| |
| |
| |
Christophorus
Aan mijn Broeder Gustaaf
De avond vóór den ochtend dat we - op onze reize naar de Waarheid, herinner u, o Begenadigde - verder zouden tiegen naar een doel dat zoo nabij reeds was, zou hij, had hij beloofd, vertellen van eigen tochten.
Wij hadden ons rond hem geschaard, hij gezeten onder een klein afdak vóór de schuur, dat zijn gestalte verzweeg haast, het lichaam in de grauwe pij verdoezeld met het wak-grijze muurken, maar zijn gelaat als een late zon die lang nàleeft, als bij aanvang van September. De rijpe, gulle kleur van wangen en voor-hoofd glom over vriendelijke bochel-lijnen, als brons dat, na gloeiën, verkoelt; zijn mond had de verwe gekregen van een wit-bewaasde purperen pruim; zijn oogen toonden de trage ronding, waar klare vensterkens in geglimmerd stonden, van hun groenend wit; en de overvloedige krullen van zijn kruin en om lippen en kin - dun om lippen en laag om kin - waren grillige omlijning van dit wezen dat duister blonk in den naderenden donker. Gelijk hij zat, 't lichaam verwaasd in 't blauwe en gele schemeren van het muurken - en de koûlijke handen borg hij, - hadde niemand geraden zijn reuze-gestalte; maar zijn grootsch hoofd stond er ontzaglijk geteekend, en hadde ontsteld door zijn monkelende macht alleen, ware het niet geweest dat het liefde wekte door zijn strenge goedheid.
| |
| |
Hij zat, en zou verhalen. Wij, zwarter dan hij tegen klare avondlucht die langzaam van verwe wisselde, hadden achter ons aan de kleine menigte van vriendelijke vertrouwden. Het waren, schrompel in het dof-bruine kleed dat warm deed, de twee pelgrims die niets deden dan eten, als ze niet baden. Zij knabbelden, als zoete kinderen, roode radijskens bij hunnen witten boterham. Een schoone en jonge weduwe zoogde er haar kindje, en er was een heiligende wâ van paars over haar boezem, die, stil gloriëus, mat in den avond blankte. Als vrede-teekenen stonden, blaauwendig, zeven zeisen tegen den hemel, van mompelende arbeiders. En een nap-kruiper, die wipneuzig lachte met een rotte lip, zong binnens-monds een trippelend liedje. Traag naderden nog, nette-slepend, enkele gebogene en treurige visschers, die, dooden lantaarn ter hand, hun langen nacht begonnen. Wij hoorden de klinke slaan van een deur, hel; het was een zot die daar woonde, die taaië woorden onzinnig aaneen bond; als te elken avond kwam hij Christophorus nader, die gaarne praatte met hem. Hij was de laatste die wij verwachtten.
Na een dag die, ure aan ure, zoet en geniepig-mistroostig geregend had, was de avond als een sussende zegen geworden. De zon, nevelen-omhangen en donker, verblaauwde diep de neersche weiden van over-Leie. De Leie zelf, die, alleen in een verren bocht, der bralle en norsche zon een spiegel was, blonk hier, onaangeroerd van wind, als wonder-klaar, vergelend zilver. Wij dorsten naauw óm te zien, maar we zagen ons allen in ééne kleur, die amper schakeerde, gesteld ín onroerende beelden tegen ijlen, omwevenden hemel. Een jonge arbeider had een
| |
| |
ronden en zacht-lijnigen kroes-kop, die zag naar de zoogende vrouw. Zij boog breed een lagen nek en de welving des voorhoofds naar 't blaauwend-bleekende kindje. Een late schijn meldde de naakte hoofd-kruine der pelgrims. De mond, open-lippig, van één der visschers, roerde, en roerde zijn rechten en bibberenden baard...
Een verre koe beurelde meêwarig, en zweeg. Er was, aangeblazen en verwijderend, het zinderend gezwerm van ongeziene muggen. Maar er was - herinner u - het dof-gouden gelaat, in de rijke en donkere golving van het bruin-zwarte hoofd- en baard-haar, monkelend en oogeglanzend, van Christophorus, die traag en gezapig en roereloos, met stille weelde in de stem of zúlk verdrieten, aan 't vertellen ging...
‘Ik ben geboren in een klein dorpken, dat, achter de wijde krans der duinen, witte gevelkens hier en daar schaars blanken laat, veilig achter de droog-kantige heuvels, die weren de zee. Deze, die wij hoorden dag en nacht, en zelfs te Lente had ze een gemeten suizen dat ging als de adem van een slapend kind in de zon, is mijn eenig wiege-lied geweest; en dikwijls, toen ik, grooter geworden, overdadig met makkers gejoeld had, was mijne bevredigende, hijgende blijheid dat ik mijn snelbonzend hart allengerhand vertemmen en vertragen voelde naar 't komen en gaan, komen en gaan van haar golfslag. Zij is 't die later, toen de eerste tocht flapperlaaide in mij met een duisteren en bang-makenden gloed, me huiveren deed om haar eeuwig-onaangeroerd gaan en
| |
| |
komen, en me in koppig-driftigen onwil stelde tegen hare onverschillige beweging, als ik gevoelde dat alle gerustheid uit mij gebannen was. Ik heb haar woedend uitgedaagd in mijn bronstige nukken, en gebeden in de oogenblikken dat de onmacht mij koortsiger maakte dan 't heetste genieten; zij in de trage majesteit van haar ebben en vloeden, te Lente onder 't rijkste zilver-brokaat en 's Zomers in den woesten brand van stervende zonnen, bij het huilende zeulen van Herfst-getijën en de kreunende klacht van een Winter die rillend doorrijdt haar: zij bleef de doove die niet geloofde aan mijn oppermacht, geen haat had voor mijn zwakheid, geen zweepslag voor mijn blij-stijgenden drift; zij bleef de onaanroerbare moeder van vroeger die ongeweten me wiegde, de mate waar ik gedwee en heerlijk-gelukkig mijn jongens-adem op afteekende; zij was, hoe haar onaantastelijke gang mijn toornen en lijden kwam breken, de meesteres wier doellooze en onbewuste wijsheid pijnigde en die nog steeds me dwong naar haar te luisteren...
Ons dorpken was zeer schamel. Van uit zijne diepte zagen wij ten duinen op, die de kleuren voerden der luimen van de zee. Blank waasden zij in den morgen, en met slierten groen 'lijk van paauwe-veêren bij schemerwaseming, als uit blaauwig-dampende smooren een roomwitte en rozige zon van uit den einder der aarde hare reis begon naar de zee, waar ze reiken zou tegen middag. Dàn, te dier ure, zagen wij roestig-duister de duine-klingen, langs boven slechts overbreid van licht-poeiërend zand dat in trage roering de gift-grijzige grassen der flanken bestreek en wuivend als waêtrende zijde belei als de wind in het Noorden zat. En tegen avond gingen ze,
| |
| |
goud-bekamd, staan als voor eeuwig in zelfde onschuldige verwe zooals het ons dacht dat ze àltijd waren en blijven zouden: zand-kleur en grassen-kleur; maar de nacht teekende aldra ze schimmig als de brokkeling van een aarde-bedekten puin-muur, met de eenige aaiïng der maan nog of 't open-spetterend licht, dat schoot op sprietige grasjes, van eene koppig-dichte of ras-reizende ster... Zóo was hun beeld van de meeste der dagen, als de zee verroerde haar eigenst gelaat. Maar dreigde storm of een wind aan 't keeren, wij zagen 't, verschrikt haast, aan 't uitzien der ruige en wuivig-bewegende heuvelen. De morgen toonde ze zwart opeens, in 't weêrkaatsen van een orkanische wolk verrood plots, en onheil-spellend. Zij wekten soms onze vrees, gelijk zij onze gerustheid waren. En menig moeder-lied stikte in de keel, toen, vóor den gevel bij noen, het kind in slaap werd gesust, als de oogen zagen de paarsende wijle die plots over duin werd gespreid; want vader was op de vischvangst...
Traag lag, in effene lijn, het dorp van onder de klingen in zinkende, zakkende vlakte. Om de huizekens wisselden, te Mei, als 't weiland ontwaakt, in kleine perceelkens de eerste sneê der luzern en schetterend koolbloeisel. Oneindige weiden toonden bij 't zomeren den rooden rug der lange koeiën en dom-bewegende runderen. De kalveren werden buitengelaten, die rond op 't voorhoofd een hostie voeren, van haar dat om de kruin nog niet is toegegroeid. Wol-huidige veulens genoten gulzig van paarse merries. En tegen avond kwamen oude lieden met eene geit. Zij klommen naar de duinen op. Een gouden draad bibberde, verschoot in-eens, hergroeide al weifelend, flapperde haastig op 't puntig geite-kodde- | |
| |
ken dat venijnig verroerde, reisde over het trage of schichtig bewegen van mensch en dier. Het was de laatste zon. Toen werden ze schimmig, en we zagen ze huiswaarts keeren, als de olie op-sprong reeds in de aangestoken lampen. Het waren de armen van het dorp, die zich in den avond vertoonen, en die men ziet overal op 't einde van den zomer... En 't jaar liep naar zijn uit-gaan bij 't mazen, oneindelijk, onder het licht, van visch-netten, die, langs beglansden muur, uitschuiven en deinen lieten de schaduwige teekening van hunne vierkante koorderuitjes, aldaar ze hingen in den wand-hoek, en gespannen waren naar den schoot der zorgvuldige breisters. En op de stove zong de koffie-moor...
Daar werd ik, in een heel klein huisje, met eenige savooikens errond, en bij een krimperig, naauw-vruchtbaar appelaarken geboren. - Den dag van mijn doop stierf mijne moeder. Vijf maanden te voren was vader omgekomen op zee. Ik had geen enkelen verwante meer naar den bloede.
Ik groeide op als een schrik voor het dorp. De beurtelingsche bazinne wier teile melk ik at, en de boer wiens koeien ik, zeer jong nog, wachtte, bezagen mij, reuzekind, voor wat ik was: de laatste van wie weet welk geslacht van zwarte, bonkige mannen, die, vóor eeuwen hier op hunne kleine bootjes aangevaren, er waren gebleven, veilig hun hutten hadden gebouwd landwaarts tegen de duinen aan, en, voor allen omgang met de schrompele eigen-landers gesloten, er leefden van de vreemde visschen die de anderen, schrik-bevangen, bij landing uit hunne netten gooiden en kop-plett'en onder hun laarshak, omdat ze waren, zoo 't heette, visschen van den dui- | |
| |
vel, en zich kapen laten alleen ter schâ van de menschen. De onzen, vermoeid van de zee, hunne onttakelde bootjes rottend ten kante, waar de ebbe ze bekeilde met keien en bekleefde met bruin en stinkend wier, aten die schrikkelijke visschen en de mosselen die zich aan de oude kielen hadden vast-gehecht. 's Nachts trokken zij soms naar de kreken die binnen in 't land glinsterden. In lange fuiken borgen zij puien-rek en de slierten groen waar kleine schaal-dieren in schuil-gaan. Nog vóor de morgen aanbrak kwamen zij weder thuis, en leêgden de wisschen manden: slijmerige alen als glibberige slangen kronkelden, arm-dik, ten gronde. Van als den dag kleurde aan den hemel haalden de vrouwen groote kruiken biers. Tegen avond lagen allen zat gegeten en gedronken, en sliepen daarop twee dagen en twee nachten aan éen stuk... En sober was toen weêr hun leven en maal aan mosselen en maan-visschen en een teuge van de waterkruik, tot weêr eens een pik-donkere nacht ze noodde tot nieuwen tocht, en zij keerden, de kleverige broek druipnat, met de vette palingen die plat-koppig glarie-oogden... - Het waren mannen, veel hooger dan de oerinwoners. Zij droegen zwarte kielen steeds, verrost in de winden, waarboven baardig het hoofd stond, dat, bruinhuidig, zag uit oogen als
wit-gloeiend metaal. Zij naderden de boeren zelden, en niet dan om hun tegen luttel gelds de fuiken te verkoopen die hun vrouwen vlochten. Zij bleven onder elkander een keel-taal spreken van overzee. Zij hadden traag-aan vergeten, geslacht na geslacht, van waar ze waren gekomen; maar op hunne armen bleven ze walvisschen prikken met spuitende neus-gaten, die ze zwart inbijten lieten met kruit dat ze, sedert altijd,
| |
| |
in een vreemd, geteerd tonneken bewaarden. Zij waren, hoe weinig-open, vredig van aard, tenzij bij zwoele kermis-dagen dat ze, op hun lange teenen, togen naar 't bralle pleizier, al zingende treurig-klinkende en wilde liederen. Zij dronken er over-geweldig en brijzelden de armen der kerels die ze hadden uitgedaagd. En 's avonds sleurden hun vuisten en knokige polsen de hijgende meiden meê, die ze kraakten onder hun driften... - Lang leefden ze hier aldus, in geniepige en weigere overmacht. Doch, daar ze geen dochters, of weinige, teelden, en de mannen, getemd allengerhande, hernamen de zee als een lang-verlaten beminde, 't herwinnen waard om haar tegen-stribbelend woeden, slonk hun getal ten langen leste op 't enkele paar van mijn vader en moeder. Zij waren nog de eenige van een verdwijnend geslacht. De pastor huwde, thans zonder kommer, hun milder gedweeë zeden. Mijn vader stierf, en mijn moeder, van melk-koorts, bij mijn geboorte. Ik bleef, als een laatste getuigenis...
Onwetend groeide ik mijn eerste jaren. Maar het kon niet lang duren of ik las in de oogen der boeren de vrees om mijn oorsprong. En niet lang ook was dit mezelven verwondering: ik kon met de meiskens niet spelen zonder ze zeer te doen, en na streuveling kwam geen jongen naar huis zonder builen, behalve ik die geen huis had, en van den pachter, waar 'k tijdelijk 't rogge-brood en de karne-melk verdiende bij 't wachten der koeiën, de tuchtiging kreeg om eene schuld die 'k me niet bewust kon worden, en die geen wroeging wekken mocht. Maar ook geen geniepige vreugde genoot ik, of de blijde vrees mijner makkers, bij 't stelen van kalvijns of vischkens- | |
| |
vangen in onze holle-blokken. De appelen schenen er voor mijn onverschilligen mond; en, braadde ik tusschen versch-gekapte pataters op een walmend vuurken van stinkende groezen, - tegen den avond, in October, en lange sjerpen rook omlijnen traag-vluchtend de graauwende akkers, - braadde ik aldus de springende bliekjes: niet meer dan ik wist kwaad te doen door op de jongens te slaan, had ik geheime blijdschap noch vreugde in wreedheid om den wippenden visch die me niets dan welkome toe-spijs was. Ik voelde aldra dat ik anders moest zijn dan de vlas-koppen met bewaasde blos-kaken, die de school lieten om in de weide bij mij te komen, en 'dat ik hun riet zou versnijden tot fluitjes. Tenzij mij de luim bekroop ze er meê af te ranselen. Zij hadden eerbied voor mij en bewondering, en een schrik die ze noopte me dikwijls te naderen. En ik gevoelde zonder den minsten trots, dat ik hun meester was, gul in al mijn oppermachtig bedrijf, of 't goed dan wel kwaad afliep, met geen bedoelen van goed of kwaad. Van gelijken ouderdom, stak ik boven allen uit door een zwarten, vierkanten kroeskop, die, van mij ongewenscht, gebiedend was: ik regelde om mij een tucht bij mijne onbewuste luimen; van mij ging hun vrees uit, en hun vreugd... Intusschen krevelde reeds door mijn vingeren een leven als duizenden mieren,
een ongebruikte kracht die uiting zocht. En zoo rooide ik een middag al de pruimelaarkens uit een nieuw-aangeleiden boom-gaard. De jongens, die, verschrikt, bewonderend waren, haastten zich den heelen dag met vlijtig herplanten, vóor den boer, ten avond, de schade mocht merken. Zij hadden, al groeiënd, voor mij alle opofferingen over. Ik at, bij klippel-tijd, in laten
| |
| |
September, al hunne okker-noten. Zij waren fier dat ze mij kenden en ik hun kwaad deed, jongen van twaalf jaar, die ze ontzagen als een groote. Ik, onverschillig en misnoegd om hunne weerloosheid, droeg den haat van hun vaders die aldus hun zonen wroken, en de vrees voor den vreemdeling.
Want nog vóor ik besefte den aard van mijn heerschappij, en genieten kon van een overmacht anders dan om eenige peren meer en gaarne-afgestane knikkers, die 'k onbaatzuchtig weêr uitdeelen ging zoodra als ontvangen, had me een norsche nijdigheid en de vreezige achterdocht van de boeren geleerd, dat ik van ander slag dan hun kinderen moest zijn. Weldra had ik, hoe 'k mocht wezen de sterkste, gevoeld dat ik alleen stond. Niet nog omdat Meester me nooit ter schole verzocht had, noch de goede Pastor voor de Eerste Communie; niet om 't besefte verschil in schoftige schouders en schonkige leden, en de ontwakende blos van de meisjes als ze me nader traden: vooral der oudere in jaren, die toonden, soms, hun beschamenden glimlach mij, een knaap. Maar om die gluiperige oogen bij snaauwende monden, om de talmige raauwheid van hun behandeling, ondervonden bij wie mij als koeiër gebruikten, en die reeds me vertrouwden, nochtans, een koe naar den stier toe. Ik voelde mij geweerd door machten die ik in mijn eigen niet ondervond, die over hen-zelf in 't onbewuste regeerden, en die 'k bij weêr-slag, verbaasd wel eenigs-zins, gewaar werd aan hun achterdochtigen onwil. Die nijdige afkeer werd me verklaard, de reden ervan haast duidelijk, den dag dat een oude schapen-hoeder, die, over zijn stok gebogen, dik-wollen kousen oneindelijk aan 't breiën was,
| |
| |
me den oorsprong onthulde van mijn bestaan, en 't leven verhaalde van mijn vergane vóor-ouders.
Ik kende er, eenzelvig-gegroeide jongen, geen fierheid om. Verveling dat ik nergens mijns gelijken mocht vinden, gaf me eerder wrevel om die ongekende vaderen die niet deden als iedereen. Konden zij geen aardappelen kweeken in plaats van paling te stelen? Zoo docht me. - Mijn toekomst-droomen waren geworden stallen vol stieren en hengsten; ik zou de boer zijn die heel de streek zou gerieven. Zij zouden niet ver meer weg moeten, naar schoone spring-beesten. Zij zouden naar mij komen, allen, allen; en ik zou de bronstige dieren stilnijpen en intoomen, die 't naderen der twee-jarige runders en weêr-wippige merries ruiken zouden. Ik zou de meester zijn, die de samen-stelling der stallen wijzelijk richten kon. Thans reeds wist ik, die al de koeiën van 't dorp en den omtrek gehoed had, de nukken en deugden van elk zijn beesten, en vijf uur in 't ronde kende ik de maat van elken spring-stier. Ik, bestemmer van allen ijver, betoomer van allen tocht, zou 't land overmeesteren met heiren van schoone kalvers en kachtels, wier heerlijke sterkte ik op voorhand vormen, wijzigen en bestendigen mocht. Zóo was mijn koppige droom; ik voelde haast spijt dat mijn voor-ouders mij tot zulke toekomst niet hadden bestemd of geboden.
Mijn armoê echter, me duidelijker naar rezen behoeften, die wijken deed plannen, onuitvoerbaar bevonden, en me eenige wrangheid gaf om ongenaakbare bedoeling, vermeêrde allengerhand, bij rijpen der jaren, eenige voldaanheid, die tot fier-zijn groeide, dat ik dan toch van anderen aard was, en alles-zins geen mindere. Ik had
| |
| |
weldra noch spijt noch schaamte meer, en ging trots gevoelen om mijn grootere kracht die hare heerschappij behield over de lummels. Ik was lang niet kwaadaardig, en noodwendigheid had me tucht geleerd, waar hij strookte met mijn zin voor onafhankelijkheid en me 't oefenen van mijn geweldige spieren in tamelijke mate toeliet. Was ik niet mak te noemen, de boeren hadden me gaarne nu om mijn gestalte en kracht, daar ik weg kon met paarden en hoorn-vee. Hun achterdochtige wrok zweeg voor mijn gezag over de beesten en 't ontzien beredderen van hun goed: want ik was pas zeventien, of ze verklaarden me reeds als een knecht van kennis evenzeer als van lichaams-sterkte te achten en gaarne te willen, al zagen ze onwillig hun jongens gedwee onder mijn bevelen, zoo 't ging waar hun zoons van kinds-been af onder mijn onachtzaam regeeren hadden gestaan. Daarom was hun woord staak bij staak, van ruw, tot mij wél waardeerend geworden, maar weigerig-vriendelijk toch; waar ik troost om vond bij hun dochters.
Want geen werd gaarne gezien als ik, en door evenveel schoone vrouwen. De bruine daagden mijn drift uit, en 'k was getergd in mijn lijf om het talmerig fleemen en schuchteren der blonde. Ik kende ze alle en had geen betwister te duchten, daar 't gold bij de jonkmans een eer te zijn, hàar te vrijen die 'k het laatst had bemind, en geen schooner belooning dan mijn lonk en een stomp in de lendenen voor wie 'k ontmoette, gearmd met mijn vroegere meisje. Dus vond ik eenige voldoening, zoo niet de lessching van een dorst die, groot als de zee, slechts bij haar geheel gestild was geworden. Want, was ik in maat en orde gerijpt en stelde ik tevreden mij als ik half maar
| |
| |
hongerde meer: de schrikkelijke dagen dat de eisch van steeds maar zwaarder gestapelde krachten uit de enge spanning van 't sterk betuchtigde lijf los wilde knallen, was 't me of geheel de wereld uiteen zou spatten; duizend bloed-roode zonnen scheurden de duinen; en slechts de zee, de oppermachtige zee, kon temmen mijn woede en leerde den troost mij der tranen, onstuimig gewekt door haar bralle en kalme gewieg. Zij alleen en haar matelijkheid wist me te hoeden en te onderwijzen. Zij alleen hiet me, mijn driften liever tot mild gehijg te bekoelen aan 't worstelen met veulens of 't stoer beregeeren van stier bij hoornen of hengst bij bek, eerder dan dat ik 't voldoen van mijn heete zinnen bij smaad en schande zou koopen. Zoo bleef 'k in der rede braaf, tenzij, misschien, als kermis in 't ronde me gaf het dier in het lijf en 't mes in de handen.
Het waren vervaarlijke tochten. Geheel den namiddag doorslenderd van herberg naar herberg, het zure bier dat zwalpend ter maag woog en 't koppige lood in 't hoofd van den schrapend heeten jenever, tegen dat de avond de roode lichten aanstak van kraam tot kraam, en de groote walmende lampen roerige vlammen sloegen áan tegen de boomen en beveegden de luttele uitstallingen, onder pitjes, van lekkers en snuisterijën; van uit dompige namiddagen naar den roetigen gloed van het kermis-plein dat van verre uit rooken en smooren bral-oogde en kermig orgel-zong, was ons naderen een huiver, onze aankomst de schroom om eene onwelkome en onafwendbare gebeurtenis. Wij waren als een stoet havelooze soldeniers, eene verschrikte avond-stad binnen-trekkend die van mannen verlaten is. Er ging op al de snoeverig- | |
| |
uitdagend voorbij-gesprongen gezichten een ontzag rijzen, dat wekte onze brutale razernij. Wij hosten, dronken, hoofd naar achteren geslagen en beenen lam voort-gesleept door schrap aanzeulende kameraden, tusschen twee rijën in, die, heel de schemering dóor, bij 't zeker weten van onze komst alle genoegen dooraarzeld hadden en alle geboden vreugd met kommer betaald. Onze onverbreekbare keten deed schuinen, dat ze ervan kraakten, de luttele kraamkens. De herkuuls rolden hun gehavend koorde-tapijt daar 't gedreun van ons schoenen zwaar klonk, al naderend, boven 't gegons van de menigte uit. Onze wêer vooruit-stuwende hoofden waren als duístere ballen lós op 't bleeke, ontzette gelaat van stille, stomgeslagen beschouwers. Wij hadden de korzelige koppigheid in ons van gesarde stieren: wij vernielden als uit plicht-besef, met een verdrietigen en stadigen ijver. En onze mond was zoo droog als de rasperige holte van een okker-noot; zoo dronken wij dan weêr maar jenever die zwellen deed pols-ader en vuisten. Wij móesten slaan; wij sloegen stompend of boven-arms op vluchtende boeren, op boerinnen die we
geil-schaterend terug-hielden bij hare rokken om ze opnieuw in haar lendenen te stooten. Schrik groeide over het plein; er ging als een joelende adem van onweêr over de deinende hoofden, die zwegen. Traag, en als dorsten ze niet, schoven de feest-bezoekers allengerhande weg langs de duistere wegen. Sommige meiden bleven, 'lijk muizen voor een kat, door ons brallende aanwezigheid ter plaatse bevestigd. Sloegen wij ze voorbij: een heete mond zei haar brommend woorden in de ooren; en wij wisten waar wij ze, in 't naar huis gaan, als kouwelijke konijnen ineengeschrompeld terug zouden
| |
| |
vinden... - Nader en nader viel traag dan een wijle van stilte alover de kermis. Onze kreten braken alleen nog het hortend-schrille zingen, hier en daar, van een klein, triestig orgelken. En er kwam een verbazing in ons, als we ons bijna geheel alleen zagen staan. Maar als onze loenschende oogen bemerkten dat verschrikte en onverdedigde mars-kramers zich haastten met uitdoen van olie-pitjes en toedekken der waren, hernam onze toorn zijn brallen. De zeilen werden gescheurd, de mannen mishandeld, de vrouwen in de hoeken gestampt, hare buiken doorkleund met hiel-schoppen. In eens ging een draai-lier geweldig-haastig aan 't huilen onder de vuist van éen onzer, en staakte bot, op een lang-gerekte note; waarna we schaterden. We bedreigden elkander met de gewerens uit het schietkraam, en werden plechtig plots. Eén tuimelde over de houten spie die een kraam bevestigde. Wij beseften niet meer hoe we hem recht zouden krijgen... - Toen viel, slag na slag, lang-zinderend uit den kerk-toren, het uur van policie. Achter alle gordijntjes weifelde, ter herbergen, en verschoot, en duisterde voor goed de lamp. Men hoorde rol-storsen piepend neêr-gelaten. De tenten gingen staan, vierkant over het plein, als gesloten grauwe holen waar geheimzinnige beesten schuilden, gedrochtelijk en geniepig. We stonden geheel verlaten thans, ik en mijne kameraden van pleizier: en 't was of we aandachtig elkander aan het tellen gingen. Een wrokkige wrevel, half ontnuchterend, kwam in ons. We zwegen, eerst. Toen kwam een vloek, en, naderhand, weêrzijds sarren. Verwijten vielen. Een slecht-afgenomen grap wekte een vuist-stomp; het liep uit op onderling vechten. Een groote lierenaar schichtte plots als een koel
| |
| |
licht in de duisternis... En, God vergeve 't mij, ik geloof wel dat ik er velen voor dood heb laten liggen...
Naar huis gestrompeld; het zware, lood-gevulde hoofd omhuiverd met kil zweet; een fijne Oktoberregen, onzichtbaar in den zwarten nacht, klam door mijn kleêren gesmokkeld; zeer bewust van eene groote ellende en geens-zins fier dat ik ze allen verslagen had, lag ik dan soms te beven op mijn kaf-zak, wakker een ganschen nacht; want te sterk was ik van maag en leden, en van zenuwen te hitsig, dat de drank me in plompen slaap kon slaan. Ik overdacht mijn schrikkelijke macht, die me zelf overmeesterde en willoos temde. Zij kende geen gebod, geen sterkere kracht waar ze aan kón en móest gehoorzamen. En heden weêr had zij allen overgoord en overrompeld: meêgesleepte makkers; verschrikte boeren; overweldigde kramers; verkrachte meiden; gewonde vrienden; mijn arme lijf dat zijn blij leven verlept als een vod voelde liggen, sterk nog aan schonken en bultende spieren, maar als omwonden van verlammende zwachtels, gebonden door zware touwen, roerend naauw, en miserabel als een stervende hond aan de onnoodige keten.
En 's morgens, bij de eerste reet bleek licht door open-schuivende wolken, was mijn gang naar zee toe. Zij lag, in de misten van een vroegen herfst, versmolten als tot éene groote schelp met den hemel, van uit het strand waar de vloed een glinstering van zilt-kristallende water gelaten had. Bleek en oneindig-teeder smolten er de zeven kleuren des regen-boogs in melkige overgangen, klaarden en klaarden naar ze naakten een kleine zon die, achter nevelen, was als een beademde zilveren pateen, die naar licht waar' gekeerd. Naauw veegden 't oever-zand de
| |
| |
trage lagen van het tij, die elkander, onhoorbaar haast, bedekken kwamen, als schilferig peerlemoer aan de randen van oester-schalen, zóo langzaam dat ze er lagen als gestard en onroerend. Toch zongen, aanzettend en als stervend te zelfder wijl, lage mompel-deunen uit den ongezienen einder: een klacht niet, noch barens-reutel, maar de onafwendbare wijs die binnen uw mond bromt, zelfs als kommer u pijnigt. Want zóo was de zee, als ik toe ze trad, onder de onmacht die me kwelde tegen-over eigen blinde en doove, bral-overheerschende krachten: zij werd me als een moeder die eigen knaging bedekt met een waas van monkelende zachtheid. Ze lag gestrekt als een blijder beeld van me-zelf, onder eendere lasten: zij dook, scheen het mij, onder milder gelatenheid, eene onstuimigheid, die geniepig-stil zich vertoonde. En zoo leerde ik van haar te elken male weêr meer onderworpen gedrag en toezicht over mijne daden, na de vulkanische uitspatting, - hoe onvolkomen u schijnen moge de vergelijking tusschen een zee bij October-uchtend, na desolaten regen-nacht van wind doorgierd, en de ontredderde, tot lamheid gedoemde zenuwen van iemand die zijn lichamelijke vermogens over zijn wil en redelijkheid meester heeft gelaten... - Aldus de zee. Haar bevoeren naar den ongezienen horizon, ontallig, de visschers-pinken, onder éenen wind, in éene richting de zeilen bol, en de eene na de andere, traps-gewijs, de boegen beslagen van 't kuivige zee-rot. Zij gingen, schuin wel, maar rustigen meewarig-beslist; zij schenen om geen doel te geven, maar streefden zonder bedenken naar een plicht die verscholen was, en gedoken achter smooren; over een schijnheilig vlak trotseerden zij de roerendste bodemen, en
| |
| |
wilden er niet eens op peinzen nochtans, die diepten te peilen; zij gehoorzaamden, deemoedig en dankend haast, aan 't gedein der baren, maar zij overwonnen tevens de onverwachtste stroomingen, de geweldigste machten, de dikste nevelen; en 't pijpe-vonkske dat bij iederen haal aan 't steenen fornuisken tusschen de krullige lippen van den meester-visscher als een tijd-meter laaiën ging, was, in zijne onbekommerde rustigheid, het zekerste licht door de dichtste der misten naar de ondoorgrondelijke, maar wis-en-zeker-bestaande horizonnen... Zij waren, voor mijn angst om verloren zelf-vertrouwen en tevredenheid, een voorbeeld van gehoorzaamheid tevens, en kalmen weêrstand: beslist-rustig betrachten der noodige beheersching. En, de gedachten gezuiverd van allen duisteren smook door de blijde zee-bries, het hart wat lichter aan kommer, vromer tegenover den plicht, inniger-vreugdig als ten blijden moeden zomer-avond na slijt-tijd, mocht ik keeren naar de hoeve en den pachter, gelukkig haast om zijne bevelen, en al mijn krachten geven aan 't kappen, uren lang, van gele aardappelen uit de paarse klei onder geniepig namiddag-licht, en, 's avonds, bij vlokkige graauwte, aan 't mennen der zwarte ruinen die, vóor den ploeg, de aarde in dikke schellen sneden...
- Helaas, geen ziels-voldaanheid duurt langer dan een bot-gevierden drift, zoo ze afhangt van eene overmacht, al was het maar een lichamelijke. Een hittige rijhengst, die voor 't eerst het gebit in den bek kreeg, door mij beteugeld en bereden; een driewiel-kar bij éen schouder-haal uit de modder gelicht; een gestrande schuit gansch alléen op zand gehaald: de trots over mijn lichaams-sterkte verwon regeerende voornemens aan tucht
| |
| |
en braafheid. - En weldra nochtans zou hij zelf wijken weêr voor zatheid en afkeer. Ik ging walgen voor eigen macht: ik overwon te gemakkelijk. De uitslag was al te mild van een al te geringe inspanning. Vreezige bewondering had me aanvankelijk prat gemaakt op ongewone gaven; daar 't bloot waren gáven echter, en zonder noodwendigheid van welke oefening of moeite, kende ik weêr-wil, allengerhande, om te gemakkelijke vrijgevigheid aan krachten, zooals hij weldra afschuw kent voor de beste der schotels, die alle dagen een overvloed van gerechten op zijne tafel krijgt. Mijn sterkte, ja, werd mij een last; zij was 't, die me tot uitspattingen verleidde, die brak mijn evenwicht, die me onwillig maakte van ziel en niet ziek van lichaam kon maken. Geen vermoeiënis kon ze herleiden tot de stille genieting van een in ijver en pijnen volbrachten arbeid, geen gebruik tot die gelukkige avond-loomheid die de blijde morgenden bereidt. Hoe ik ze kwistig vergooide, ze uitflappen liet als roode vlaggen in zonne en wind, ze mat aan den sterksten tegen-wil, en zege kende: ze kropte in mijn leden gelijk over-vloed van spijs in de keel kropt. Zij woog en woelde in mij als een al te zwaar kind in den moeder-schoot; zij weende en beurelde om uitweg, als, te Lente, een volle stal koeien en paarden... Zij groeide áan met de jaren; met haar groeiden hare eischen; - en de bezadigende lessen der zee wekten niets meer in mij dan mijn woede. Want geen gemeten rythmus bepaalde en verteerde meteen mijn werk-vaardigheid. Ik had geen plaatsing voor een teveel dat verzuurde tot wrevel; ik ging ónder in eigen overvloed. Vergeefs trachtte ik thans, zélf op kermissen klop te krijgen: hoe mak ik deed, de faam alleen van mijn
| |
| |
geweldig vermogen doodde in de vuisten de stompen en doemde tot onmacht wie uitdaagde onder mijn sarren dat dong naar neêr-laag. Ik werd, meer en meer, de koning die de verveling kent van zijn macht, ik wrokte op mijzelven, en rijper werd de begeerte, als de heetste der dorsten, dat ik kennen mocht wie me zou over-meesteren, wie me 't juk op de schouders leggen zou, en den breidel in den mond. Ik had behoefte aan een meester die ik in alles ontzien kon en moest. Ik, bij aanvang onverschillig, blij naderhand en trotsch, voelde dat, waar geen tucht de vermogens ketent, de vermogens aldra u ketenen tot slaaf. En, waar niets ik kende dat óp kon staan tegen 't vreemde gedrocht, tegen de verborgen daad-kracht, de eigenschappelijke noodwendige werkzaamheid van geheel een ras dat in mijne onbewustheid voortleefde; waar 'k onmachtig stond tegen eene natuurlijke ontoombaarheid die me kwelde als eene behoefte, tot ze, naar de maat van het mogelijke, verzadigd is, om dringender te worden bij nieuwen aanval; waar ik-zelf niets vermocht tegen wat uitmaakte mijn eigen grootheid: wat hadde ik gedaan, in rede als naar gevoel, dan te zoeken den heel-meester, den tuchtigenden redder, den koppigen genezer die mij in mijne ontzag-wekkende kwaal overwinnen zou?
Want dát was in mijne stompe zinnen onontwortelbaar gegroeid: er moest ergens een Meester zijn, een reddende meester, en dien ik tegen-zou. Het stond vast en ruig als een distel in mij, en vol heete beten. Weigerde sommige korzeligheid geloof: nieuwe, tijdelijke vrede herbracht de koppige zoetheid van onweifelend hopen. Er moest, er moést een Meester wezen: het kon niet zijn, dat geen, verbroken, schakel bestond, die me aan de
| |
| |
overige menschen zou binden. Dat ik een sterkere was? Ja, maar waarom niet ten bate der anderen? Want, gevoelde ik wel: op een hoogte wonen is schoon, maar men hongert als geen weg u naar de laagten voert, of de laagten u tegen wenkt...
- En eens Meie-morgens vroeg stond klaar het besluit, na een nacht dat de vijandelijke krachten in mij als een duistere toorts hadden gelaaid en geflakkerd door schrikkelijke droomen en 't halsstarrige van eene nog schrikkelijkere wake. Te heftig en te lang had me een gloriëuze lente gepord als met gloeiënde stangen, had me de drift tot stikkens toe in de keel gezwollen, de handen door-laaid, de hersens door-brobbeld als kokende brei. Wel had ik tegengestribbeld, me-zelven de afmatting van een reuzen-arbeid opgelegd; vergeefs wrocht ik tegen een wil die van mij het ergste eischte. Mijne oogen, waar ze een hoeve ontmoetten, zagen ze als in brand staan; een griezeling door-voer mijne vingeren bij 't zien van een bloot mes; mijn nek-aderen zwollen, mijn pols ging paars bulten boven verhitte hand-palmen; kokend lood woog als bewegende lava langs mijne dijën, waar ik een vrouw ontmoette; mijn blik dreef de honden grollend hun ton in, en de kinderen liepen heen als ze mij zagen naderen... 't Was me of ik, in een roode omstraling naauwelijks den grond nog raakte en mijn zwarte kroeskop hoog boven alle boom-toppen uit was gegroeid. 't Was me of ik al de roerselen, al de bestaans-redenen dezer voorjaar-natuur in mij had samen-getrokken, en ze er verstarden tot verduizendvoudigde kracht, gelijk zonne-stralen in een brand-glas; 't was of mijn geringste gebaar de uitdeinende glooiïng der dagen in wanke en
| |
| |
wissel bepaalde; ik ging, scheen 't mij, als een gebiedende, als een onontkomelijke noodzakelijkheid, met recht op scheppen en ómscheppen, door een getij dat er niet was dan door mijn eigen bestaan. Elk geweld van de wereld - zoo was het me waarlijk geworden - had in mij zijn bedoeling en zijn spiegel, en ik wàs, opdat zij er wezen konden. Wij waren onafscheidbaar en ononderscheidbaar éen; wij waren versmolten tot éene onvernietigbare volkomenheid, waar ik-zelf in verloren ging, waar ik-zelf mijne vernietiging, de vernietiging van mijn wil, van mijn denk- en weeg-vermogen in vond. Het was mij een foltering, dat ik bloot nog een kràcht was, niet meer dan eene onaftewenden, niet te wijzigen kracht, met de straf en de wroeging, o schrik! van een menschen-bewustheid, een menschen-geweten. Sterker dan wie ter wereld, was ik ellendiger tevens. Alles stond onder mij, die zelf, onwillig en bang, onder den brandenden adem van mijn mateloozen ijver stond. Niets vermocht me te weêr-streven, waar 'k zelf den voort-stuwenden wil niet te weêr-streven vermocht... Het werd de razernij, de zeerbewuste razernij mijner dagen, systematisch tot een toppunt gevoerd; en de koelte der nachten bracht niets, dan de bitterheid van het kwellendste overpeinzen. - De meester, de Meester! Mijne heete hersenen riepen hem bij 't gloeiën der mid-dagen; de slapelooze huivering der waken overlegde de noodwendigheid van zijn zéker bestaan. Het móest; het was de eenige redding, 't eenig heil, de eindelijke hoede om mijn slaap, de eindelijke fontein wier kille drank mijn keel zou blijde doorbijten... Hij wàs er, en móest wezen als eene verfrisschende lating...
| |
| |
En dien morgen, vermand tot een laatste inspanning tegen de opslurpende natuur, rees ik van de doorwoelde slaap-stêe, nog vóor de hanen-zang zijn reis in de ronde begonnen had. De klink behoedzaam gelicht en gehouden, 'dat haar tóe-vallen niemand van 't hof en wekke, nam ik ter keuken luttel proviand aan brood en spek, die 'k borg in een knap-zak. Ik bond mijn schoenen bij hun rijg-koorden samen, en smeet ze scherrelings over mijne schouders. Een mispelaren stok zou me dienen tot steun en weer. En zóo toog ik op reize.
Het waren oneindelijke wegen die me voeren moesten naar 't onbekende doel. Rug ter zee toe, in mijne beenen de huivering van de uchtend-lucht, het lichaam loom en mijn hoofd doorreden nog van de beheksende begoocheling die ik ontvluchtte; koppig 't verzet maar angstig nog en moe het hart van den onmachtigen strijd, stapte ik tusschen de dubbele laan boomen die dorp aan dorp binden, en leiden door de steden der nijvere en gedweeë menschen. Ik wist, ik wist dat ik wel vinden zou, dat de beheersching over mij zou komen en mijn dank afdwingen; maar de verwachtende blijheid droeg, onafscheidbaar nog, de zware kap der herinnering aan zoo dicht gevecht en den wanhoop der onontstrikbare neêr-laag. Wel koelde de morgen-bries tragelijk mijn voor-hoofd; maar er-achter worstelde mijn wil tegen de afschuwelijke laai welke rees met de eerste zonne-stralen, die als gulden pijlen uit de wazige nevelen schoten. En ik vreesde om dezen heerlijken morgen, ik vréesde om de machtige schoonheid die weêr mijn drift aan hare onverschillige opper-macht dreigde te zullen paren. En, stappend, sloot ik mijne oogen; ik sloot mijne oogen op de verwrongen
| |
| |
wege-boomen die me zeiden, als 't ware, mijn eigen strijd; ik sloot ze, naar 't vorderen van 't uur, op de vlakke landen die in hun groene neerschheid gulzig zogen het licht, het blijde verwerkten tot de dichte volheid der blinkende grassen, sterk en malsch en zóo hoog dat de bonte, glimmende koe-beesten er stonden bedolven tot over de knieën; ik sloot ze op het roode getier der klaverstukken; ik sloot ze op de gele vlam van 't opgeschoten loof; ik sloot ze huiverend op de sprietende jeugd der reeds arende rogge. Ik wilde niet zien: ik wilde me-zelf verwinnen. En ik stapte, barrevoets door 't verhittende grint, over de bijtende kasseiën; ik stapte aldoor maar, het hart zóo vol met den ontzettenden weemoed van wie nog niet geheel-betrouwend gelooven kan, en steeds nog onder de beheksing gaat van kwade nachten, dat het weêrstribbelen van mijn koppigheid er naauw vat op had. Ik stapte; ik stapte en het werd vluchten haast, het werd de mechanische uitdrukking van een verzwegen schrik; - toen mijn mond tegen middag-uur, naar ik aan zons-hoogte meten kon, me van hijgenden dorst tot stil-staan dwong, en te zoeken een loopend waterken. Een bosselken van schrale berken, waar een bronnetje zong, bood mijn tegen-stribbelen - ik wilde al-maar verder - eene al te verlokkende rust aan. Ik leunde mijn lastigen rug aan tegen éen der boomen binnen in den kreits der witte en roestende stammen; mijn voeten kenden de leniging van het viltige en koele mos. Ik dronk een lange teug van 't kille en zoetige water, en de verkwikking was zóo, dat ik mij in eens verwonderd gevoelde over een honger die tot hier toe had gezwegen. Ik at spaarzaam van mijn brood en sneed er me teerlinkskens vet vleesch bij. Een
| |
| |
aarzelende tevredenheid kwam over mijn angst en mijn wrevel. Ik werd gewaar dat ik haast gansch den nacht door-waakt had, en dat het hier aangenaam was, en rustig. En dan: slapen mogen, slápen misschien, en noch lijden, noch denken... Ik vleide mij over het zachte mos, en dutte in, beschaamd bijna over de zaligheid die mijn leden geniepig besloop. Zou ik dan rúst nog kennen?...
Ik ontwaakte eerst laat in den na-middag, verbaasd aanvankelijk, me dàar te bevinden; met echter de priemende pijnlijkheid van het wérkelijke weldra; maar ook met zulke vrome gedachte aan de mogelijkheid, aan de zekerheid der verlossing, dat, hoe 'k me nog schrap stelde, met iets als een gevoel van slechten plicht, tegen te gemakkelijke over-gave, er in mij een gewaar-wording van verlicht-zijn, een knapheid van oordeel-vermogen, een door-zicht en een veer-kracht kwamen, die me als vernieuwd tegenover me-zelf plaatsten. 't Vermilde uur - de zon was haast uitgebrand; naauw beefde goud nog 't opalen azuur door van een dalenden hemel-dag - gaf me, bij de verkwikking des slaaps, 't verloren geweten van een mogelijken vrede. Ik was als een kind dat, na een heftig verdriet, aan de warme en deinende borst van zijn moeder het rythmisch bewegen hervindt, opeens, van een vergeten deuntje; nóg lacht het niet, en aarzelt; nóg snikt in zijne keel zijn smart; nóg heft zijn borst onder onwillige zuchten; maar het deuntje was als een troost die, ongewenscht en onbevroed, te grooter zijn vermogen toont... - Weldaad van den slaap voor wie kommeren en lijden; bevrediging van lichamelijke nooden die 't knagen der gedachten doodt;... - genezen niet, maar tot weêr-stand bereid door nieuwe jeugdige
| |
| |
krachten, door 't afgescheiden bezinksel van ál te veel wrangs en àl te veel leeds verlost en veredeld, kwam, beredeneerd als een hecht stelsel, de stelligheid der zékere verzoening: niet meer, 'lijk vroeger, gevolg van een hard-nekkig wìllen-gelooven, maar thans als een zoete wet, als een belooning haast, mijn geest en mijn hart verkwikken. Geen angst dreef mij meer den nog al-door betwijfelenden meester toe: thans kon ik met vredigen, maar blijveerkrachtigen stap den wachtenden en gullen Verlosser tegen treden...
- Thans lagen als doorschijnend smaragd de diep- en rustig-belichte weiden. Had ik mij, de geheele morgen, gedwongen bevonden mij met al de krachten van mijn beter wezen tegen hunne domme, maar opslorpende macht te verzetten, thans kwam in mij als een zoet gezag, dat me heette in de naderende avond-schoonheid met de natuur eene gemeenschap te zoeken, die het bevredigings-werk bevorderen en verzekeren zou. Schuchter thans werd mijn gang, en aarzelig-gelukkig als de eerste wandeling van een genezend jong man na lange ziekte. Er was een blijde draling, een verwonderde gerustheid in mij. Ik dacht niet, ik durfde nog niet denken dat zoó spoedig mijn voornemen, het doordrijven van mijn wil, leniging van wat mijn schrik, meer en meer stellige belofte van wat mijn hoop was, als een balsem op heete wonden bezorgen zou. En toch: ik wilde nóg meenen, dat het niet duren kon, dat het bestand heviger vechten voorbereidde; ik oordeelde het ernstige schuld, nu mij de Gewekte tegemoet wilde komen, nog steeds aan 't gevaar van den vijand te gelooven, het gevaar te roepen zelfs om beter den zoen der ontlasting te verdienen. Maar
| |
| |
een stem zei het als een sussenden zang in mij: “wat u brandt als een kanker en toch is uwe macht; wat u slaaf maakt en dwingeland; o gij die niets vraagt dan, onbeheerscht en toch verwonnen, u te mogen spiegelen in het wezen dat u uwe eigene maat met juistheid te bepalen toelate; gij die, als wind en water geweldig, u als wind en water onwillig in een bus of kruik hebt te laten bevatten, maar bidt dat sterke oevers en breede haven bereiden een schoonen en nuttigen, een vasten en gekenden loop: gij zult de wijze Verrasser weten die u voor uw eigen geluk, tot voort-brengst van de meest-mogelijke verbruiks-gebeurlijkheid tot zelf-genoegen en dat van anderen, de sluizen opent en sluit naar hooger-beoordeeld behoeven. Gij gaat, bereid er u toe, den Meester ontvangen; ik ben het stille licht waar ge hem in herkennen zult...”
Met zulke wanen in mij, die te schoon waren om niet door de waarheid ingegeven te zijn, ging ik, trager, de wegen langs, waar onder mijne stappen, bij dieper- en dieper-dalende zon, het stof in doorschijnend-vurige wolkjes óp-warrelde en verwaasde. Nu en dan deed lang beurelen van koeiën me stil-staan: de beesten trokken mij traag, loensch-oogend voorbij, hun flanken waggel-slaand tusschen de lage, fijne pooten. De “goên-avond” van het koeterken was een blijde verteedering. Ik bleef een tijdeken staan om hunne gerustheid verwijderend te zien gaan naar den stal, dien ik niet zag. En ik dacht: “Maar zij wéten dat de stal er ís.” En ik dacht aan eigen, onbekende, maar toch zéker-bestaande heul en hoede.
Nu ging ik langs een kanaal, aan de kets-baan. Mij kwam de lust, in 't water, helder-geel nog tusschen de
| |
| |
donker-felpen oevers, even mijn schroeiërige voeten te baden. Ik trad de helling neder: daar zag ik plots mijn eenzelvig beeld in den onroerenden vloed. En mijn beeld was zwart wel in zijn scherpe, norsche teekening, in 't bonkige van de onschakeerende massa en 't bitse der hoekige omlijning; maar het was vredig en rustig, en schoon haast, dacht ik, als dat van den boot, die ginder lag, waar een vierkantig lichtje 't stille geluk van 's schippers huis-houden zei...
Zoo naderde ik, met den eindigenden dag, de stad. Reeds zag ik, tegen slapens-tijd, hare torens zwart aan een hemel die klaar nog was. Maar ik zou ze niet betreden. Ik verkoos gast-vrijheid te vragen aan een boer die me als goed volk opnam. Ik at er, met het gezin, den pap en de roggen stuiten. Toen geleidde mij de boer naar het karren-kot, in 't stroo... - Lang lag ik er wakker nog, in den donkere. En veel van mijn schoone zekerheid was me weêr aan 't verlaten, als ik 't onbesuisde van het verwachten bedacht. Ik huiverde hier een beetje. De stilte bewoog als van geniepig-slechte geruchten. Maar als ik keek door 't kleine venster-gat dat uitzag op de nadere stad, en ik zag een schoone klaarte erboven gloren, en dichte lichtjes pinkten als een herhaalde gerust-stelling; en ik bedacht dat, wát gebeurde, deze dag was een dag geweest, gewonnen dan toch op het slechte, en op me-zelf overmeesterd: dan voelde ik wel den kalmen en blijden roes niet meer van bij 't zinken der uren, maar niet te min de voldoening als van na volbrachten plicht, - hoe de zorg erom na-leve. En ik lei mijn hoofd neêr op het schaaps-vel der lei-bank, en, mijn leden op het lange en veer-krachtige stroo, sliep in met het vaste voornemen
| |
| |
dat, wat mocht of moest geschieden, de dag van morgen op heden een winst zou zijn, als 't God beliefde...
't Verschillend gedoe met beesten en wagens, dat van bij ontwaken mijn aandacht eischte; 't kakelen en schreeuwen, in scherpen morgen, van gesnapte hennen en ganzen, die meê moesten naar den stede-markt - want het was een Vrijdag -; de strompelende en ketsende hoeven der paarden, die bij hu! en dja! over de plankier-keien uit de stallen nekke-buigend werden gehaald; de luid-bevelende stem van den boer die zich her en der bewoog en repte; de boerin die aan 't deur-gat verscheen in zwaar-plooiënde rokken en, onder de felle bloemenmuts, het paarsend en blinkend gelaat tusschen de slingering der lange gouden oor-bellen toonde, waar ze aan iederen arm een mand met eiëren droeg; de boter-stullen op hun bed van ribbige koolen-bladeren, in de wisschen paanders, ter hooge kar geheschen: bij den pot koffie met grijze boterhammen, leidden zij mijn mogelijke gepeinzen aan eigen zorg af. De uitnoodiging, dat ik met de boerin tot aan stad meê zou rijden, gaf mij een deel in 't beredderen van wat meê moest; ik ging belang stellen in sommige praktijken, die men, te onzent, aan behandelen van vee en andere boeren-bezigheid, anders deed dan hier; tot wij eindelijk stapten, bij neigende en kriepende veeren, in de hooge vierwiel-kar. En 't weêrzijdsch kruis-wippen van den zwaren ruin bezorgde ons een aangenaam-hotsenden rit. Gelukkig omdat ik, in een killen morgen ontwaakt, me warmte had mogen scheppen bij afleidenden arbeid en mijn gedachten verzetten bij ongewoon en toch niet verrassend schouw-spel, docht me mijn dag goed ingesteld. Er heerschte een frisch-door- | |
| |
priemende wind die mijn zin-tuigen kittelde zonder ze ophitsend tot weêr-stand of tot over-gave te dwingen. Ik voelde den sterken bouw van mijn lichaam onder de kleêr-schouders, zonder dat iets nog heette vernietigend, en zelfs maar tot uiting ingespannen, los te breken in onwillekeurige daden. Vlagen van een jonge zon sloegen ons aan zonder ons te
verhitten. Het was een goede, verheugende ochtend-rit, achter de dikke, winde-werende boerin aan en den lummeligen paarden-knecht, in den zuren en frisschen geur der boter, bij den warm-reeuwschen reuk der kippen met hare vastgebonden pooten, tusschen de breekbaarheid der manden eiërs en 't aanbotsend-loome lijf van een grooten, zes-maandigen looper, die, rozig bepaarst van morgen-licht, achter mij aan en onder mijn hoede op de kar gebonden stond. Aan de stads-poorten gekomen en, dankend, afgetreden, gevoelde ik lust naar een borrel klare. Dat was me goed teeken; in tijden van de gebondenheid aan natuur-wil had ik een afschrik voor sterken drank. Thans brandde het druppelken frisch in mijn bloed; en, zonder veel ommezien, maar telkens onwillekeurig verrast door een schetteren van klank of kleur, aangeslagen door pronkerige uitstalling of lawaaierig aanbevelen van koop-waar in straat of markt, door-trok ik de stad, ijl een beetje in het hoofd als te Lente gebeurt wel, maar versch en jong in de beenen, zeer gelukkig in de adem-halende borst, en zonder hitsige pijniging hoegenaamd.
En zoo naderde ik weder het kalme gedrag van den buiten...
- Als ik echter de velden weêr in was, scheen me te grooter de verwonderende stilte die, bij het vlakke land,
| |
| |
in mij plots onroerend en zonder aandoening kwam te staan. De streek, die rijker en rijker werd naar ik me van zee verwijderde, verscheen me dien morgen-tegenmiddag in hare ónglooiënde eindeloosheid en de reken boomen die, blaauw-verwazend, naar den einder toe, de weiden omteekenden aan weêrs-zij den steen-weg, als, verstard, een zeer goed opgezet tooneel, - verscheen me, zonder dat éen vezel geroerd, éene herinnering gewekt, éen denk-beeld in mij werd opgeroepen... Het was, in eens, als eene openbaring in het onwezenlijke. Ik voelde me vreemd: het was of het níet was; ik leek me-zelf afwezig; het deed mij aan of ik hier niet behoorde, en nochtans niet buiten dit landschap kon: een banneling door niemand gezien, en die niet élders kon wezen. - En thans, naar ik vorderde, klopte mijn hart al heviger onder een nieuwen schrik; klopte hoorbaar en mechanisch-strak, als met sterk-strenge veer, metaal-knarsig spannend en ontspannend, onverbiddelijk, aldoor maar krachtiger alsof me genaderd ware het rader-werk van een horloge op een halle-toren, mijn hart... Zou ik dan plots met onverschilligheid geslagen zijn; zou mijn streven naar beters aldús gestraft worden, dat mijne vermogens, dat mijne krachten in den ban zouden zijn geslagen? Ging ik den vloek ondergaan van het ónnut thans, om de macht te hebben verloochend, blind als de donder maar sterk als hij te mogen wezen? Werd ik buiten den kreits van de geschakelde werkzaamheid, van het wederkeerig dienst-betoon geplaatst, omdat ik geweigerd had die werkzaamheid als een willooze wet te overheerschen? God, God, zou 't mij verboden blijven een mensch te zijn als de anderen, die dankbaar het gebod
| |
| |
ondergaat dat zijn arbeid naar geliefde en nuttige doeleinden drijft; die, om zijn werk, belooning en gratie ontvangt; die den Meester kent als rem en toegegeven teugel? Zou het feit van mijn buiten-gewoonheid me alleen déze polen als bestaans-voorwaarden toekennen: weêr-zinnig beheerschen, zonder eenige weldadige liefde die van mij uit mocht gaan, of búiten samen-leving, samen-vóeling staan van wat mij had kunnen beminnen of dankbaarheid in mij had kunnen bewerken? Was ik, in al mijn sterkte, gedoemd tot de onmacht van 't ongeordende, tenzij tot wrokkend geweigerd-zijn?... - Het was de afgrond thans der kilte; na den kokenden baaierd, de ándere zijde der wezenloosheid. In eens waren mijn oogen komen te kijken, zonder dat het zeer stipte beeld nog de wriemeling der geschakelde herinneringen vermocht te wekken, terwijl vroeger de minste blik in mij het ongeketend ordelooze der verschrikkelijkste zinnelijkheid aan 't koken bracht. Ik stond in eens buíten de natuur, gelijk een verre-kijker die wél de sterren ziet, maar ze aan zoete gewaar-wording nimmer zal kennen. Mijn zedelijk wezen was het houten beeld geworden dat de innigste der wetten beteekent en zélf die wet niet voelen kan; waar 't eertijds was als den hemel-steen die, plots neêr-gedaald, door-vlamt en verteert de schoonste gaven des hemels. God, God, keer den wanhoop van mijn nieuwe eenzaamheid, gij die den weg weest om uit mijn oude eenzaamheid te treden...
- Die dag was me verschrikkelijker haast, na de leniging van den vorigen namiddag en 't blij kakelen in mij van een geestigen morgen, dan den vóorgaande. Het werd niet beter toen de avond mij in de plotsche gedaante
| |
| |
des nachts aan den zoom van een bosch verscheen. Ik ging er schuil: groote droppels regen waren traag aan 't pletsen gegaan. Ik dacht noodig te eten, maar mijn brood smaakte mij als asch. Eindelijk, moede als lood, ging ik liggen onder de over-helling van brokkelige, door mos en boom-wortelen saêmgehouden aarde, die het dak was, tusschen de kronkelige peeën, van een konijnen-pijp. Boven mijne oogen rezen, in solferige witheid tegen de spoedig-gedaalde nachtelijke duisternis, de beuken-stammen naar het dicht gewelf der kruinen toe; en een wondere, bijna sussende, en toch wreede roereloosheid was in mij: thans, voelde ik, zou het wel voor alle eeuwigheid, in deze zwartheid, gedàan zijn met mij; gelukkig dat, onder dezen kelder van loof, de natuur mij misschien vergéten zou. Ik hield mijne oogen open, star als de glazen oogen zijn van opgevulde beesten; ik kende zelfs geen schrik meer, noch den afschuw van mijne buiten-wettelijkheid; ik wachtte niet eens op het einde. Wàt gebeurde: mijne uitsluiting zou me niets meer aan zaligheid verleenen, dat niet in het afgetrokkene stond van den hoog-moed die mijn schrik en de reden van mijn ontvluchten was...
- Maar zie, in eens werd ik bewust dat mijne oogen, tusschen 't verschuivend net van 't beuken-gebladert, 't verschijnen hadden gevoeld van ster aan ster. De regen had opgehouden. Een eerste pinkelen trof me, dat mijn bewust-zijn wekte; ze werden, de schuine hemel-lichten éen voor éen, weigerig eerst maar klaarder straks, in mijn gemoed weldra als 't holle klinken van glazen bollekens op een effen marmeren vlak. Ik stelde er niet alleen nog belang in: het werd alras als een perelen van daauw op
| |
| |
een dorre, dankbare bloem. Ik voelde, ik voelde dat ik dan toch niet geheel verlaten was... - Werd dit de les als van eene gelijkenis? Moest ik, waar ik zwart was in mijn binnenst, maar gewillig dóorpeilen tot de sterren kwamen te schijnen?... Een rijke bron van tranen ontwelde mijne oogen; en weêr kende ik een nederigen, maar schoonen nacht...
- En zóo door-leefde ik op mijn tocht, vier dagen van hoop en mistroosten, van wisselenden wankel tusschen de twee uiteinden van mijn natuur-bevatten of -ondergàan. Verteederen, na norschen vernietigings-drift, en na het dankbaar ontvangen van milde schoonheid de harde wet die mij met haar alle gemeenschap ontzei: aldus het beurtelingsch gebeuren dat staak aan staak veranderend aanzicht schonk aan de voorbij-gezeulde dingen, me vreugde om een grasken gaf en sidderen deed om 't late bloeisel van een appelaar... Een geheele nacht voelde ik, wakker, mijn liggende rug wellustig door-reden van de gistende werken der aarde; de gloriëuze morgen die volgde vond me neêrslachtig als een dronkaard die na een tijd-ruim van orgieën wroeging gevoelen zou, mistroostig en onverschillig aan wat hem omringt...
De vierde nacht had ik besloten, onder de duizendvoudige reis der klare sterren dóor te stappen; het was éene der vredige wandelingen, éene dezer wier verrukking in mij het evenwicht niet breken kwam, en de blijde striem was tot verder streven. - En de vijfde morgen, toen plots de dag aanbrak, bevond ik mij, niet zonder verwondering, op een molen-heuvel.
- Het schouw-spel van dit morgen-gebeuren was mij
| |
| |
onvergelijkelijk. Ik had het gevoel, waar ik, zonder overgang haast, uit den nacht van een kreupel-houten boschje in den open hemel boven op deze hoogte stond, onder den melk-wazigen koepel van de ontwakende lucht, in eens als op het top-punt van mijn leven te zijn gekomen, en dat zéker iets zeer heiligs en zeer blijde geschieden ging. Onder mij, onder het dellend vlak vol brem en heidekruid en bramen die donkerend uit het nevelig plein naar mij stegen, lag 't grootsche visioen van het nog niet ontwaakte dorp, verspreid over de oneindelijkheid der weiden. Rechts priemde de kerk bruin en vierkant uit den mist, zijn spitsen toren den nevel in, waarvan de dof-blinkende wêer-haan me niet bereikte. Lager was het de boom-gaard der pastorie, die me, verwaasd, de zachtglanzige domen zijner rozig-bebloesemde ooft-boomen toonde. En dan was het de grillige reek der éven-paarsende daken van de dorps-straat, waar de gevelkens en deurkens, waar de straat-steenen nog hingen in de watten doezeling van den neveligen ochtend-schemer. Er-over waren het de weiden. Gelijk een oneindelijke zee van opaal, waar groenige schijnen als de woeling van diepere stroomingen zouden vermoeden doen, lagen ze onroerend in de ondichte smooren. Niets scheidde ze van den witten hemel, waar het zilver-gelige licht nog aarzelde, dan, heel ver, eene naauw-zichtbare blaauwe lijn van vermoedelijke bosschen; zij versmolten, de weiden, met den hemel haast; zij vormden er als eene groote peerlemoerig-welvende schaal meê die, blanker omhoog, in diepere en vastere tonen naar onder zich strekte en lei... Traag kwam een wítte zonne-schijf allengerhand het doomige hemel-vlak doorschijnen als een over-groot zilver-stuk;
| |
| |
dieper werd het paars der daken; de ribben van den kerk-toren gingen hardlijnig staan. Er kwam als de roering van een zeer stille zee over de weiden. De smooren in de lage straat gingen aan het deinen en rijzen, zich samen-pakken op hoogte der venster-richels. Van op mijn heuvel, waar thans het grillig gewarrel van braam-struiken en paarde-zurkel, bere-klauw en brem in duidelijke teekening meer en meer klaarde en kleurde, kon ik aldra, onder de hangende, sliertige nevelen, de straat-steenen tellen. Duidelijk werden bijzonderheden, aan koperen deurklinken en -appels, glanzig bemerkbaar... Tot plots een eerste zonne-straal in éen striem het vlak der weiden doorscheurde en er, als een fonkelenden spiegel van gelend metaal, de Leie ontdekte, in haar cierlijk-neigenden loop, als den ader der streek, die, na den nacht-dood, haar weêr vol-ijverig met werkzaam bloed zou doorstroomen. En het werd een verrukking, toen dieper en dieper het melkig opaal verkeerde in door-schijnend smaragd, en éen na éen er koeiën, in rustige onroerendheid, te zien werden. - Ook het dorp ging aan 't leven. Geniepig ging het deur-schelletje van 's kosters winkeliers-gedoetje. Hij trad buiten, zette huiverig zijn kraag recht. En daar hoorde ik, zoo dicht als zong ze in mijn eigen hoofd, de ontwaakte klok gonzend aan het bonzen gaan... Er kwam beweging; een gele hond deed, luchtig en flaneerend, zijn morgen-wandelingetje. Weldra waren het de zwarte en vlugge mantels der kwezels voor de eerste mis. En ook meneer de pastoor kwam buiten...
Ik keerde mij om: achter mij stond het reuzig gevaarte van den molen. In mijn land zijn ze van steen gebouwd, met alleen-beweegbaar de kap. Deze was een
| |
| |
groot houten getrek op een vier-beenigen staander waar in 't midden den maal-boom stak, verweerd en bemost de zwarte wanden, wier planken, die groote roestige nagels toonden, over elkander lagen als schubben van een visch: opengescheurd door de zon, gewasschen tot vezelig rafelen toe door de regens, van gerren door-reept, aan de randen beknaspt en beknabbeld door de tijden. Hier, onder de deur: de steiger, waarlangs de haal-koord hangt; langs de andere zijde, vervaarlijk, het kruis der wieken, ros tegen de verhelderende lucht, hoekig om hun dikken bossel. En hier en daar luiken en kijk-gaten, en, heel boven op, de begroende kap als het dak van een armen-menschenshuizeken.
Vóór ik boven ging - ik had honger, en wilde om een homp brood vragen, want het mijne was lang al op - gewerd de deur aan 't einde van den steiger open; een kort-gestuikt manneken met spier-wit haar en een aangezicht rozig als van een klein kindeken, verscheen, groette diep en, monkelend eenige treden afstappend, noodigde mij uit, nader te komen. Ik bevond me weldra naast hem. Met de woorden, glimlachend: “De reizigers herbergen,” stootte hij mij binnen. Ik was in een nette keuken, als bij boeren. Want hij verklaarde 't mij dadelijk. “Denk niet bij een mulder te zijn. Ik heb dezen molen gekocht omdat hij hoog en droog staat, omdat hij heerlijk heerscht over de streek, omdat de wind hem sidderen doet en de zon hem scheurt, omdat hij leeft met heel de natuur en - er kalm nochtans over heen ziet. Zijne wieken liggen lam, maar ik weet dat hij wieken heeft. Zijn dak is broos, maar het steekt boven den kerktoren uit. Hij is schamel en verweerd, maar iedereen ziet
| |
| |
hem van verre. Hij rijst uit bramen en stekel-branken, maar hem bereikt de zon het eerst... - Ik ben een philosoof, moet ge weten. Zet u.” - Wel eenigs-zins verwonderd zat ik, nam mijn pet af en hing ze op mijn knie, keek de keuken rond. Het was een zeer deftige keuken. Een Mechelsche stoof scheidde ze haast geheel in twee. Langs weêrskanten ervan stonden lage stoelen, met ladder-ruggen. De tafel droeg een geruit ammelaken. Aan de wanden, die met een beblomd papierken waren beplakt, hingen, naast aarden en koperen vaten, eenige oude borden en schotels waar haantjes op kraaiden en papegaaien lodderoogden. Een ekster zwetste in een wisschen kevie. - “Zwijg, Wereld!” sprak de oude haar tegen, terwijl hij gichelde en koffie opschonk uit den gebruinden moor. En monkelend daarna bezag hij mij, zette behoedzaam twee kommekens op tafel, langde een bakken spek van de zoldering, naast het trapken dat naar boven leidde, nam het grijze brood uit een gele schapraai, waarvan het mij verwonderde dat ze het Lieve Vrouwken miste. En ik schoof, bij zijn gebaar, nader. Ik volgde zijn voorbeeld, nam mijn lierenaar uit mijn zak, wischte 't lemmer af op de panne van mijn broek; en wij aten, den heeten koffie al slurpend, en ik kijkend door 't ronde gat naast mij, naar den eindeloozen einder waar den buiten in wassenden morgen uit den wazem der eerste uren ontwaakte en vinnig van zon leven ging.
- Toen wij hadden gedaan met eten:
“Jongeling,” sprak hij, “ik vraag u niet wie ge zijt. Dit brood met vet vleesch zijn van te geringe waarde dan dat ik u zou moeten kennen om ze met u te deelen. Het Nood-lot had gelijk, u tot mij te zenden, aangezien
| |
| |
ik eten genoeg had om er u van te geven. Het weze gedankt dat het u gestuurd heeft, vermits den geoefenden niets gebeurt dat niet gebeuren moet. Onverwachte, maar onafwendbare schakel in mijn leven: Welkom.”
Ik wilde in beleefdheid niet ten achter blijven.
“Mijnheer,” zei ik, “denk niet dat ik een landlooper ben. Ik kan het u zeer moeilijk zeggen, wat ik ben; maar ik zoek een Meester.”
“Zijt gij stiel-man,” vroeg hij, “of boever, of knecht, en zoekt ge een anderen boer? Het kan mij weinig schelen. Maar gij zijt sterker dan ik er éénen ken hier ter streke; hoe komt het dat gij geen plaats zoudt vinden? Of hebt gij te doen gehad met de wet? Zeg het mij maar: ik ken geen wet, ik, dan die me toelaat mijne begeerten te voldoen, binnen de grenzen waar ze mezelf niet schaden kunnen.”...
“Neen,” zei ik, “ik zoek geen andere plaatse of nieuwen boer, maar ik zoek den wetenden en toelatenden Meester.”
En ik vertelde hem, wat lichtvaardig misschien, geheel mijne geschiedenis, al mijn angsten en al mijn lijden, en waar ik naar streefde: in vriendelijke goedheid te geven wat ik had en te onvangen wat ik noodig had, dankbaar om het leven, bereid tot den plicht, gereed tot al wat koopen kon dat ik door mijne overdadige krachten geen blind geweldenaar en geen wrokkenden uitgeworpene meer zou zijn. Ik zei dat ik zocht de kracht, die 'k mocht beminnen en daar 'k in betrouwen kon, die mijne kracht kon beteugelen en in nuttige kanalen mocht bedwingen. Ik zei dat ik den Méester zocht.
| |
| |
Maar hij schaterde, en deed te zelfder tijd alsof hij zeer boos was:
“Begoochelde,” riep hij, en hij sloeg op tafel, “begoochelde! Maar weet ge niet dat gij zélf de meester zijt, die het al kunt bemachtigen door uw wil?”
“Mijn wil is zwakker dan mijn kracht, gelijk de groei-kracht van den gras-spriet kleiner dan de toegevende veer-kracht der aarde is,” antwoordde ik. “Ik zei het u immers: mijn geweten is onmachtig tegen wat ik ben als natuur-wezen. Mijn roer kan niet op tegen den vloed; ofwel draai ik in den water-kolk meê, ofwel word ik op strand geworpen. En dat is verre van pleizierig, geen leidend richt-snoer te hebben, geen grond waar men op bouwen kan, tenzij krachten die tegen u-zelf optreden, en de verplichting, te moeten vechten tegen wat goed en gelukkig maakt.”...
“Begoochelde,” hernam hij, “die naar eene moreele wet zoekt, en alles bezit om er boven uit te stijgen! Voelt ge dan niet, dat ge met al die kracht begenadigd zijt alleen, omdat ge de verkorene zijt boven goed en kwaad, en er buiten, geen andere rol hebt dan te regeeren? Draagt ge zelf in u de straf niet, als gij van die rol afwijken wilt? Erkent ge niet dat ge eerst dán geëerbiedigd wordt als ge, zonder het zelf te weten, gehoorzaamt aan de overweldigende ingeving?... Eene moreele wet! Maar welke andere is er te denken, dan deze: stijgen in macht, met dit corollarium: zijn wil ontwikkelen tot het verkrijgen ervan? In de onredelijke natuur is zij heerscheres en de graan-halm valt die een sterkeren weêrstreven wil; en de sterkst-draaiënde wereld-kloot is het die de meeste trawanten om zich heeft draaien. Er is geen
| |
| |
hoogere wil, dan dat ge sterk zult worden. En gij, die het zijt, gij stribbelt tegen?”
Ik wilde antwoorden, spreken van mede-leven en mede-lijden; ik wilde zeggen dat ik de menschen wilde beminnen en vreugde wilde zoeken in gedienstig-zijn, zooals de weinige menschen die ik schoon had geloofd. - Maar hij onderbrak, smalend en hardnekkig, met kort knikken van zijn vriendelijk hoofdeken.
“Ik, die een philosoof ben, ik ben uitgegaan van het stand-punt, waar gij u thans op bevindt, mijn brave jongen. Een zeer groote liefde voor grasjes en keitjes, voor kevertjes en, 't Lot bewaar' me, voor slakjes zelfs, had er mij toe gebracht te denken, dat men ook de menschen dient lief te hebben, en, aangezien de hoogste liefde gévend is, ze te helpen met al wat men bezit om ze gelukkiger te maken. Ik droomde van eene gemeenschap die vrede zou stichten door wederkeerig verstrekken van diensten waar ze noodig waren, die berusten zou op het geven van wat men kàn geven en het ontvangen van wat men noodig heeft. Ik verliet de natuur voor de menschen, moedwillig vergetend dat onder dieren en planten 't Recht alleen van den Sterkste gold, om mij te dwingen, in de redelijkheid van den mensch als eerste richt-snoer van zijn leven te gelooven. - Ik zal u de geschiedenis van mijne teleurstellingen niet verhalen: zij liepen uit op de vast-stelling, dat de mensch wél ontvangen wil, maar niet betalen, en dat hij, die 't meeste had, het meeste wenschte te behouden. Mijne uitstralende liefde stuitte op ander-mans eigen-liefde, en wie het meest eigen-liefde bezat was zéker, het eerst te overwinnen... - 't Gevolg? Ik werd een menschen-hater, ik leed onder de
| |
| |
tegen-stelling van mijne idealen en den kaak-slag der werkelijkheid, ik boog onder de vernedering die ik om mijne goede bedoelingen onderging; ik wrokte om den kwaden wil waarmeê mijn hopen en streven bejegend werd. Ik herkende het onmiddellijk verband tusschen mensch en natuur, en dat de eerste, met zijn voorgegeven vrijheid van geest, niet hooger stond in de wereld-orde dan de tweede; ik ervoer weldra dat die vrijheid een leugen was: dat onze geest, hoe we meenden te kunnen tegen-stribbelen, aan wetten gehoorzaamt die misschien dezelfde zijn die de aarde heeten te draaiën om de zon, en den gras-spriet heeten te wassen. En mijn goed-willigheid om der menschen wille werd haat, niet alleen van wege mijne teleurstelling, maar hoofdzakelijk omdat de meest-begaafde geesten, deze die een geweten hadden en er toe gekomen waren hunne gewaar-wordingen te vergelijken en te schakelen tot gedachten en symbolen, hun wil, het eenige wat hun boven de natuur nog stelde, niet beter oefenen tot meer voort-brengst van eigen vermogens. Ik woedde, ik die liefde voor al de wezens had gekend, en die gelukkig was omdat ik die liefde beseffen kon en door mijn wil verbeteren en regelen: ik woedde omdat mijne even-menschen, die ik om dezelfde reden wilde beminnen en die ik droomde op mijne hoogte te brengen door dezelfde oefening; die ik tot naasten-liefde wilde dwingen door de erkenning van wat ze aan gemeene boven-natuurlijke vermogens en krachten verbindt: ik woedde omdat zij weigerden, waar ik stuitte op die éene grond-drijf-veer: eigen-liefde. Was het dàartoe dat de Rede en de Wil, bij gebrek aan geestelijke vrijheid, maar verbeterlijk en tot een zeer belangrijk hoogte-punt te
| |
| |
brengen, den menschen gegeven waren geworden? Waren Rede en Wil er alleen, konden zij niet verder, dan om de bevestiging van het natuurlijke Recht van den Sterkste te systematiseeren, te kanaliseeren, tot het gebouw op te metselen waar vleesch en bloed der zwakken steen en cement van wezen zouden?... Ik weende in mijn hart, ik beken het; mijn haat was geen blijde haat; mijn wrok en mijn woede maakten mij ongelukkig. En ik nam het nieuwe besluit: de afzondering. Ik ging een tijd schuil in een klooster. Ik kende de troostende zoetheid der bespiegeling, het beliefde mij den goddelijken oorsprong van de kracht die mij aan het wereldwezen bond te erkennen, ik wilde gelooven dat mijn Rede en mijn Wil in hun uiting, in hun verbeterlijk wezen door een Hooger Wezen werden geregeld. Maar de loome dracht aan driften, geketend in mijn lichaam; mijne geboeide energie, mijn voortplantings-vermogen gelubd, evenzeer als het steriele van mijne absolute zelfontwikkeling in confrontatie met het Goddelijke; het nuttelooze van het geluk dat ik er bij hebben kon; het negeeren van het verband dat tusschen mij en de buitenwereld stond; het bewust-zijn dat wat misschien het allerbeste was alleen mij behoorde, en zelfs niet als voorbeeld de anderen bereikte, daar ik hier tusschen deze vier muren ingesloten zat: o 't hachelijke van zelf-cultuur der eigenliefde-in-het-geestelijke, der grondwettelijke eigenliefde in wat ze hoofdzakelijk-menschelijks heeft!... - Ik moest elders zoeken. En de eerste dagen nadat ik het klooster ontsnapt was, bracht ik tot heul en stillen van eene wroeging die ik u niet verbergen wil, dóor in eene weelderige land-vlakte, aan den bruischenden stroom, bij
| |
| |
mijne oorspronkelijke vrienden de kevertjes en de bloempjes. En hier ontdekte ik eene nieuwe natuur-wet, eene nieuwe noodwendigheid-tot-het-leven: de levens-vréugde, de schéppende vreugde van 't leven, onontbeerlijken factor der wereld-orde. Dit was geens-zins de afgetrokken zelf-voldoening die ik als pater had gevoeld: het bewustzijn dat men tot eene volmaaktheid, ongebruikbaar voor anderen helaas, gekomen is; de subtiele en haast geniepige zekerheid te zijn beland, waar-toe men de anderen te grof voor weet. Het was ook niet die volheid, die overweldiging van het gemoed welke het top-punt des kalmen genietens zijn van wat wij schoon of edel achten, maar die buiten de scheppende daad staan; die alleen, negatief en perceptief, geens-zins actief bestaan; die den machtigen onbevredigd laten, of slechts prikkel tot even-veel bereiken-uit-eigen-krachten zijn. Mijne vreugde, de nieuwontdekte, bestond niet, dan in de daad van het scheppenzelf. Zij alleen leerde al het zijnde en levende te begrijpen in den toestand die voort-zetting van eigen leven en wezen bepaalt en mogelijk maakt. Ik kende reeds de macht van den sterken eenling; thans kende ik de vergoeding die hij bezat om zijne eenzaamheid: hij kon in vreugde, en vrucht-dragend beminnen. De geestelijke afgetrokkenheid, die alleen dorre liefde bereidde, werd hier omver-gespeerd door even-waardig genieten: de hoogere trots om een blijde, en tevens voort-brengende macht. Elk werd een god, die sterk was, zijne beheerschende macht kende, boven die heerschende macht zijn wil kon stellen als hij 't noodig achtte, en er dan scheppend van genieten kon. Schoon zijn in sterkte die u heet te beheerschen, in vreugde die u heet te beminnen, en der
| |
| |
wereld uwe vreugde in heerlijke vruchten mede te deelen: welk overwinnen van alle horizonnen, welk eene vergoelijking van alle eigen-liefde... - Ik gevoelde het doel bereikt: ik was klaar voor bevestiging van het gevondene.
- Toen kocht ik met een erfenisken dat, om deze reden alleen, uit de lucht viel, dezen molen. Ik verwijderde er de steenen uit en al dat gerei aan balken en gereedschap. Hier is de keuken; boven heb ik twee kamerkens getimmerd, éen voor mij en éen voor het propagandawerk bij mogelijke gasten; en heel boven óp, mijn observatorium, waar ik weet, en iederen dag aan de werkelijkheid controleeren mag, dat de twee levens-wetten zijn: machtig zijn of worden, en het te zijn in de vreugde dat men het is... En dit, jongeling, is de Wijsheid voor alle Eeuwigheid, sedert de Rede het Menschdom schift-vermogen heeft toegelaten.”
't Manneken was danig hitsig geworden. Zijn aangezicht, binnen den nogal duisteren molen in de schittering van een bundel stralen bewegend, was als de zonne-zelf, bewogen binnen den driehoek van een prisma, over lichtende punten hier en daar. Hij was schijnbaar heel kwaad geworden, omdat hij zoo goed de waarheid had weten te organiseeren. Zelfs het verdeelen in hokjes van zijn molen had hij me niet zonder opwinding verklaard. De eindelijke bevestiging, dat hij den meester der wereld-orde in zich-zelf had gevonden, hamerde hij in mijn bevroeden met den ijver van een mechanischen moker... En ik, waarom het te loochenen, ik gevoelde mij door zijn redeneerings-wijze genoeg bewogen, dan dat ik, onder een vloed van nieuwe en tegen-strijdige gedachten, niet zwijgen zou. Ik zat, de oogen ter aarde, dorst niet dan te
| |
| |
knikken, de mond genaaid vóor den storm van vragen die groeiden in mijn geest en er tegen elkander botsten. Wat geschiedde? Wat ging er om in mij? Hoe had de vinnige zekerheid van dien man mij weten te overtuigen dat ik toch zoo'n ellendeling niet was, aangezien ik alleen de vréugde had te winnen om hetgeen ik was sedert mijne geboorte, bij geboorte? En welke afschuwelijke verordeningen hadden mij tot hier-toe belet, die vreugde in mij te gevoelen; te meenen dat ik eerst dàn gelukkig was als ik uit mijn eigen wezen trad naar het lage dal van de wriemelende menschen? Arme, hoe had ik den noodigen hoog-moed durven verloochenen! Hoe had ik me-zelf vernietigd in 't bestreven van dom algemeen-menschelijk zijn!...
Toen hij mijne beteutering zag, nam de oude, nadat we eiëren met spek als middag-maal hadden genoten, me meê door het land, gelijk een koning door zijne domeinen, lachend en vergenoegd alsof hij in mij een langverloren zoon terug had gevonden. En ik bekende dat het een aangenaam mensch was in den omgang; wat bevreemdend alleen om sommige eigenaardigheden. Zoo stal hij den schoonsten komkommer toen wij langs een warmoezenier voorbij gingen, en at hem op met hard-knaspende tanden. Een hond, die hem beloenschte, kreeg bij 't voorbij-gaan, terwijl 's philosofen monkel plots keerde in duivelschen grijns, een schop die zijne ribben krijschen deed; en hij zegende, in eens zalvend als een onderpastoor, maar met woorden die ik niet herhalen durf, bij 't ontmoeten een schoone en jonge vrouw, die in zwangerschap ver gezet was...
Intusschen hield hij niet op, mij met deugdelijke
| |
| |
lessen te onderwijzen. - “Ziet ge,” zei hij mij, “in den hof van den baron, die spar daar, in dat park, onder den kastanjelaar? Ik ben zeker dat ge hoegenaamd niet vat waarom die spar daar zoo armzalig misgroeid staat. Het is de natuur der sparren dat ze zeer rechtop ten hemel varen, om-ende-om van takken besteld die een schoonen kegel vormen. Deze, zult gij bemerken, heeft te eenre zijde geens-zins takken; en zij helt naar de andere zijde jammerlijk over. Zij is groen alléen, waar ze niet onder den schaduw van den kastanjelaar staat; dàar zijn de zeldzame naalden ros en dor, en krijgen geen slapers op den top hunner twijgen... Ik zie dat ge me niet verstaat; maar kijk eens naar den kastanjelaar. Deze is, ten pronk van den tuin voorzien van een ver-reikenden koepel breedvingerende blaêren; het is het seizoen dat hij vol rechte trossen bloemen staat; gij raadt als ik dat zijne wortels en peeën diep strekken onder die van de spar, en 't voedsel aan hàre zuigers ontnemen. Waar zijne takken hangen in den sparren-omtrek, wordt deze kaal, als hadd' haar de donder aan éénen kant getroffen en gedood; zij kan tegen de gebuurschap niet; zij sterft er onder... Maar zie, heel dicht bij de spar, al die jonge kastanjelaarkens groeiën. Aanvang-October zijn daar de blinkende vruchten uit de stekelige bolsters gevallen, in 't mos waar de spar uit wast. Een tongetje heeft het mos door-boord; uit de bruine kastanje is, duizendvoud, een bleek stammetje gerezen, waar, ten top, vijf rimpelige blaêren uit neêrgezegen staan, als een kraag. En zie me nu eens die belachelijk-arme spar, op-gevreten door de tapijt-strekkende kinderen van den kastanjelaar; beschermd? neen, vernietigd door de macht van 's kanstanjelaars kruin;
| |
| |
nog heel gelukkig dat er, voor tien-twaalf takken, anderer zij een blekkertje zon is”... - En verder ging het: “Ik wil er u niet op wijzen, dat er hier eene kruis-spin deze bijzonder-mooië vlieg aan 't uitzuigen is; maar merk eens dit krot naast deze groote hoeve. Het is, geef het toe, onaanzienlijk. Naast de groote hoeve is het onwedersprekelijk niet aan te nemen dat zulk een krot bestaan zou, omdat, onder de wet die de hoeve uitzetten doet, de samen-stellende ordening bestaat dat het krot er onder inkrimpen zal, en versmacht worden... - Kijk, daar is er een reiger die uit gindsche zomp met een kikvorsch weg-wiekt. - Waar ik uit besluit dat niets schooners is, dan, gelijk ge juist op dit oogenblik ziet gebeuren, den boer uit de groote hoeve dertien eiëren naar de arme weduwe met dertien kinderen uit het schandalige en gedoemde krotje te zien dragen, daar hij ze te veel heeft, en ze anders konden bederven.”...
Onder zulke gesprekken togen wij naar huis. De avond was heerlijk begonnen achter de doorvlamde lorkeboschjes die we voorbij-wandelden. “Ge ziet,” zei monkelend de man, “de zon doorbrandt de boompjes, en bemerk hoe ze van vreugde schijnen te blozen, en er in elk geval schooner door zijn”... - We togen een klein hofstedeken voorbij. “Konijnen-dief, konijnen-dief!” klonken ons scherpe stemmen achterna. “Omdat ik eens honger had,” zei hij schok-schouderend en haast fier, “en lust had naar een konijntje!”...
Wij waren weêr den molen binnen. Een goed licht werd aangestoken, want “men kon nooit klaar genoeg zien,” zei mijn dik-buikende gast-heer. Ik roerde in den karnemelk-pap, terwijl hij van heel hoog uit den molen
| |
| |
overtuigende boeken halen ging. Wij aten, ons brood doopend. En daarna las hij, de vellen omkeerend tusschen de pergamenten berden, uit “Plutarchi Leeven der beroemde Luyden”, gelijk hij van achter een hoornen bril eerbied-vol en plechtig aankondigde, en dat list zelfs geen hinder moet zijn, als het op overwinnen aankomt, en als ge maar overwinnen wilt, en in u de voort-plantende vreugde draagt om de mogelijke overwinning. Daarna toonde hij mij, uit herbaria, de structuëele macht der sterkste planten, bereid door al de eeuwen. En, terwijl we, uit een lange bruine kruik, als slaap-mutseke, lang-bewaarden brandewijn kregen te drinken, vertelde hij mij uit eigen en ander-mans leven geschiedenissen, om de zekerheid van wat hem wijsheid was geworden te bevestigen. Zoo zaten wij, en toen het slapens-tijd geworden was, zeide hij: “Jonge vriend, vergeet niet dat de Wijsheid even onsterfelijk is als het Leven zelf, en Hij onsterfelijk, die ze betracht... En nu ga ik nog een tijdje, neem me niet kwalijk, de Harmonie der Spheren bekijken.”...
Hij geleidde mij naar éen der kamerkens, dát der discipulen. Ik vond er frisch-kille lakens over een veerig beddeken. Hem hoorde ik hooger-op strompelen, zijn kouseling-voeten zoekend drentelen en schuiven, het kraken van een plank waar hij zich bukte, waarschijnlijk, of neêr ging zitten.
Ik sliep met den lichten slaap dergenen die te veel moeten denken. Wel genoot ik met de huivering der blijheid van de zuivere slaping daar ik in lag. Maar 't kousevoet-krevelen daar-boven en 't knarsende verschuiven van een stoel, de diepe snik van een weg-wiekenden
| |
| |
nacht-uil, en dan ook een lang gepeins hielden mij wakker. En mijn gepeins ging om de woorden van mijn vriendelijken verpleger. Zeker, zeker, en het was mijne eerste overtuiging: de man had me niet begrepen. Ik had te veel geleden, dan dat ik zijne beredeneering van mijn geval als een richtende lijn voor mijn verder gedrag in het-zelfde aannemen kon. Die man had zich, voelde ik wel, en haast met compassie, afgetrokken in de logische bespiegeling. Deze had alle liefde in hem gedood, die zijne gedachte en denk-systeem niet in-hield of bevestigde. Zij vertrapte de schoonste bloemen, loochende hun bestaan, als ze niet vielen binnen zijn beschouwings-vlak en beantwoordde aan zijn beschouwings-wijze. Hij praatte zoo maar om wat hij noch verwerpen, noch begrijpen kon. Hij was een zeer braaf man, al stal hij konijnen en vond er genoegen in dat boomen scheef groeiën. Maar, en dit benijdde ik hem: hij was gelukkig. De man had zich-zelf gepaaid met het schikken van een eigene werkelijkheid, zóo, dat hij zich door welk middel ook gelijk vermocht te geven. Zeker, zeker, deze was aldus een hooger levens-vlak genaderd, waar hij de illusie zóo had beoefend, zóo tot een stevig net van onverbreekbare en goed-uiteen-rijzende mazen had gebreid, dat ik hem zijne kloeke en blij-rustige overtuigingen benijden moest. En mijn vraag was: zou in het samen-stellen van een levensbeschouwing, en 't naderhand-bevinden dat al wat roert en onverplaatsbaar is er in gemeten en gepast kan worden, al is het nu juist niet steeds voor het midden uitgerekend en getimmerd; zou de Wijsheids-geerde dan tóch de overmeesterende zekerheid zijn die, zoo niet de eeuwigheid waarborgen kan, dan toch den heil-meter mag
| |
| |
heeten waar alle onmiddellijk gevoel bij faalt óf zijne bevredigende uitlegging aan vindt? Ik neem niet aan dat ik boven goed of kwaad zou staan: ik heb te veel afgezien onder het feit dat ik er geen rechtstreeksch deel in hebben kon. (Want wie heeft het als ik vermocht, zich-zelf opgeslorpt of verworpen te mogen bevinden?) Maar kon ik er nu toe komen, door geleidelijke afleiding te meenen dat mijn houding tegen-over goed en kwaad, me geboden door de natuur, verklaarbaar ware, en in zekere mate, door hoogere redenen, gewettigd: welke overwinning! Hoe dankbaar zou ik elke, zelf-gevonden, bevestiging van een gewaande waarheid aanvaarden, als weêr een steen van mijn hart genomen, als een nieuwe prikkel voor den wil die den steen er voor altijd van afhouden moet! Welke gerustheid, als men denkt de Wijsheid te bezitten, voor hem die acht de Waarheid in pacht te hebben! Zelfs later overtuigd van de vergissing: is er iets schooners aan een zalig ding, dan de fantaseerende, idealiseerende herinnering aan dat ding? En had ik beters te doen, bij dat al, dan de raderen van mijne doorgrondende hersenen in beweging te brengen - ze zouden wat steeg zijn in den beginne! - en van sussend-schrandere gedachten-schakeling méer te vragen, dan van het tobben en aarzelen des gevoels, het mis-troosten of jubelen van de onmiddellijke gewaar-wording?...
En, met de, haast niet meer falende, zekerheid in mij dat in den Geest, hoe wrak en wankel hij wezen moge, misschien wel het Meesterschap over het Leven te vinden was, mits gewillige oefening, sliep ik weêr in, licht maar met een lieve gerustheid, tusschen de zoele en milde lakens, gelukkig, misschien gevónden te hebben, en
| |
| |
hanker naar de uitleggingen die ik, om der wille van tucht zooniet van leer, den grijsaard vragen zou...
- De nieuwe morgen wekte mij door 't uilen-gat dat mijn kamerken tot venster diende. Ik bevroedde niet welk uur het wezen mocht: de gelukkige, ik ging haast zeggen doorschijnende en toch zoo verkwikkelijk-warme slaap, had me in de luiërs gewonden van een luie zaligheid, die ik thans ontstrikte. Wat ik gewaar was geworden toen ik hier áan kwam: hier was iets nieuws voor mij geboren, en iets heiligs misschien, vond zijne bevestiging in dit blij ontwaken. - Nochtans was de dag niet even schoon als die van gisteren. Een mot-regen die de vlakten en diepten verdoezelde en alles bevochtigde met duizenden grijs-blankende perel-stofjes, verdook het landschap en belette mij aan zons-hoogte het uur te meten. Toen kwam de gedachte, de zekerheid haast, dat het zeer laat kon zijn. Ik was een beetje beschaamd om mijn gast-heer, die voor mij zoo goed was. Ik plonsde mijn hoofd in 't water, kleedde mij ijlings aan (en vond mijn kleed eenigs-zins schamel voor wie, allicht, den Gebiedende zóo dicht te wege was te ontmoeten); stapte het trapken neder dat me in de keuken bracht. Ik vond er alles nog in de onroerbaarheid der nachtelijke dingen. Waar ik echter door de luiken keek, zag ik een oud manneken zijn koeiën ter weide drijven. De bakker uit “de Doop-vonte” laadde alreê zijn brood op de tweewiel-kar. Ik zag de koster die, de eerste mis lang voorbij natuurlijk, met nieuwen was naar de kerk spoedde. (Die koster was altijd spoedig en haastig, zag ik.)... Ik vreesde: 't vele praten van mijn gast-heer en 't lang studeeren in zijn observatorium hadden hem wél slaaps doen worden, al was hij
| |
| |
gisteren zoo vroeg óp, en reeds klaar met de koffie. - Ik wachtte een tijd nog. Toen zei ik bij me-zelf dat hem te wekken misschien zijn zielsvrede storen mocht, om te lang te hebben geslapen. Ik besloot, koffie te malen, om hem wakker te krijgen. Maar de piepende molen had lang gedaan met reutelen en knarsen, dat hij nóg niet beneden was... Ik ging het eenigszins-vreemd vinden, nam den rood-gesteelden veeg-borstel, sloeg een dwijlken daarna, lei om de stoof het zand in zijn krinkels. Mijnheer was daar nóg niet... - Nu gingen de schooljongens al voorbij, en ik kreeg danigen honger. Ik beklom met eenige vrees het trapken, hief de val van zijn kamerken. Ik zag er, verbaasd en met vragen in mij, zijn bed ledig en ónopen-geleid. Toen ging ik hooger, langs de ladder, me vast-houdend aan de stijg-koord, naar den zolder waar hij gisteren-avond heengeslopen was.
Ik had het aanvankelijk genoegen er hem, in 't van licht-bondels door-schoten stoffig half-duister, te vinden zitten in een diepen leun-stoel. Tegen koude had hij een dikke wollen pij aangetrokken als van de kapucienen, waar hij in weg-zonk met heel zijn kort-gestuikt lichaamken. Zijn oog keek door het glas van een langen, houten verre-kijker, waarvan 't andere uiteinde, het dak dóor, in den hemel stak. Onroerend zat hij, verslonden in zijn beschouwing, en ik had eerbied en bewondering voor den man die in klaren dag zich nóg beijverde den loop der hemel-lichamen, tot bevestiging van wat zijner ziele vrede was en geluk, na te gaan en te bestudeeren... Ik zei schroomvallig: “Man!”... Hij hoorde mij niet. - Ik herhaalde: “Man, 't is laat al, en de uur haast voor den tweeden boterham.”... Hij roerde nog altijd niet. Zijn
| |
| |
hoofd was weg-gedoken in de pij-kap, tegen nacht-koude en de openingen van het dak. Ik herhaalde, luider: “Man!” en raakte hem rijzekens aan. - Maar daar tuimelde hij plots inéen als een meel-zak, en lag ten gronde, de neus gestuikt in 't stof van dooreen-gesmeten boeken. - Door het kijk-glas schoot in eens, zeven-tintig en vol wondere schitteringen, de heele hemel binnen...
- Het was of in mij een bodem werd ingestampt. Ik wist niet wat te beginnen met dien man, die dood was, en een philosoof was geweest... Ik ging bedremmeld water warmen, en wiesch hem zachtekens. Ik zocht in de kasten, langde er een zuiver hemd uit, kleedde er hem mee, lei hem te bed. Ik boog de strengeling der vingeren voor alle gebeurlijkheid in den vorm van het gebed... Nu lag hij, met op het aangezicht het mom-bakkes van een schater-lach, en glarie-oogen die ik niet meer had kunnen sluiten. Ik liep bij den koster, die zei: “Dieën duvel! 't Zal twee-en-dertig frank zijn voor de begrafenis.” Ik liep naar den pastoor, die het ernstig ontving, en ernstig verklaarde: “Requiescat!... Ik kan voor hem alleen nog bidden.”...
Ik bracht hier, in afwachting der begrafenis, drie dagen in den molen door, en dacht middelerwijl na over wat de man me had gezeid. Ik door-las zijne boeken en, voor zooverre ik ze kon begrijpen, zag ik dat wat hij Wijsheid noemde, berustte op het zweepen tot schuim van eigen verstand, op de geleidelijke opdrijving van eigen beredeneerden hoog-moed. En ik dacht bij me-zelf: hier ligt de Wijsheid nu dood; hier is gestorven wat dacht ónsterfelijk te zijn... Deze doode man had het er naar geschikt, dat al zijne daden en gedachten overeen- | |
| |
stemden met een deel van het stelsel dat hem de waarheid docht, gelijk hij in dat stelsel gemakkelijk de verontschuldiging van de minste als van de grofste afwijking in zijn leven vond. Maar daar had die man de schoonste en hechtste ketenen voor moeten verbreken. Willekeurig had hij al de banden gescheurd die hem aan zijn medemenschen bonden. Misschien had hij, in zijn molen, eén der licht-torens der menschheid kunnen worden; maar die torens lichten vooral den hemel tegen, en de aarde draagt niet meer dan hun schoonen schaduw. - De onmiddellijke wetten van het onvermijdelijke samen-bestaan: de wet van het lijden en de wet van het voortstuwen; de wet van het zaaiën ook met geen gevolg dan eene hoop waarvan de vrucht anderen toekomen kan; het leven, - leven, leven, het leven óm het leven!... En hier deze die in zijn goed-genagelde kist ligt, en, dood met hem, eene Wijsheid die niet kon voort-bestaan, omdat ze de schakeling der wezens niet beleed, omdat ze niet berustte op en in de leering, dat men zijn evennaasten, niet-tegenstaande alles, te beminnen heeft, ten minste zoozeer als zich-zelf.’
- ‘Drie dagen nadien lag hij onder aarde. En ik met een holte in mij, maar sterker door het verlies eener gekoesterde begoocheling, toog verder, de wegen langs, op zoek naar den Meester dien ik in de Wijsheid... de Wijsheid?... den wàan der Wijsheid niet had mogen vinden...
Niet ver echter ging ik nog. Ik gevoelde behoefte aan rust. De angst, zoowel als de al te groote zwenkingen van mijn gemoeds-evenwicht geweken, deden, dat het beter werd, misschien, naar me docht, niet zoo maar als
| |
| |
een wilde en als een koppigaard om te blijven loopen, naar een doel waarvan het gehalte en den vorm zelfs mij nog zoo onduidelijk waren. - Ik was hier in een zeer schoon land: een heerlijke beuken-dreef, door welks gewelf de zonne priemde, door-voer de veië oneindelijkheid der traag-deinende kouters. Naar alle einders gestrekt, alle einders bepalend, wiegde het graan er, ver groenend in overwazemde tint waar het de diepten inging. Het was een rustige weelde, die mij niet op kon hitsen. Een blonde kalmte, waar een effen hemel zijn deel in had, zeeg over mijn licht-sluimerenden mis-troost... Afwachten, afwachten, zeide ik bij me-zelf, vermits het groote onweêr over is; en me bereiden tot de ontvangst van wat zéker komen zal, - al wil ik niet wikken wannéer, - om het waardig te ontvangen...
De koren-velden hadden als grens de Leie-meerschen. Ik belandde er, 's anderen morgens. De Leie, breed en vredig als nergens elders, lag er in een dubbelen bocht, vlak en doorschijnend als een edele ziel. Er over heen waren het onoverzienbare meerschen weêr, gestrekt onder de kristallen stolp van het volle uitspansel; en dáar-over. half-duikend achter de ronding, rijën boomen, waarachter, opnieuw omhoog-deinend, weêr koren-velden donkerden. - Bij een oud en verloopen boomgaardeken vond ik eene verweerde schuur staan. Zij was blijkbaar onbewoond. De muren leekten er van de wakte, en het rook er waarlijk niet goed. Maar zij docht me zeer betamelijk, dat ik er mijn geluk afwachten zou. Den boer van 't naaste hof vroeg ik wien zij toebehoorde. “Een oud wijf, de eigenares, was er,” heette het, “onlangs gestorven, zonder dat iemand de erfenis had opgeëischt.
| |
| |
Ge kondet nog al haar huis-raad vinden binnen de wakke wanden, en in een kreeksken lag de ponte waar zij soms menschen meê over-Leië bracht. Wilt ge de schuur hebben? Zeg het den Burgemeester; hij zal aan zoo'n krot niet hechten als gemeente-goed.”...
Ik deed aldus, en werd vrucht-gebruiker van de schamele woning. Ik had al mijn werk, de eerste dagen, met boenen en kuischen. Ik klopte de matras, wiesch de tijk, vulde de baal met nieuw kaf dat ik kreeg van den boer. Ik stampte nieuwe aarde en goot nieuw ossen-bloed over den bodem, om hem effen en hard te krijgen. Het rood-geverwde tafelken schreepte ik met scherven glas, en 't schapraaiken werd in de Leië te zwemmen gelegd van wege de kakkerlakken. Na eenige dagen was mijn huis in orde. 't Vet-lampken zag er rond op eene genoegelijke schamelheid; mijn kachelken bloosde bij gesprokkeld hout; vier dagen werks bij den boer bezorgden mij een bakken spek, die aan de zoldering kwam te droogen. Ik had mij een visch-roê gemaakt, en bakte mij de gevangen bliekskens tot spijs. Een deel van het boomgaardeken dolf ik twee steken diep om; de gegraven rusch maakte er een vetten moes-tuin van, waar aldra de koolen tierden... Zoo leefde ik, in mijn veste, gelukkige dagen. Kwam bronst weêr of de ergerende woede, dan ging ik me koelen ter Leië, of beulde mij af bij de boeren. Mijne gezetheid bezorgde mij vrede, die me toeliet dankbaar te wachten. En 't wentelen om mij der verkleurende seizoenen, elk in eigen geweld en geneuchte, vond mij in weer gesteld door eene Hoop, die was de nooit bewrokte, de steeds sussende makker mijner eenzaamheid. - Nu en dan kwamen er menschen aan den anderen Leië-zoom.
| |
| |
Zij riepen: “Over!” Ik zette ze over in de kleine ponte, die ik gekalefaterd en opnieuw geteerd had. En zoo bekwam ik eenige centen om tabak te koopen...
- En zoo geschiedde het zekeren dag weêr, dat “Over!” werd geroepen. Het was laat in den na-middag reeds, en de zon laag bij de overpaarste aarde. Te grooter was mijn verwondering toen ik, het drol van mijn gordijntje tot kijken opgeheft, de zonderlingste gestalten der wereld, zwart en massief tegen den hemel, bemerkte, daar ze over-Leië stonden, de eerste reuzig op een kemel, de tweede kleiner op een paard, en lager nog, een aardig postuur op een ezelken.
Zoo stonden ze, wachtend. Zij waren spokig en toch zeer bonkig-werkelijk; zij waren belachelijk, vond ik, en toch beangstigend een beetje; zij konden van dat slecht volk van kuren-makers en beesten-tooners niet zijn, maar zij zagen er toch àl zoo vreemdelijk aangetroeteld uit. Wat ging er me in Gods-naam nú gebeuren?... - Toen klonk weêr hun geschreeuw. Ik kwam uit den huize, aarzelend of ik zulk volk over zou zetten. Ten boorde genaderd, zag ik dat ze wonderlijk-schoon aan waren gedaan van kleurige kleêren, en op het hoofd een stekelige kroon droegen. 't Leken eerst wel pronte vasten-avond-zotten. Maar eerbiedwaardig toch was hun gelaat, zelfs dat van den derde die wel een moor leek te zijn... Ik besloot ze toch maar te helpen, wierp de rammelende keten op den boot, en stak af.
De eerste, die mijn boot betrad, had een edel en pappig gezicht met een langen, sneeuwigen baard: hij droeg een duister-rooden tabbaard met zwartend goud
| |
| |
door-stikt. Hij liet altijd zijn mond open en toe gaan, alsof hij gewichtige dingen te zeggen wenschte. Maar hij zei niets dan: “Ju, Stelte!” - Stelte was zijn kemel; het was een luizig dier, waarvan de huid ruiïg af-pelde. Het had een twee-ledigen neus, die altijd krulde en de gele tanden naakt liet. Zijne wit-wimperige oog-schalen liet het deftig-vermoeid roeren... - “Ju, Stelte!”; en deze, weigerig het hoofd keerend, stak een langen, tastenden poot uit, die aarzelend maar verwaand de achter-zaat van mijn ponte raakte; daar-boven schudde de oude van den éenen kant naar den anderen, plomp als een zak met zout. Ik schoorde de boot zoo hard ik kon, zóo dat de boom plooide; tot ik ze beide aan boord had. Ik had zelden een vracht als deze, periculeus van wege de hoogte. Toch gleed ik gemakkelijk de Leië over, en bracht den hoog-gezetene en het dier, dat plat-voets 't oever-gras op-klaverde, tot bij mijn woon-schure.
Nu was het de beurt aan dien met zijn paard. Zijn paard was, zag ik, een oude schimmel van wel vier-entwintig jaar; hij had gele, afgesleten knieën; zijn haar, te lang, krulde vuil onder zijn buik; zijne hoeven waren rafelig af-gesleten; zijn hard-kakige kop hing als lam aan den doorpeesden hals; éen oog had hij blind en melkig-uitziende. Maar de meester was fiks nog, zwarten zwaar-baardig, met glinsterende oogen, bloot de stoffige krulle-bol, en een simaar had hij aan van wel wat verlepte, maar nóg schetterende oranje zijde. Manhaftig heette hij zijn knol: “Voort, Pantekrul!” Het paard hief deemoedig het hoofd, wilde in de slibbige, af-slierende oever-klei vooruit, stuikte op zijn rechter-knie. Maar de meester rukte en riep, en zonder dat ik wist hoe,
| |
| |
stonden man en dier in-eens midden in de boot, die reeds over gleed...
De ezel van den derde heette, hoorde ik, “Spoê-je”. “Spoê-je, Spoê-je!” lachte zoet-vooizig zijn meester, die een klein, dik-buikend, grijs-huidig negertje was van over de zestig, met eene uiterst-groote kroon op het hoofd en in de ooren gouden ringen, die bengelden tot haast op 't wittend-blaauw versleten felp van zijn wam-buis. Het graauwe, rasperige dierken gehoorzaamde gewillig, schudde het koppeke en het lamme oor dat er naast hing, betrad zoetekens 't achter-berd, als een jufvrouwken... Nogmaals was ik over; noodigde de zonderlinge heeren beleefd, dat ze af zouden stijgen, en binnen gaan. Zij deden 't. De moor liet zich van zijn ezelken zakken. De tweede wipte van zijn paard als een soldaat. De oude deed statig zijn beest knielen, gleed over den nek, stond eindelijk dik-pensig overeind en waggelig naast zijne gezellen. Ik bracht de dieren onder de bronzende appelaarkens. De heeren deed ik binnen gaan...
De biezen stoel kraakte onder 't geweld van den dikke met zijn deftigen baard, die aan 't spreken ging. “Geef ons een kommeken melk, als 't u belieft, jongeling,” zei hij. “Gij moet weten, wij zijn de heilige Drie Koningen die terug komen van uit Bethleëm. Maar een schoon Kind dat het was, met Zijn gouden krullekens!... De ster had ons niet bedrogen; daar was positief eene gansche vervloeiïng van hemelsch licht om Zijn goddelijk lichaamken heen. En Zijne moeder is een zeer Lieve Vrouw. Ze zeggen dat ze bij baren maagd is gebleven; bij haar aan te zien verwondert het mij niet, verwondert het mij geens-zins... - Ik ben Balthazar; ik ben het die
| |
| |
het goud bood. Ik heb oneindig veel goud in mijne rijken, en mijne rijken zijn overvloedig. Men noemt ze: de rijken van het goud. Al de naburige Koningen zijn er naijverig op... Dank u, jongeling, voor dat kommeken melk.”
Maar de tweede: “Ik ben de Koning met de myrrhe; ik ben Gaspar, en zeg niet dat ik niet even machtig ben als gij, Balthazar. Was ik niet getrouwd, gij zoudt me zeker uwe dochter niet weigeren, zoo machtig ben ik. Ik ben tenminste zoo machtig als gij, en veel machtiger, geeft het toe, dan dien duts van een Melchior, die onnoozel is geworden omdat hij den wierook heeft mogen aanbieden.”...
Als Melchior, de graauw-zwarte Melchior, zijn naam hoorde vernoemen, begon hij zachtekens te gichelen. Zijne witte oogen gingen als bewonderend aan 't draaien, en hij zong op een lijzig vooizeken: “Ik heb het Kindeken gezien! Ik heb het Kindeken gezien!”...
Toen hernam Balthazar: “Jongeling, ik ben blij dat ge aardappelen aan 't roosteren zijt. Niet omdat ìk ze lust of honger heb, maar omdat aldus uw vuurken brandt. Ik lijd, helaas, aan rheumatiek, jongeling, in mijn knieën en in mijne polsen, en in lange scheuten, soms, door mijne dij, rechts. Rheumatiek is de grootste verveling die een mensch hebben kan; het is erger dan een ziekte waarmeê ge te bedde moet liggen; dat plaagt me nu de heele lange reis reeds, en zij was, kunt ge wel denken, door deze kille en zompige streken, niet profijtelijk voor wie van de warme landen is... Ik weet niet wat ik geven zou, wat ik van mijne rijken niet geven zou, en van mijn overvloedig Goud, om...”
| |
| |
“Zwijg,” onderbrak hem Gaspar, “dan weet ge niet wat het is, 't steen te hebben. Ik ben een krijgs-man, moet ge weten, jong-man; ik verdien den naam van Gaspar den Veroveraar. Mijn midden, mijn reden van bestaan, is het slag-veld. Maar ge weet niet wat het is, zoo in-eens, midden in den strijd, onmachtig van uw paard te tuimelen, u te krinkelen in de krampen... Ik ben, geef het toe, een zeer machtig vorst; ik ben machtig in alles, tot in de kunde des wichelaars toe; maar, als ik zoo een krampken krijg... Zie, te Bethleëm-zelf, terwijl ik zeer oprecht in aanbidding was...”
Nu klonk weêr het gichelen van Melchior en zijn lijzig vooizeken: “Ik heb het Kindeken gezien; gezien; ik heb het Kindeken gezien!”
“Arme dompelaar,” zei Balthazar plechtig-mee-warig, “hij is kindsch, al is 't dat hij 't rijke Aithiopië bezit.”...
- Zij praatten nog een tijdeken, dronken hun kommeken melk uit, betaalden met een blinkend goudstuk. En, nadat ze, elk op eigene wijze en naar het toelaten van zijn kwaal, hun rij-dier hadden bestegen, zag ik ze verder sukkelen, terug naar hun rijk toe, op telgang of korten trappel van hun beesten; verdwijnen in de gezegen duisternis; hunne gestalten verdoezelen naar ze den donkere intraden; geheel weg eindelijk waar ze, aan 's Burgemeesters omdraai, de Kleine Kasseide zouden bereiken...
Ik, binnen huize terug-gekeerd, ontstak het olie-pitje en zijn vriendelijk-schrompel schijntje. Ik bezag er het goud-stuk in. Het was een zeer zware schijf van eêl-groen goud, met stippelkens, en zeldzame teekens die er rondom draaiden als een gordel vol heimelijke beteekenis. Ik had
| |
| |
er nooit zoo een gezien. Het woog zwaarder dan een vijffrank-stuk. Ik knoopte het in den hoek van mijn neus-doek.
Toen at ik mijne geroosterde patatten-met-kazakken. En middelerwijl zeide ik bij me-zelf: “Dat zijn nu de machtigen der aarde! Zij zijn koning over de aarde; zij hebben zelfs geleerd het geheim der hemelen dóor te zien. Daar komen zij terug van een tocht die ze bestendigen moet door eeuwen van menschelijke liefde. Zij zijn in consult geroepen geworden tot het erkennen van God... Maar de eerste heeft rheumatiek; de tweede heeft het steen; de derde is onnoozel geworden... - o, Overheerschens-macht van wie Goud, Myrrhe en Wierook wegschenken kunnen; macht-uit-nederigheid dergenen wier wichelarij geroepen wordt om goden te openbaren: gij zijt niet eens vrij van de kwalen die u minder maken dan een pier in de aarde en een mug in de lucht... Beregeeren? Maar uwe heerschappij bezwijkt onder een scheut van jicht!... - Dat zulke heerschappij mij Meesteres zou wezen? Dat ik vrede zou vinden in menschelijke wet ondergaan of menschelijke wet uitvorderen, zelfs als mijne macht me verheffen zou tot godenkiezer?... Maar Balthazar had pijnlijke knieën; Gaspar voelde de steen in zijn blaze kittelen; en Melchior was onnoozel!”...
Ik door-tobde dien avond verder in allerlei bespiegelende gedachten. Het was, gevoelde ik, mijne tweede ontgoocheling, de tweede mijl-paal langs den weg tot den Voor-bereide. Ditmaal was de aarzeling gering geweest. Het was me zelfs nooit als bereikbaar ideaal in het hoofd gekomen, een leider éer dan een belijder, een keurder
| |
| |
méer dan een gekozene te zijn. Mijn nijd was nooit naar de macht-voerders gegaan: was ik zelf geen berouwend macht-voerder? En leden de heilige Drie Koningen niet aan hun kwalen, gelijk ik moreel-gebrekkelijk was? Zouden zulke exempelen me vervoeren? Zouden zíj het zijn die mij in toom en teugel konden houden, mijne beteekenis aan de lengte der te trekken voor zouden bepalen, mij de oefening van eigen krachten binnen de omschrijving van eigen en ander-mans goed-wezen zouden leeren?...
Neen, zulk voor-beeld was me geen les, noch 't aansporen tot het betrachten van dergelijk lot of de overgave aan dergelijk gebieden. De grooten der aarde zouden mijne geliefde leiders niet zijn, al had ze God tot Zijne eerste bezoekers gekozen, en hun de zalving toegestaan dat ze Hem de eersten eeren mochten. Want zij hadden hun eigen lichaam niet overwonnen, hun eigen lichaam niet geestelijk overwonnen...
- Maar eene andere beproeving kwam, bij naderenden winter, waarvan ik aanvankelijk hoopte dat ze wegwijzend was.
Ik stond, een avond van einde-September, in mijn moes-tuintje. Ik ontblootte de laatste boon-staken. Aan draderige wentel-stengels dorden er lange, kronkel-frommelige snij-boonen. Ik wilde ze plukken en uit-doen, ze laten weeken voor mijn maal van den volgenden dag, en ze eten dan met een melk-sause en peterselie, want dat is goede kost. - Ik was aldus ondenkend aan 't werk. Een schoone, grijze lucht regeerde, even malve en even geel, gepakt over-Leië in een lage, dunne wolk van smoor. Het wêer was onroerend. Ik wilde probeeren, een deuntje te
| |
| |
fluiten, maar het fluiten klonk me-zelf in eens zóó schril en valsch toe... Een karper plonsde ploffend boven water, en 't was daarna een groote, angstige stilte die viel. Ik trok aldoor maar rasperige snijboonen. Een gans van het naaste pacht-hof hoornde en hoornde, als koppigdronken... De avond was zoet wel, en teeder. Maar niet te minder met een wrevel van onbereikten vrede, het mistroostig duren van eene verwachting... - Dieper werd de lucht allengerhand aan blaauw-grijze doorschijnendheid; de doom boven de over-Leische weiden werd dichter.
Tot op eens de maan, brutaal-groot en duisterkoperig gekleurd, vervaarlijk-vlug aan 't stijgen ging.
Te zelfder tijd hoorde ik, als in eene verwachting, met een vreemden keel-klank, benijpend en nochtans overweldigend schoon, “Over!” roepen. Ik trok voort aan mijn snij-boonen, bang haast, óp te zullen kijken. Maar uitdrukkelijker ging den roep van: “Over!”, met den klank van een vermuitende jongens-stem in een gebarsten glazen toeter. En toen keek ik over-Leië, schroomvallig, en uitermate was ik beklemd en verbaasd...
Dàar, boven de hooge, vaal-opklarende pooten en den dons-omhangen nek van een kemel die, gestrekt naar den rijzenden licht-bal, zijne ijverig-prevelende lippen hief; binnen groen- en rood-lederen korven vol stalen stik-werk dat als een gaêring van kleine sterren glom, zat, recht-op, in eene water-groene wade, over-aaid door de rosse glansen - gelijk heden ze waren, zoo eindeloos ongewoon, - der maan, een wonderlijke vrouw, wier haar de kleur-zelve der maan scheen te zuigen en weêr uit te ademen. Hare armen, paarsend ter holte der ellebogens,
| |
| |
waren bloot en zilver-kleurig, waarmede ze, tot teeken dat ik nader treden zou, een braam-twijg over en weêr liet gaan, waar een enkel solferig roosje aan bewoog en cirkels werd aan 't beschrijven. Ook haar groot, kil-bleek aangezicht was naakt, waar ik de indiepende vale duistering der oogen en de brandende duistering van den mond zag, en waar-boven eene zwaar-roerende tiara rees die niets was dan duizend groenen-gloed-uitzettende smaragden. Zij wiegde op den kemel die naar de maan keek; heel haar pril en lichtende lichaam wiegde in reizende oranje-glanzen, naar ze haar zwarte braam-lijn gaan deed tot wenkend teeken... - Naderen dorst ik niet. Er was een bevreemdende verslagenheid, eene doove beheksing over mijn verloomd lichaam gekomen. Ik dorst niet op te kijken haast. Tot het op-nieuw klonk, met braller gebod, uit de stem als een gebarsten kristallen trompet in de laagte: “Over!”...
Toen maakte ik schromerig de ketting los. Ik wist, als 't ware, niet goed meer wat ik deed. Mijne vingeren haperden bij het werk. Ik haastte mij nochtans, en zuchtte, onwillekeurig. Nooit had mijn zwartend beeld me zoo groot en zoo diep uit het water tegen gekeken... - Toen ik over was, zag ik dat ze reeds was afgestegen; haar dier, geknield, lag in de zoden van den meersch, plat-koppend. Tippeteenend sprong zij den boot in...
Bij 't over-steken leunde ze zoelend tegen mij aan, met een gilletje toen de ponte aan-stiet op een oever-kei, bij 't landen. En als wij waren aangekomen vroeg ze mij, teeder, met een warmen adem: “Draag me binnen huize, wilt ge? Ik heb niets dan zole-sletsekens aan.”... Ik dorst niet weigeren. Zij lag in mijne armen als een warm,
| |
| |
moê-wegend lammeken. Maar ik gevoelde op mijne voor-armen, benijpend, de veerige drukking, dubbel, der dijën, ééne der twee borsten, heel even maar, aan mijne borst, en een vinger-top kittelig aan mijn snor-baard. Toen bezag ik haar, in het geniep. De glans der rozig-gestegen maan was in de groene, lichte zijde van 't kleed blijven hangen. Ik droeg ze binnen, en ontstak mijn lampken, met eene talmige onhandigheid en een vrees. - En toen ik mij omkeerde, zag ik dat ze nàakt onder hare keerle stond, en het de glans, niet van de rosse maan, maar van haar lichaam was, die straalde. Zij was naakt onder hare water-groene, door-schijnende keerle, de borstjes hoog boven den breeden, staal-zwaren gordel die draken teekende, en naar beneden hing langs voren, versmalde, en recht den kelk van den klaren buik door-sneed om de binnen-lijn van beenen en dijën tot aan het smalle middel te verhoogen. Graciel als van een heel pril meisje stonden ze op teenende voetjes, die, bloot in de schaduw van het hangend kleed, duisterden en paarsten. Hare smalle armen, zonder één juweel, hingen, en hielden als moede den wilden rozelaar waar-van de gele bloem meêwarig verslenste. En haar ros-stralige hoofd, met de zeekleurig-diepende oogen en 't felle mondje, bewoog, vol sproeten over 't doorschijnend-melkige vel, onder de groene-zonnen-bewegende tiara...
- Zij antwoordde op mijn zwijgenden schrik:
“Vrees niet; ik ben niets dan de koningin van Scheba; al mijne schatten heb ik den koning Salomo gelaten; ik kom juist van bij hem terug; thans ben ik niets meer dan wat ik als 't hoogste mocht wenschen: de Schoone Vrouw. Ik wéet dat ik schoon ben, en het is
| |
| |
mijne eenige macht voortaan. Ik heb hem alles gegeven, 'dat ik alleen dàt zou zijn. Salomo heeft het geleerd en heeft het míj geleerd; en hij sterft daar ginds nu, de hoog-wijze, omdat ik niets méér ben dan dàt... - En nu ben ik bij u. Wilt gij de eindelijke, eindelooze Meesteres niet ontvangen?”...
Laat me toe, dat ik hier stiller spreek, o brave lieden. Maar de koningin van Scheba heeft me drie dagen lang, brandend en liefde-vol, onder-gaan. Ik was de goede en schamele heer, maar: de héer; zij was de oppermachtiggevende, over-meesterende en schoone, de prachtig-schenkende en blijde-ontvangende vrouw. Ik kende, aan de diepte van eigen smarten en smachten, al hare geheimen. Zij leerde mij, aan het branden of brallen van haar blikken, alle geneuchten kennen. Drie dagen en drie nachten door-laaiden wij de wereld, waren wij de fakkel van de wereld. Ik heb door haar mijn hoofd schoon gevoeld en gezien 'als de zon is; mijne armen waren bij machte geweest de aarde in omhelzing te omriemen; en toen ze me zei: “ik voel een huiverende kreveling in mij als ging ik van u een kindeken hebben,” toen dorst ik, door de tinteling van vreugde-tranen heen, die me in elken traan eene zeven-kleurige zon boven-machtig vertoonden, mijne oogen tartend en uitdagend ten hemel verheffen. Ik was, in mijne steeds verzade onverzaadbaarheid, als een bewust-blijde boom, die wist, dat hij voort-planten ging in vreugd, onder eene aarde die niet beter vroeg dan te telen. Het was, drie dagen en drie nachten door, eene steeds wassende razernij van voldaan en steeds herrezen genot, met de kennis van het bereikbaar doel en het heil van de verzekerde belooning... Het
| |
| |
was, docht mij, het hoogste. Deze vrouwen-liefde, met de blijde-aanvaarde, haast zélf-gevonden wet der vermenigvuldiging: o bereikte Meesterschap op wat niets had weten te temmen...
- Maar ten vierden dage, bij ontwaken, vond ik mijn koets leêg, en ik-zelf moede en loom uitermate. Ik had als een gore zwoelte om mij. Ik was ten walge moe...
Ik bleef niet lang verwonderd, alleen te zijn. Opgestaan, zag ik door mijn vensterken mijn ponte aan den anderen oever gemeerd, en wég den hoogen kameel die haar gebracht had. - Ik erkende mijne dwaling en de faling van mijn betrouwen. En ik was niet zonder te treuren, het harte hol, maanden lang, dat me aldus had begeven wat ik dacht eindelijke beheersching te zijn. Ik leed onder de onbestendigheid der scheppende gave, en dat zij niet langer duurt, helaas, dan een vrouwen-gril...
o Treurnis, dat alle wereld-orde van een vrouwen-gril afhangen zou, van níets dan een vrouwen-gril. Treurnis in den dorrenden geest, treurnis in 't hankere en verwezen, 't loomende en onnoodige lichaam...
- En 't werden verdrietige maanden thans. De winter-avonden sleepten hunne verveling door mijne schuur die ik zwart en onaangenaam zag. Over dag ging ik de boeren wat helpen nog; 's avonds breide ik netten of vlocht wisschen fuiken voor de paling-vangst. - De paling zelf ging ik soms naar de nabijë groote-stad verkoopen. Het geld ontvangen, ging ik het thans verteeren in de slechte huizen, of ik er de koningin van Scheba niet ontdekken zou. Want het was mijn pijniging geworden, te weten dat ik van haar mijn hoogste vreugde genoten had, te meenen dat zij was geroepen om die vreugd te
| |
| |
bestendigen... - Vergeefsche moeite: geen flets sletten-gezicht toonde me de straling dier groene oogen; de sterke en borstel-ruige wrong der rosse haren vond ik in geen der vettige en armzalig-magere vlechtjes weêr. Ik was voor goed de weduwnaar; de weduwnaar opnieuw van eigen illusie: van de hoogste ditmaal. Ik was uit de bereikbaar-gewaande empyreeën neêrgetuimeld; nu moest ik maar gedoogen, gelukkig nog dit te bezitten, dat ik het lot mijner schepping, de ongelukkige wet mijner afstamming, de eischen van mijn nalevend ras, onderging...
En 't lang mediteeren van een heelen winter had mij overtuigd dat voortaan alle poging ijdel zou wezen. Ik zou herworden den geweldenaar, de vernietigende en onmeêdoogende natuur-kracht, vermits het heul-middel mij ontsnapte of geweigerd werd. Ik zou weêr al mijne tegensprekende gevoelens schakelen uit de vernielende ondeugd, die mijn wezen uitmaakte. Ik zou niets meer vragen, dan te wezen wat ik was, in al mijne bewuste slechtheid, met het zwart verdriet in mij dat ik ze ooit bewust geworden was...
Maar nieuwe pijniging bracht mij een lente, waarvan ik vreezend en verlangend verwachtte dat ze me, bij 't stijgen der sappen, tot nieuwen natuur-toestand terugvoeren zou. Ik had me vergist. Mijn lange bespiegelingen waren thans dammen geworden, zand-banken waar de vloed op afschampen kwam. De natuur, de natuur wilde niet ééns meer van me weten. De doem woog op mij; ik was de verloochende, omdat ik getracht had den betere te zijn; ik kon me niet eens meer ongelukkig gevoelen omdat ik te krachtig was; en de natuur gedoogde niet eens meer mijne krachten op te porren...
| |
| |
O, wat ik heb gewacht! Hoe ben ik me naakt in de zon gaan stellen, in het huiverend benijden der slechte ontvangenis! Maar ik voelde mijne aderen niet meer zwellen, mijn blikken niet rood meer worden, geen scheuten meer die door mijne armen mijne vuisten als mokers hieven, of die de schrikkelijke en blijde pijn van mijn kuiten waren. Een geestelijk bestreven, dat een jaar had geduurd, had al het oorspronkelijke van mij afgescheiden. Ik stond, een verlorene onder de menschen; te krachtig nog om een gewoon mensch te zijn, en die zijne krachten zelfs niet in de algemeene tochtigheid der aarde kon voelen opgaan...
En de duisternis herbegon om mij. Het herwerd den blinden tocht door de dagen, de vrees der doorspookte nachten. En 't schijnt wel of het sarrend seizoen in mij de verschrikking wilde bestendigen: deze lente was razerig en stormig, vol misten bij dag en onweêr te nacht...
- En zoo gebeurde het eens, o mijne schoone en teedere herinnering, dat ik in bed lag te woelen als immer, loom van mijn looden leden en door-folterd hoofd dat geen hoop meer kende. Ik roerde op mijn stroo-zak, mijn wijd-open oogen schrikkelijk blind in den donkere, in eene beheksing die me martelde en haast eene vreugde werd. - Ik hoorde dat het plots geweldig begon te regenen. Het werd een geloei als van geheel de hel. Een donder-slag kraakte daarop als een ingedeukt deur-paneel. De schicht van een bliksem scheurde mijne oogen door. De Leië voelde ik brobbelen eerst, dàn huilend koken... Het was een weêr dat me huiveren deed onder de sargie, gekweld als onder nieuw-dreigend onheil. Er kroop
| |
| |
kleverige angst over mijne armen. Ik bezat me-zelf niet meer, aldra, dan om het scherpe gevoel van mijn onzaligzijn. Mijn hoofd was me hol en zwaar. Ik lag, haast onmachtig, te rillen, onwillig tegen-over eigen nood...
Toen hoorde ik, zeer duidelijk, als geroepen binnen mijn oor door een schrille kinder-stem: “Over!” Mijn ijle verbazing, plots gewekt, kon niets afdoen van de zekerheid dat ik wel goed gehoord had. Toch bleef ik liggen onder de ruige dekens, wrevelig thans, om wien in zulken nacht me mocht storen. Was het overigens geen begoocheling?... Maar opnieuw klonk het woord, scheurde als het ware mijn trommel-vlies, door-sneed mijn hersenen en mijn hart. Nog bleef ik te bedde nochtans, al werd ik allengerhand menschelijk-vermurwd, te hooren dat het een kinder-stem was... Maar - en nu begon ik reeds te denken - een kind, komaan, te nacht, en in wélken nacht!... - Doch, aandringender, smeekend en nochtans gebiedend ditmaal, en ten derden male: “Over!”...
Ik sprong uit mijn koets nu, keek door mijn vensterken. En ik zag, niet-tegenstaande het pikke-donker, ik zag, kijk, een schamel kindeken staan, met een heel grooten bol-lantaren, over-Leië, in 't wervel-stormend omkolken van het orkaan. Het stond daar, danig natuurlijk als bij een milden zomer-namiddag, zijn plets-bloote voetjes als een onnadenkenden glim-lach in de zompige en zwarte aarde; het stond daar, argeloos en als 't ware van uitmuntend humeur, en bezorgd alleen om zijn bollantaren, waarvan het de wiek na-zag en eventjes opdraaide. De vlam scheen schoon en kalm over hem, vergeelde en verblaauwde de plooiën van zijn recht-hangend blanke
| |
| |
kleedje, over-roosde zijn oolijk-onschuldig gelaat, en rondde kleine klare welvingetjes over zijn krullend blondgouden haarken. Het stond, en had als lol in zich-zelf. En 't wondere: het stond daar, bij óm-zwiependen regen, als in de beschutting van een ongeziene nis, als onder de welving van een onmerkbaren paraplu. Zijn haarken bleef properkens in de krul. Zijn kleed ging niet plakken tegen zijne arme billekens. En zelfs de bol-lantaren spetterde niet van vlam, noch schoot, noch verschoot. En hij brandde kalm als in een koei-stal bij geloken nacht... Toch - alles in éen oog-wenk gemerkt - was ik verteerderd, 'als 't hoort bij een mensch met gevoelens. Ik kreeg compassie. Ik trok mijn kleêren aan en een grooten soldaten-mantel; stak den boot af; had alle moeite der wereld om hem over 't woelige water, onder 't kraken der wegende wolken, bij 't open-barsten der uit-spattende bliksems, aan de over-zijde te brengen; mij te weren tegen een vóort-stuwenden stroom dien ik zelden aldús gekend had. Want het was een echt duivels-weder...
- Het manneken, met zijne wondere blonde krullekens, trad lachend aan boord. Ik zei, wrevelig: “Gij lacht nog, gij?” Hij antwoordde: “Ge zult al méer gaan lachen!”
Onder de ontketende furie der winden voeren we weder ten boorde toe. Het ging gemakkelijker dan bij gaan, van stroom wege. - Als op eens de boot, midden in de rivier gekomen, gekkelijk, maar vervelend, aan het draaiën gaat, aan het draaiën als een tol. Hij legt de rivier in kringen als een geworpen steen. Hij schijnt op de draaiënde zuiging als boven water te kolken. Hij draait; hij draait zot. De bol-lantaren teekent razerig- | |
| |
vlug licht-cirkelen over 't vervaarlijk-zwarte water... Intusschen pletst de storm aldoor maar neêr op mij met deukenden ijver. Ik stuw en stoot nijdig met den stuurboom. Vergeefsche moeite. En het manneken aan 't schateren, aan 't schateren!...
“Hebt gij daar zulke leute meê?” vraag ik. En zijn antwoord: “Gij zult nog leute hebben in der eeuwigheid, gij!...”
Ik ga weêr aan 't boomen, met al mijn geweld. De boom kraakt. De boot aldoor aan 't draaiën maar. Ik span mijn bralste krachten in. De boom breekt. Het manneken lacht, lacht, lacht. En het onweêr geweldiger steeds aan 't razen...
“Nu zijn we nog verder van het dorp!” sakker ik. - “Gij zijt al dichter en dichter van het dorp,” is het antwoord...
Ik ontstelde van zulke antwoorden; maar het was te slecht weêr tot veel bespiegelen. Ik vroeg, waar ik thans met de riemen trachtte den boot aan wal te brengen: “Wie zijt ge, kleine, die me aldus aanspreekt?” Ik kreeg als antwoord niets dan een monkel. Hoe ik me inmiddels afbeulde over het dobberen van de huilende Leië heen: geen perijkel dat ik verder kwam!
- Toen zei hij in eens: “Wacht gij nog altijd den Meester, gij?” Ik schrikte eerst, en dan zuchtte: “Och! En er van spreken in zúlken moment, bij zúlk een weêr!” -
- “Geef mij de riemen,” zei hij.
En zie, we gleden al met eens als een pluimken over den woedenden vloed. Hij zat op het roei-bankske als een versch-gekleed matroosken. Nu zag ik heel duidelijk,
| |
| |
in den lantaren-schijn, dat de regen een hand-hoogte om hem heen ophield, en hem niet bereikte. Hij zat daar in een goed wollen, warm-droog tabbaardeken. Hij riemde gelijk een jong meisje naar een zomersch lust-huis, terwijl we 't water door-kliefden als 't mes den zachten geitekaas... En hij keerde rijzekens het aangenaam-krullend hoofdeken naar mij, en:
“Gelooft ge aan den Meester?” was zijne monkelvraag.
- “Als gíj 't kunt, kan ik het óok,” gaf ik ten antwoord, wrevelig en gekwetst in mijn kunst.
Maar naauwelijks had ik de spanen vast, of de boot ging weêr aan het draaiën en kolken, en de storm ons op te zwelgen.
“Wie zijt ge, wie zijt ge?” gilde ik nu, plots beklemd in de foltering van mijne schrik-wekkende onmacht.
- “Herkent gij uw Meester?” sprak hij, kalm thans, en zeer beslist.
“Ja, ja, ik geloof dat ik geloof; dat ik...; maar...”
Ik kon niet uitspreken. Eene oneindige stilte was over den vloed gekomen. Een schoone ronde maan belichtte voor mijne verbaasde, en nochtans geens-zins verschrikte oogen, den glim-lach der opeens-gezuiverde rivier. Weêr lag ze kalm en ijverig-verwachtend als in de huiverige en spannend-schoone ontvangenis der heerlijkste lente-nachten. Ik herkende, verhelderd-zelf en gansch omwonderd, thans àl de boomen, en zelfs, onder een over-vloedend mane-licht, de stukken rogge en de stukken haver, die 'k onderscheiden kon aan hunne kleur. De daken der huizen stonden in hunne meeste gerustheid. De Leië was een blaauwe, omwaasde spiegel weêr. In-eens was de
| |
| |
geheele vrede herboren... De spanen legden het water in de schoonste cirkeling, als bij een roerloozen middag ten laten voorjaars-tijd. Wij stapten aan wal. Ik droeg het kindeken binnen op mijne armen, stak het lampken weêr aan; en het lampken proestte en pruttelde eerst, en ik moest er aan prutsen, en...
En toen ik mij omkeerde was er geen kindeken meer. Maar er stond voor mij een schoon en nederig Man, en Hij zei: “o Mijn machtige dienaar, mijn naam is Jezus Christus!”’
- Christophorus zweeg. In de duisternis teekenden glimmend twee tranen de hoogte van zijne juk-beenderen. Hij schoof dieper zijne handen in de pij-mouwen, en scheen te huiveren.
‘En nu ga ik slapen, menschen,’ zei hij, en hij gaf ons elk een kruisken...
- O Begenadigde, en weet gij het nog hoe wij hem 's anderen morgens dood vonden in zijne cel, in de oude schuur aan de Leië, de wijd-open oogen gekeerd naar den vloed waar hem zijn Heer, waar Onze Lieve Heer hem verschenen was?...
|
|