn, en bezag haar, en rulde en snorde. De andere hurkte, keek vóor zich uit, pink-oogde, bewoog niet: ruggerond, haar staart over hare vóorpooten. Maar de oudste vond woordjes voor haar, sprak haar toe met zacht miauwen, - al bleef deze zwijgen.
Zoo gebeurde het dat de rosse kat gevoelde dat ze baren zou. Dan maakte ze een nest in het warme hooi dat in de schuur was; en ik heb persoonlijk gezien - en hier wordt het verwonderlijk, - hoe ze dan, éen dag vóor ze neêr-lei, de kleine grijze kat kwam roepen, en vriendelijk
| |
| |
noodde tot meê-gaan. Zij gingen naar de schuur, en de rosse toonde den polk, gaf uitleg met gebaren en vertellen. Daarna ging ze liggen; en den volgenden morgen had ze vier kleine katjes. De tweede kat ging nu die moeder dagelijks met tragen tred bezoeken, zat bij haar neêr, zag hoe de jongen zogen. En zoo kwam de dag, dat ook zij hare beurt kreeg. Dan liep ze angstig en bezorgd om, ronkte, en miauwde soms met woede. Maar tegen den avond werd ze kalm, verdween in de schuur.
Zoodat we eergisteren die twee kattemoêren hebben gevonden zijde aan zijde liggen, in éen nest, en hunne katte-jongens goede, lekkere broertjes en zusjes onder mekaêr. Zij zogen hunne beestjes, en belikken ze; ze zijn vredig en goedig en zeer inschikkelijk de eene voor de andere...
- Dat is de geschiedenis van dezen regen-dag. Maar ik kon ze niet vertellen met de schoone teederheid die ik had gewild, en de stille woorden om het mooie doen van die katten. Moge uw geest ze nà-vertellen, met zachtheid en met grijze klanken, 'lijk het twee-tonige zeggen van een koekoekzang in den avond, zoet en mistroostig-rustig als deze regen-avond, die nadert...
Vaarwel.
| |
| |
| |
30 April
Heden, Mei-avond. - Ze zijn gekomen om den meie te zingen. En mijn lijf is moe-bekommerd en treurig als na een liefde-nacht, zoo alléen in deze kamer, zoo vreemd vóor mijn eigen wezen, bij dezen op-grijzenden avond dat het regent, waar het huis vier-kant in staat...
Zij kwamen, bezijden verre wegen, van een vreemd gehucht, lange uren langs, van deure tot deure staande en zingend; moe, zwaarder; van dezen morgen reeds heel vroeg tot op dezen laten namiddag, dat ze bij mij binnen kwamen.
Het was een oude man en die daar heel vuil stond; hij kauwde tabak; zijne vrouw, die met hem was, noemde hem Leo. Maar zíj was heel proper: een grauwe, mooi-hangende kap-mantel; en zij droeg den pander met de vele eieren, en een zeer naakt boompje op haren schouder; en aan het stammetje schommelden schelle papieren bloemen.
Zij zijn binnen-gekomen. Ik heb ze doen neêr-zitten. En zij hebben gezongen, de man ophoudend om speeksel in te slikken, en zij met tranen in hare getaande oogen van 't harde zingen; het was dit liedje, snikkend en traag, huilerig een beetje, en op de wijze, bijna, van den Veni Creator spiritus dien ze in de kerken zingen:
Christus, de Mei-boom schoone,
vergeef het ons alle-gelijk...
Waarvoor draagt God de krone,
de krone van 't Hemel-rijk?
Wie heeft er de krone gedregen?
| |
| |
God de Vader, de Zone geprezen...
Christus, de meie plezant...
- Christus ging alle dagen
de zieken, de blinden genezen,
de dooden deed God opstaan;
de stommen deed God spreken:
Christus, den meie plezant...
- Op den berg van Calvarie,
daar staat een mei geplant
tusschen twee moordenaren
met zijn bloemekens triumphant,
in 't midden van zijn victorie
over God zijn lijden àl...
- Drij dagen was God verloren,
Christus de meie plezant.
Reine maagdekens wilt ontvangen,
reine maagdekens al-gelijk...
Ik hoop dat God ons zal brengen
bij Hem, in 't Hemel-rijk...
En het is om die vreugd te vermeerderen,
dat wij hier komen staan;
Christus, den Mei-boom schoone,
Wilt hem in deugd ontvaên.
En, na 't einde, de vrouw, neigend:
- ‘'t Is t'uwer eere, mensch.’
Ik geef hun brood, eieren, en eenig geld. En nederig van rug wil de man, groetend, heengaan; maar de vrouw:
- ‘Meneere, hij heeft zijn beste kleêren aan. Zoudt- | |
| |
de niet wat afval hebben van kleêren, of iet of wat?’
Ik geef haar oude kleêren, en de man zegt:
- ‘God zal u zegenen.’
De vrouw zegt:
- ‘God moge u kronen met goedheden.’
En dan, ten danke, vriendelijk:
- ‘Wilt-de nóg een liedjen hooren?’
Ik zit en luister; en ze zingt: een huppelend gaan van kortere klanken thans, maar zoo droevig, zoo droevig; háre stem alléen, drenzend en gebroken; en ik zie traan na tranen in hare oogen blinken, en bij iederen traan zwelgt ze: een hort in den zang, die gaat nu:
Zondaars, aanziet dezen Mei-boom waarde
die voor ons zonden hier staat geplant;
God ziet van den hemel tot op die aarde,
en dat voor onze zonden ál...
Zijn lijden beefde van de straf
als Hij dezen wereld zag...
- Aanziet dezen mei die moet zijn geboren
al uit een zuivere, reine maagd.
Zonder den mei waren wij verloren
al door die schuld van Adam's val...
- Al met zijn tasken zoo zwaar geladen,
moest Hij naar den berg van Calvarie gaan.
Veronica was goed van leven:
Zij afgedroogd Jezus' aanzicht;
maar het is alleen den doek gebleven,
veel klaarder dan een hemelsch licht...
De-n-engel Gods die kwam Hem te troosten;
maar de Heer Jezus wist het wel
dat Hij den dood voor ons moest sterven,
| |
| |
Jezus Christus, deze Mei-boom zoet,
Hij verlost ons met zijn dierbaar bloed...
- En dan weêr:
- ‘'t Is t'uwer eere, mensch.’
Ik zeg danke; en zij vertelt: Leo is vijf-en-zeventig jaar en zij één-en-zeventig; ze komen van het Strooien Dorp; - hun armoede is als een bed waar een man in slapen gaat, en 's morgens opstaat met blijheid. Ze zijn zoo góed...
Ik heb ze tegen Kerst-dag uitgenoodigd, 'dat ze zingen zouden aan mijn huis, en tegen Drie-Koningen.
En dan vertrekken ze.
En de vrouw zegt:
- ‘Dat is toch 'ne goede mensch, Leo.’
En tot mij:
- ‘God zegene en beware u.’
- ‘En houde van u de ziekte,’ zegt de man.
- ‘En krone u met de weldaden,’ zegt de vrouw.
... Thans ben ik weer alleen. Zij zijn heen-gegaan. En 'k voel niet dat ik in mijn land ben, dicht bij mijn zachte en vredige boeren. - Ik denk, hoe de vrouw boog, telkens ze den naam Jezu zong. En ik denk aan háar die ik had kunnen beminnen, en aan dien arm-gevenden en wrangen God die me hadde gekroond met de caritate harer liefde.
- Maar ik ben verlaten, alléen, in den avond die me, ringend, omstijgt.
Ik schrijf u, omdat ik droevig ben...
| |
| |
| |
4 Mei
Ik weet niet hoe die boom-snoeier daar komt, over die haag, noch waarom.
- Nu de zon weêr hoog zit en frisch brandt, en al de boomen reeds in hun blaêren zijn: geel de beuken als van gele neêr-hangende vlinders, en de roode beuken als roestig bloed, en de ahornen blinkend van al te scherp groen; de fruit-boomen in hun zeem-geurige bloemen, en de sloten vol sleutel-bloemen, - staat hij daar op een banksken, tegenover een pover boompje dat kleiner is dan hij-zelf.
Het bot niet, noch en bloeit. Maar híj snijdt met een breed mes vele kleine takjes af, en maakt aldus ronde, witte, en sappige vlekjes in de zwarte, dorre schors.
Is de man niet wijs? - Zijne oogen lachen, en hij monkelt als iemand die een pleizierig geheim weet en het niet vertellen wil. Hij heeft een grooten baard, waar zijn wangen boven bollen en glimmen, en heel veel kroezelhaar. Hij draagt een blauwen schort, en langs achter, in een riem, de kromme messen die flitsen. Hij staat daar op zijn banksken, en houdt het mager stammetje in zijne eeltige hand, daar het snoeiend gaat met korte hakjes van zijn bijltje, - dáar, midden in dat moes-tuintje, waar erwten, koolen en radijskens groeien.
Ik kijk over de haag, met de leutige zon in mijne oogen.
- Hij glimlacht maar, zegt niets, innerlijk pleizierig om het malle werk. En het arme boompje bloedt en verkaalt in zijne hand. Doch hij snijdt maar en glim-lacht.
| |
| |
Rond hem óm loopt zijn groote hond, lollig doende in zijne schaperigheid. Eén enkel maal zegt de snoeier: ‘Felix!’ en lacht dan voort. Het schamele boompje is thans een kromme stok.
- En vér is de horizon, wazig purper, boven aan vergélend, onder de licht-doorweven lucht. En daar branden de zoete vlammen der gouden beuken en der rosse beuken, en der groen-regenende lorken, en, in den boomgaard, de witte bloesems van kerselaars en perelaars, en, op de perzik-boompjes, schel-rozige roosjes.
- Een merel zingt gelijk een jong meisje.
| |
| |
| |
7 Mei
Ik heb gehoord hoe de koe-wachters zongen. Ik denk niet meer. Ik weet niet meer. Ik ben gelukkig als een zingende vogel op een tak.
Het begon; éen stem: lalahóïóïá, op twée tonen. Doch in eens barstte het los uit al de kelen, veeltallig als duizend fonteinen, wassend, klaterend, een vloed van stemmen, ieder ánders klinkend: gebroken zonne-stralen op den spiegel der wateren als het hooge morgen is en het water heftig rimpelt.
Het steeg; twee kletsen van een zweep. En het herbegon telkens: lalahóïóïá, al die frissche jongens-stemmen, duizend schrille vinken. Maar éen geluid boven de andere: de éerst-zingende, vol als een zang van den nachtegaal, jubelen en weenen, en sterven als in den diepsten smart: een zang op die twée noten lalahóïóïá, als de rijkste liefde. Het rees over de oneindige weiden; het sloeg van boom naar boom; het ging over het breede Leie-water als den adem van een jongen god. En het zóng maar.
En wéêr twee kletsen van de zweep die 't geluchte striemt.
En dan weêr, boven dien wijd-lachenden oceaan van koeiers-zang, die éene stem, die welige goden-stem die rondde om den horizont en sloeg als een blij hart in die twee noten: lalahóïóïá, als een vreugde die geen woorden kent, en slechts zangen.
- Ik zag ze niet, en stond alléén in den morgen, en mijn lang beeld in de blauw-diepe Leie.
| |
| |
En het ging, steeds vernieuwd, en steeds: een dag vol leeuweriken...
En láng achter mij; - en thans nóg dreunend in mijn dronken brein, gonzend in mijn hoofd...
Dat is, dat is de Lénte. - En ik zie de oneindige Leie-weiden, en de goud-rijzende boomen; en deze éenige kalmende rust: de ossen en de koeien en de vaarzekoeien, die grazen, en de hoog-pootige kalveren die op het voor-hoofd eene naakte kruin hebben, als een hostie...
En deze dag is een zegen en een zekerheid.
| |
| |
| |
11 Mei
De trouwe zeug van iederen avond verlustigt weêr - met stil loopen van hare pooten in de veie weide vóor mijn huis, en laatste klaarten malve op hare huid, en wroeten met nijveren snuit in 't hooge halmen-gras, bij genoeglijk knorren, - verlustigt weêr, als t'elken avond, mijne oogen. Ik voel me goed, misschien omdat ik kan zijn met rustige vreugde, gelijk die zeug, alleen omdat het deze avond is, en om iederen stillen avond...
- Ge moet weten, ik ken haar reeds sedert verleden jaar. Dan had ze twaalf jonge zwijntjes gebaard. Nu heeft ze er vijftien gehad, vóór veertien dagen, op een laten avond. Ik kwam juist voorbij, en 'k hoorde haar kreunen en kriepen in den stal. Ik dacht: ‘Ze is aan 't biggen’, en 't wás zoo.
En nu loopen ze daar met hun vijftienen, en naast hun moêr, leutig loopen op die korte pootjes, en 't muiltje, stomp en snugger, hoog-omhoog, naar den uier snappend. Zij blijft rustig, knort, wroet met den snuit. En dan legt ze zich op haar zijde neêr; haar buik is als een ton; de kleintjes zuigen en de avond daalt.
- Ik zie door het venster de menschen die naar het Mei-lof gaan. De vier begijntjes van het klooster, onder de zwarte kappen. En het bedrijvig en stil-zingend vertellen der vrouwen. En enkele oude boeren die sufferig schudde-bollen.
De avond is zoo zacht. De Leie zendt lage dampen over de weiden; de rook der schouwen is een rechte horizontale streep; en de lucht is teeder groen naar teeder purper.
| |
| |
De pastoor gaat ook voorbij, met zijn schoone bromstem, naar den onderpastoor, die er zoo arm-zalig uitziet en zoo mager, en altijd spreekt als in een gebed. Ze zijn zwart en paars, en gaan met trage voeten.
Een koekoek zingt, en een andere koekoek ook. Ik sta vóor het venster, en naar mijn aangezicht óp rijpt de geur der eerste bloeiende seringen die ik geplukt heb. Zij staan in een glazen vaas met zachte glanzen.
Gebarsten roestige zilver-zang der klok zegt dat het acht-ure-lof gaat beginnen. Er gaat niemand meer voorbij. Eene galmende zweep jaagt de snellende biggetjes naar de stallen. Ik hoor niets meer. De straat is grijs, en 'k gevoel me ledig van hart.
Ik keer naar de duistere kamer, die vreemd me schijnt, en de boeken schijnen me vreemd. Ik neem met zorg mijn avond-maal... En thans schrijf ik u. Ik denk met een kleine verwondering hoe bijna iederen avond die zeug mij kan verblijden, en dat ik zoo ledig van hart ben als ze dan weg is...
Ik ga nu naar mijn bed...
Ledigheid, ledigheid...
| |
| |
| |
13 Mei
De Kruis-dagen.
‘God, met onze ooren hebben wij gehoord; onze vaderen hebben het ons verkondigd. Sta op, Heer; help ons, en verlos ons, Uwen naam ten bate...’
Van morgen, na de mis, zijn we voor 't eerst om de velden gegaan, door de vroege velden waar het koren klimt en reeds aart, en de aard-appelen die hun kop toonen; de klavers éen zilveren dauw-meer, en 't koninklijk groen van 't felpen vlas. Bij plaatsen lacht een vierkant opgeschoten loof met zijn gele bloemen in de lucht, de licht-bevende lucht, zóo blauw in de ochtend-nevelen, dat zij purperend-blond is.
En we gingen, gebed aan gebed, door den geopenden morgen, tot aan de Leie, en naast de Leie, de vanen vooraan in cierlijk omkrullen op den ledigen wind, en heel mooi roestig-rood; en in het midden het hoog koperen kruis; en dan de pastoor, het kleine vogel-hoofd duikend in de zilver-bruine koor-kap, blank zilver-omrand met die heerlijk-neigende bloemen, zwaar-glanzig boven den koormantel van wijd-uitstaande purper; en hij draagt het kruis met de relikwie, gulden, rood en groen; - en zingt met prachtige staatsie-stem: ‘patres nostri annuntiaverunt nobis’, dat de koster antwoorde: ‘Gloria patri’, met keel-gedreun. De koster gaat schrompel en rugge-rond in 't wit-gele koor-hemd, de broek onder de soutane uit, en zijn hoofd is blinkend-kaal, en langs onder stoppelig als 't gepluimde gat van een kieken. En dan de cantors in hun gebogen boerschheid, en de rood-en-witte koor-kna- | |
| |
pen met de rinkeling der bellen. En wij dan, die de geloovigen zijn, in de nederigheid van ons wezen onder dien Hemel die oneindig is, en biddend, in de lange litanie waar aller Heiligen hulpe wordt gevraagd, aan patriarchen en profeten, de apostelen en evangelie-dichters, leerlingen des Heeren; aan de heilige Onnoozele Kinderen, de Maagden en Weduwen, aan de heilige Martelaren en Belijders; aan Phocas, die tuin-man en man der velden, martelaar en belijder was.
- Lang, vroom geprevel onder den Hemel die oneindig is, onder den heiligen morgen die stijgt, en stijgt op vlerken van leeuweriken. Wij bidden U, God, dat Gij U geweerdiget aan gansch het christen volk vrede en eenheid te verleenen, en te begenadigen ons met rijke vruchten van onze aarde, die Ge vruchtbaar zult laten zijn; dat Gij zegenen zult de menschen en de velden, en het vee dat de stallen verlaat; (hoort: een wielewaal zingt zijn ‘pipapiliauw’ drie-maal, blijde); dat Gij U geweerdiget ons te verhooren en te bewaren, te geven en te bewaren de vruchten der boom-gaarden. Wij danken en bidden U; wij danken U op voorhand, Gij die hebt gestaan aan het raam des kruises voor ons geluk, en voor onze vreugde weldra ten Hemel varen gaat; die, in priesterhanden brood geworden uit zaad van het koren, zult laten gedijen de zaden van het koren; ten heiligen kelke wijn geworden uit sap der vruchten, den boomgaard zult laten rijpen en blozen van sappige vruchten. Wij zullen ons verheugen, en U zien, daar Ge de akkers groen maakt en geel, en uit Uw glimlach de bloesems der boomen, en uit Uw genade de zachte lammeren, en uit Uw zorgen de donder-blaêren die onze huizen hoeden...
| |
| |
- Wij gaan door de velden, neigen, en zijn blijde; wij zingen ál de Heiligen, van den heiligen Jezus en Fulgentius en Odilon, die het jaar openen, tot Sylvester en Melania, die het jaar sluiten. En ik zie ze troostend gaan, met óns op de wegen en in ónze nederigheid: de Heilige Moeder, en dan de twaalf Volgelingen, en de pausen en levieten, en Christophorus met de heremijten, en Agnete met de maagden, en Marie-Magdalena die glim-lacht en weent. Ik zie ze naast ons gaan; ze zijn onze goede vrienden; en God zal ons genadig zijn.
- Wij bidden, en we zijn zoo rustig, dat ons hart klopt. Wij zullen vredig zijn, en de gewassen zien groeien. Wij zullen blijde zijn, en de appelen groen zien blanken in de boomen.
- Want wie gebogen is, zal gerecht worden. Mijn hart was gebogen, en zal gerecht worden. Ik bid U, God. En ik geloof U...
Morgen gaan we langs het dróog land: aldus zal iedereen kontent zijn. En over-morgen rondom het kerkhof, en bidden voor de dooden die in onze aarde slapen.
| |
| |
| |
17 Mei
Gij kunt mij niet verheugen, kastanje-boomen die te bloeien staat, wit-bloemige kastanje-boomen, veel-tallige bloemen, rilde kegels op den schoonen kastanje-boom.
Al staat ge zoo verwonderlijk, gevieren of gevijven, of véel méer, op éen klein zij-stengeltje, vier of vijf of meer teêre bloempjes, donzige lichte kelkjes tot éene heerlijkheid, schoon alleen voor u-zelven: want ge staat te hoog dat gewone mensch-oogen u mogen bewonderen; - en dan ieder bloempje: vier zacht-zijden kelk-blaadjes, zóo wit dat ze roze schijnen soms; en op ieder blaadje een vlekje rood als een teêr-uitstralend, paars-uitvloeiend vlekje rooden wijn; of ook wel een vlekje geel dat is als oranje; of, nog: géel, heel zuiver, als van thee-rozen; en soms ook wel dat geel, met even een tikje zalm-kleurig roze-rood; - en dan de meel-draden, zeven, acht, naar boven buigend als rijzige zwane-halzen die traag neigen zouden; en, donker oranje: het zaad-stof; de meel-draden, en de kloekere stamper rijzend op dat schoone veld van schuine bloempjes als orchideeën; - en dan ieder zijde-stengeltje met zijn bloemen-kroon, ringend om den midden-stengel, den kloek-groenen midden-stengel die een kleedje van rosse stof-watten draagt; ringend en ringelend, over-beurt, steeds korter, tot, bovenaan, triumphantelijk: de krans der spil-bloemen, recht in het zonnelicht; - al staat ge zoo verwonderlijk op wijde kransen van vingerige bladeren, bloementop aan bloementop, al rechte kandelabers op groen fluweelen kleed, éen schoonheid voor wie u kan zien en leert u te beminnen onder de
| |
| |
schoonste bloemen, die zacht-schoone bloemen, o rilde kegels bloemen op den kastanje-boom -: gij kunt me niet verheugen, heden, in mijn rugge-moede loomheid...
- Want ik zit zwaar na dien dag van gisteren: kleverige steedschheid der bezoekers, sport-hemden en hun ongemanierd gegil, tegen de lakensche en wit-linnen deftigheid mijner goede Zondag-boeren aan. En dan hun wauwelen als hongerige eenden, over zaken die me niet aangaan. Bestaat dat nog, de opstand in China?
Ik zie een veulen dat dwaas springt in eene weide...
En de geburen dan, die ernstig zeiden: ‘hij heeft bezoek uit Gent...’
- Dan ben ik slapen gegaan, en heb onrustig gedroomd, en dan, wakker, gedacht weêr aan haar, die burger-nuf, die me maar niet onverschillig kan worden...
Thans ben ik huiverig, en de schoonheid der bloeiende paarde-kastanjes kan mij niet verheugen, die misnoegd ben.
| |
| |
| |
20 Mei
Goed-hartige vrouwen hebben mijn huis vol bremmebloemen gehangen, geel-bloeiende bloemen; en zijn dan heen-gegaan.
De spiegel, en boven de deur: zwaar-zakkende takken; en om de lijst der platen aan de wanden; en in vazen; en op mijn tafel een verwonderlijke schove. Geel-vlinderige bloemen; rijen vlinders aan zwart-groene gracielijk-neigende twijgen; fonteinen die buigen en gouden bloemen voeren; - en dan de verslenste die geler worden; en de niet-ontplooide als gele boontjes. Zij zijn overal, en prijken tot op het open harmonium waar ze liggen als pauwestaarten, en zijn schoon, en dragen den geur van heel het bosch van spar en zilver-spar; en van de hooge masten; en van de gebarsten bast der schobbige lorken, die welriekend zijn van gestolde harsen, en zóo talrijk hier te lande, dat ze, vóor weken, bij 't ontbotten der blaêren, waren, aan iederen horizont, als een regen van goud en groen. En in mijn herinnerend oog dan: het kleed der mossen; der goud-groene gehuikte blad-mossen; en der bruin-gebrande, dichte veen-mossen; en het korst-mos, dat grijzig is, en vuil op boomen en rosse aarde; - en dan de verrassing van een gering-geurend viooltje, in zijn matte blaêrtjes, onder 't harde gras.
En in mijn oor: de snik-lach der fazanten; en de rauwe schreeuw van den gaai, dien men hier wijtink noemt; en de leutige wielewalen; en de merel die babbelt en mooi spreekt; en drie klanken, nooit vergeten, van een nachtegaal: drie klanken dat heel het bosch zweeg,
| |
| |
drie zelfde tonen, een noodkreet en een jubeling en eene extaze, drie gouden priemen in den hemel...
- Maar gaat ge er liggen, als de doodgaande zon de schaduwen der lorken rekt tot somber-groene lanen, en al de stammen gloeiende en purperende staven in een fornuis, dan komt de fijn-zingende zwerm der muggen om u zinderen; en dat is wel plezierig als ge niet bang zijt gestoken te worden, of bij u draagt dat riekend kruidje dat u voor hun bijten vrijwaart, - waartoe rooken ook al goed is...
Ofwel: er valt een logge mei-kever op zijn rug, met een doffen slag, dat ge er om moet lachen...
- Dat alles heeft de geurige genst, de bremmen die bloemen zijn, in huis gebracht... Zal ik blij zijn? Ik ben niet blij. Ik ben misschien onverschillig.
'k Heb heel den dag geluiërd; lusteloos omgeloopen. De avond en de sterker-walmende bloemen zijn vermoeiend.
- En dan gaat weêr dat oud wijf voorbij, met haar treurend liedje dat ze zingt, iederen avond, als een Miserere, en dat ik gisteren zoo mooi heb gevonden; en met de uier-zwarte geit die ze hoedt; en zingend:
Daar was een maagd vroeg op gestaan,
al bij het lengen van die dagen;
zij had haar venster recht-wijd open-gezet:
een sneeuw-wit duifken kwam daar gevlogen.
- ‘En duifken, van waar komt-de gij,
en van waar komt-de gij gevlogen?’
- ‘Ik kom van Oost, ik kom van West,
| |
| |
ik kom van uit Gods hemel-rijken.
Ik breng u de tijding al van uw schoon lief,
als dat hij ligt met Gods wil in lijke.’
- ‘Ha Heere God, is mijn schoon lief dood?
Ik wil er aanstonds naar toe reizen;
de boomen die langs de bane staan
die zullen mij den weg wel wijzen...’
De engel des Heeren vloog altijd vooruit,
totdat hij aan een blauwe poorte kwam.
Hij zette hem op eenen witten doorn;
hij zag al de kruisen en vaandels staan,...
en haar schoon lief lag op de bare.
Zij hefte het pelder-kleed op,
en kuste zijn bleeke wangen,
en sprak: ‘Schoon lief, rijst op met God,
en ik zal u volgen in korte stonden...’
Zij bij den graf-maker is gegaan:
- ‘Graf-maker, maak den put maar diep en wijde,
waar-dat een ruiter in rusten moet
met zijn schoon lief aan zijne zijde...’
- Ha Heere God, en er zijn nu al twee lieven dood,
en waar gaan wij ze begraven?
Op het kerkhof al onder een heiligen boom,
en diën boom die zal wel rozen dragen.
En als diën boom geen rozen draagt,
dan zal hij dragen note-muscaden;
| |
| |
en als hij geene rozen draagt,
dan zal hij dragen note-muscaden.
- Ze is weg. Ik voel me ongezellig.
| |
| |
| |
22 Mei
Heden is het een blijde dag geweest. Ik zit, ten roziggulden avond, in 't zerkje tuin achter 't huis, bij de zoet-ademende anjelieren. En ik weet dat ik glim-lach.
Ik denk aan de wandeling van dezen morgen, langs een lange beek, in scherpe zon. Daar stonden ontallige paarde-staarten.
Kent gij de plant die ze paarde-staart noemen? (Daar zijn ook katte-staarten). 't Zijn allemaal stengels die uit het water op-schieten, geleed als de roede van een hengelaar; maar aan ieder lidteeken zit een rechtop-staande kraagje van schub-blaadjes. En dat kan men uit-éen nemen als een echte hengel-roe. Maar dát is niet het merkwaardigste; want boven-op zit een kolfje, een langdikke, vale kop, met ringelings bruine stippels. Beziet ge er de zon door, dan is het doorschijnend. Kent ge het popje van den zijde-worm, als hij afgesponnen is en een vlinder wil worden? Zóo ziet het er uit, - maar veel mooier.
Zoo stonden ze, niet te tellen, in die beek. En kattestaarten ook. Katte-staarten, dat is hetzelfde. Maar het is duister, en ieder lid van den geribden stengel heeft vertakkingen, die ook soms vertakken. Ze loopen dan uit gelijk een sparre-boompje uit een speel-doos, en dat is vermakelijk. Maar zij dragen geen kolfje, en zijn spits langs boven.
- En paarde- en katte-staarten legden een zacht-groene schaduw uit gansch hun lengte op het teêre eende-kroos dat het water dook, en op het draad-wierig pui-rek
| |
| |
dat daar zwemmend was. Soms, als ik voort-ging (ik ging niet veel voort), was er een jonge kik-vorsch die 't groen scheurde met een plons. Dan was er een ronde en edele rimpeling in 't schaduwend eende-kroos, die brak tegen de rechte scheden van lisch-bloemen die nog niet bloeien; en nieuwe kringen bewogen, - naar de brokkelende oevers toe, waar zoovele veronica's stonden die men noemt eere-prijs, en die heerlijk-blauw zijn, met een wit randeken om drie kroon-slibjes die grooter zijn dan een vierde, zooals zij staan op hel-groene bladeren. Daar waren natuurlijk ook veel purperen doove-netels, met hun grillige bloemen die wit-gehelmde meel-draden hebben en stoffig-gewimperde blaêren die, onder-aan elk plantje, worden van het schoonste duister-groene rood. Ook dan, melk-distels die grooter zijn. En die rijk-paarse reiger-bekjes op hun cierlijk blad en met veel donkere stamperkens. En dan, witte en gele, glimmende boterbloemen; en die gekke veêrige dikkoppen van pisse-bedden. Maar vergeet-mij-nietjes heb ik niet gevonden...
- Keek ik nu van dit alles op, dan zag ik de oneindige weide, en koeien... Die dingen hebben mijn dag, Goddank, gelukkig gemaakt.
- Dan, van middag, heeft de meid mij verteld van een wild-strooper dien men gevangen had, (hij bracht me soms hazen; hij heeft veel kinderen); en dat de gendarmes een déserteur hadden aangehouden. Zij is een deftige meid, die in stad bij rijke lui heeft gediend. Zij was zeer opgewonden en aangedaan.
- Daarna zijn drie vrienden gekomen in zomer-kleêren; die zweetten, daar ze van stad zijn en onze zon niet kennen.
| |
| |
Deze was heel sterk vandaag.
- Daarna heb ik goed gewerkt.
- Nu schrijf ik u, en zit in het tuintje. Ik ben gelukkig. Hoe vaart ge?
| |
| |
| |
28 Mei
Gij moet niet schrijven van dat schoon weêr: de boeren vloeken omdat het niet regent; en ze hebben geen ongelijk, want mijn moes-tuin is éen woestenij van keiïge aard-klompen, en de bloemen der aard-beziën hangen verlept met hun roze-hoofdje, en alleen de erwten doen hun best te klimmen langs het stuttend rijs-hout. En zij bloeien zoo schoon: een wapperend wind-gezwollen zeil op een hard schipje, dat breed-gevleugeld is met twee witte, dichte vlerken; het bootje is groener, maar ook en even wit is het zeil, het mooi-dooraderd zeil met lichtgroene nerven. Is de bloem nog toe: ze zit recht-op in een stoel van hare lang-vingerige blad-kroon, en beweegt niet. Maar de open bloem beweegt en wappert op den wind.
Zóo staan de erwten in hun veie groenheid, en hun dolle ranken schijnen nooit een takje te vinden, om er op te kruipen. 't Is gek.
- Mét geuren reeds de hagen van hage-doorn: ál die dichte bloemekens, gelijk éen riekende ruiker. Gaat ge er langs, dan wordt ge als gestreeld door kinder-handjes, zóo zacht is me die geur. En ziet ge dan toe, dán eerst hebt ge een aardig schouw-spel. Ik spreek niet van de vliegen en de honig-bijen, maar van het harig web waarin de jonge rupsen wriemelen.
Want de haag zit vol rupse-proppen. Ge ziet ze daar wandelen als in een glazen huis. Ze gaan soms in rechte gelederen; maar ik volg met mijne oogen éen wormpje dat altijd krinkelt, in een hoekje alléen, en drie rupsjes
| |
| |
staren het rustig aan. En dan zijn er die gemoedelijk gaan, als vrouwtjes naar de markt. Maar zoudt ge willen gelooven dat ze reeds een mooi deeltje van de haag hebben af-gevreten. Maar het zijn toch lieve diertjes.
Ik moest u nog schrijven over een schoonen rhododendron. Maar ik ben moe. Ik geloof dat ik ziek ga worden. 't Is zonderling. Ik tracht mijn gedachten te verdrijven met nauw kijken naar alles, en alles na te gaan. Maar ik zit vol muizenissen, gelijk men zegt. En dat gevoel dat mij iets ontbreekt... Schrijf mij.
| |
| |
| |
2 Juni
Maar ik ben niet zooals ik wilde zijn. Wat heeft het gebaat, mijn heen-gaan, als ik steeds dáar terugkeer, ge weet wáar, en mijn gedachten denkend aan hare oogen?
Ik weet niet... In dit stalen zonne-weêr, dat pal is als een muur: geen beweging en geen blij leven. Ik lijd pijnlijke dagen. Mijn rug doet pijn, en mijn nek. Ik ben ziek, hier, in de onverschillige Lente die harde Zomer wordt. Ik ben lastig. Ik droom vreemde geschiedenissen...
Zal ik niet zijn gelijk dat heel jong meisje, dat Jezus ontmoette in zoo zonderling avontuur, op een stillen Zondag-morgen, dat de wegen zon en zand waren, en een zachte stof-wind?
Zij kwam, en zag Hem komen. Hij was tenger en niet groot, maar Hij was groot omdat heel de zon rondom Hem was. Zijn kleed was wijnkleurig, en grijs-versleten aan de ellebogen. Zijne voeten waren breed en gebocheld, en Zijne handen zeer schoon: zij toonden al hunne aders, en de pezen die de vingeren dragen; en Zijne vingeren waren lang, en rood aan de gewrichten; ze hielden, in de rechter-hand, een hoogen stok. - Zij zag dat, als Hij nader trad; en Zijn mager haar dat kastanje-ros was, en Zijn leelijk aangezicht met kleine, goede oogen, en de huid blinkend op de gele kake-beenen, en Zijn grooten mond die niet gesloten was, en dan den schaarschen baard laag aan Zijn kin.
Zij-zelf, dat heel jong meisje: ze was nog heel jong. Zij had nog geen borsten, en geen begeeren; zij was
| |
| |
nauw huwbaar; maar zij was treurig, en wilde iets weten; maar zij wist niet wat. Zij droeg een blauw kleedje dat in plooien viel op haren hoogen buik: te kort, zoodat het hare schenen toonde, die waren als gélend-mat elpen-been in scherpe ronding, en de nauwelijksche enkels, en de hooge, grijs-naakte voetjes; hare armen waren veel te lang, die elkanders vingeren vasthielden vóor haar dunne dijen. Zij was schuchter als ze naderde; ze geleek, in haar duister aangezicht, Jezus-zelf, die nader trad.
Toen bezagen zij elkander in hunne glanzige oogen; en ze waren als bang, als ze elkander hadden aan-gestaard. Dan bleven ze staan. En 't meisje dat iets weten wilde, en niet wist, en aarzelde, vroeg aan Jezus: ‘Toon me de poort van den Hemel.’
Jezus antwoordde niet, maar Zijn gaan-stok teekende in het zand van den wegel eene schoone poort, als daar zijn portalen aan de kerken.
Het meisje zag het niet.
En er kwam een stof-wind die de poort wegschoof onder een lichte ebbe van zand...
Jezus ging voort, en zij volgde Hem in Zijn blauwe schaduw. De madelieven waren langs den weg, en malve tros-bloemen die óver-hangen; maar zij was treurig. Toen vroeg ze ten tweeden male, bedeesder, áchter Hem: ‘Toon me de poort van den Hemel...’
Ze waren aan de Leie gekomen. Het water was hoog en blinkend. De andere oever was eene kalme glooiïng van wei-landen. Toen zei Jezus, en Hij wees de Leie en óver-Leie: ‘Dat is de poort des Hemels.’ - En het meisje zei treurig: ‘Maar ik kan over de Leie niet.’
En zij volgde weêr Jezus die trager ging; en toen
| |
| |
kwamen zij in de rustige Zondag-bosschen. Dan ging ze vóor Jezus staan; ze was zoo schamel en nederig; ze wist niet wat ze wilde vragen; het was haar of water in haar op-steeg; en zij vroeg ten derden male om de poorten der Hemelen.
Toen zag ze dat twee tranen welden uit de oogen van Jezus. Hij heeft Zijne armen open-gedaan, en heeft ze weêr laten dalen. En Hij heeft gezeid: ‘Ik ben misschien de poort van den Hemel.’ - Dan heeft het meisje ook geweend.
Zij hebben lang tegenover elkander gestaan...
... o Mijn vriend, wéet ik? Mijn geluk: beelden in het zand; mijn geluk in de onmógelijkste droomen?... Ik zal terug naar stad keeren; misschien: de dorre liefde herleven. Ik kan niet anders. Misschien is mijn geluk, - ons beider treurigheid...
|
|