Verzameld werk. Deel 2. Epische poëzie. Fragmenten. Ilias-vertaling
(1949)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 717]
| |
IXNauwelijks waren de Achajers de zee genaderd, of elk naar het eigen schip wilde zich spoeden. Dit echter zou Achilleus beletten. Aldus sprak hij: en zij kloegen talrijk [om het lijk van Patroklos]; en ving aan Achilleus. Zij dan driemaal om het lijk dreven de schoonharige paarden, weenend; onder hen Thetis de zucht tot gejammer voerde. Bevochtigd waren de zanden (de aarde), bevochtigd de waêpnen der mannen, van tranen... En onder hen de Peleus-zoon ving aan een beweeglijk gejammer, de handen, de menschendoodende, gelegd op de borst van zijn makker. ‘Verheug u mijns, o Patroklos, ook in Aïdes' huizen: want alles weldra u vervul ik dat ik beloofde vroeger: Hektoor hierhenen gesleurd, te zullen geven den honden [zijn vleesch] rauw te verslinden, en twaalf schoone kindren van Trojers voor den brandstapel den hals af te snijden, daar ik toorn om uw moord!’ | |
[pagina 718]
| |
Daarop wierp hij het lijk van Hektoor bij 't bed van Patroklos; waarop ieder, de wapenen neder, zich tot het doodsmaal bereidde. Talrijk de blanke ossen rochelden omtrent het ijzer, geslacht; talrijk de ooiën en blatende geiten, talrijk blanktandige zwijnen, bloeiend van vet, roostend gelegd dwars door de vlam van Hephaistos. Alom rond het lijk om, bij schalen te scheppen, vloeide het bloed. Doch, Achilleus gevoerd vóor den vorst Agamemnoon, hoe deze dringe dat hij zich zuivre van bloed en van stof, weigert de waschkom, vóor ten stapel geleid zij het lijk van Patroklos. Dat men het doodsmaal nutte, zoo vraagt hij, om spoedig het brandhout te hoopen, en daarna weêr ten oorlog te tiegen. En ze gingen, houthakkende bijlen in handen dragend en touwen goed-gevlochten; vóoraan de muilen liepen, allerlei [wegen langs], klimmende, dalende, schuine en dwarsche, gingen zij. Maar als zij ter hoogten kwamen der bronnen-talrijke Ida, ijlings ja eiken, hoog van haren (van bladeren), met het gestrekt-scherpe koper sneden ze, haastig; en deze, grootelijks dreunend, vielen; en, na ze te hebben gekloven, de Achajers bonden ze op de muilen, die de aard met de voeten verdeelden, verlangend naar het | |
[pagina 719]
| |
veld, door het dichte struikgewas henen [te gaan]. Aan de plaatse gekomen, hun door Achilleus gewezen, gaan ze het hout aan 't stapelen. Dra beveelt Achilleus zijn volk zich te omgorden. Allen springen ten wagen. Duizenden voetgangers volgen. En zijne makkers droegen Patroklos, 't hoofd ondersteund door Achilleus. Toen werd gemaakt een brandstapel van honderd voet lengte op breedte, en op des stapels hoogte het lijk zij plaatsten, bewogen het harte. Talrijke machtige schapen en slingervoetige, hoornkromme ossen, voor den stapel vilden zij en maakten gereed: en na van allen het vet te hebben genomen, dekte het lijk groothartige Achilleus van voeten tot hoofd, en eromheen de gevilde lichamen schikte, en erboven plaatste de honing- en oliekruiken, geleund over 't bed; en vier hooghalzige paarden snel-zwaaiend smeet hij ter mijte in, hard stenende. Negen den vorste (Patroklos) de tafelhonden waren; van dezen smeet hij [Achilleus] ten stapel er twee, den hals afgesneden; en twaalf zonen, heldhaftig, van de groothartige Trojanen met het koper behandelde hij vijandig; daarin (in den stapel) dan zond hij des vuren ijzeren woede, 'dat ze erin weide... Aangeroepen, komen de winden, en blazen het vuur aan. Heel den nacht slaat walmend en likkend de vlam. Huilend en jammrend loopt eromheen Achilleus en giet er den wijdenden wijn op. | |
[pagina 720]
| |
Intusschen heeft Kupris van 't lijk des helmboswuivenden Hektoor geweerd de hongrige honden, die snuivend 't omdoolden... En uit de schepen bracht hij kampprijzen: bekkens, driepikkels, en paarden en muilen, van ossen krachtige koppenGa naar voetnoot1), vrouwen schoonomgordeld en witblinkend ijzer. Den ruiters eerst, vlugge van voeten, als prachtige prijs-na-den-strijd, gaf hij een vrouwe te winnen, voortreflijke werken kennend, en een driepikkel met ooren, van twee en twintig maten [inhoud], voor den eerste; dan voor den tweede een paard van zes jaar, ongetemd, van het jong eens muildieren zwanger; dan voor den derde een vuurloos bekken, van vier maten inhoud, blank nog; voor den vierde twee talanta van goud; voor den vijfde een dubbele schale, vuurloos (die nog niet op het vuur is gebruikt geweest). Klaar legt Achilleus den wagenmenners de regelen uit van den kampstrijd. Deze vangt aan, de paarden rennen door 't zand en de stofwolk. Diomedes, eindelijk, wint het. - Beurteling volgen nu andre spelen, aan worstlen en loopen en schieten. Tot allen, moede en verzadigd van spel, gaan slapen ter tenten. | |
[pagina 721]
| |
Doch Achilleus beweende en zijn geliefde vriend herdacht, en hem de slaap en beving, de allesbedwinger, niet; maar hij keerde zich om-end-om, Patroklos' kracht en voortreflijke standvastigheid missend; al het lijden waar hij gewikkeld in was met hem en met hem leed, der menschen oorlogen en de pijnlijke golven beproevend; 't geen in herinnring hij bracht, overvloedige tranen verwekkend, nu op de zijde geleid (liggend), weêr op den rug dan, dan voorovergebukt: tot eindelijk rechte gerezen, hij dwalen ging, razend, ten kant van de zoutzee. Daar vond hem de opklarende uchtend. Deze kwam in [het huis van] Priamos, en zij trof er jammer en klachte. De kinderen, om den vader gezeten in de binnenplaats, van tranen hun kleêren drenkten; en in hun midden de grijsaard geheel in zijn | |
[pagina 722]
| |
mantel gedoken; en talrijke vuilnis was om hoofd en nek van den grijsaard, die gewis hij, zich wentlend [ten gronde], ophoopte met zijne handen... Toch en wijkt zijn vertwijfling niet geheel, al moet hem verblijdend klinken de boodschap van Iris. Maar, praamt hem Hekabè tehuis te blijven, hij wil gaan naar Achilleus, hem bieden geschenken: misschien sprak de goddelijke bode de waarheid. En der kisten schoone deksels opent hij, en eruit twaalf alom-schoone overkleederen langde, en twaalf enkele mantels, en even zoovele tapeten, en evenvele lijnwaden kleêren, schoone, en, buiten dit, evenvele onderkleêren. En, ze hebbend gewogen, droeg hij, alle van goud, tien talanta, en twee rosse driepikkels, en vier vazen, en eene schaal alom-schoone, die Thrakische mannen hem gaven, gekomen hij als gezant; groot bezit! maar in zijn hart wilde hij lossen zijn dierbaren zoon. En hij riep op zijn zonen: ‘Haast u om mijnentwille, slechte kinderen, beschamenden! ... Zult ge dan me niet den wagen bereiden ten spoedigste, en er alles op hebben geladen, opdat we streven ten wege?’ Aldus sprak hij; en zij ja om vaders geschreeuw geschrikt, voerden een wagen aan, goedwielig, muilenbespannen, schoon, nieuwgemaakt; een mande bonden ze erboven; van boven den spijker [waar het aan | |
[pagina 723]
| |
hing] hieven zij het juk voor de muilen, van palmhout, met beugels, goed passend voor de leidsels... En dichtbijkomende bij hen kwam Hekabè, bekommerd van inborst, wijn hebbend in de rechtere hand, die zoet aan den geest is, in een guldene schaal, 'dat ze offeren plengen vóór zij vertrokken. En een omringende huishoudster beval de grijsaard over zijn handen water te gieten, zuiver, en zij stond daar, de huismeid, bekken en schenkkan samen in hare handen gehouden. En, na zich gewasschen te hebben, de schale ontving van zijne huisvrouw; en dan bad hij, staande in het midden van 't voorhof, en plengde den wijn, den hemel aanstarend. En hij bad Zeus hem Achilleus' woonsteê en gezindheid te kennen te geven, en deze stuurt hem Hermes, zijn wagen te leiden. Aldus kwam hij zonder gevaar aan de tent van Achilleus. Priamos uit den paardenwagen sprong ter aarde, en ging recht door het huis waar Achilleus verbleef, Zeus' geliefde. Deze juist had beëindigd het eetmaal, etend en drinkend; zelfs stond daar nog de tafel. En Priamos, de groote, dichte ja staande, in zijn handen nam Achilleus' knieën, en kuste zijn handen de schriklijke, mannenmoordende, die hem velen doodden de zonen... En Achilleus ontstelde, ziende Priamos godengelijk, en ontstelden ook de andren, en elkander bezagen. Hem dan smeekende, Priamos volgende rede [hem] toesprak: ‘Wees uwen vader indachtig, godengelijke Achil- | |
[pagina 724]
| |
leus, even oud als ik ben, op den verderflijken grijsheidsdrempel. En, misschien, dezen geburen kwellen, en geen enkele is er om twist en verlies te weren. Deze echter ten minste, u levende hoorend [te zijn], is verheugd in zijn hart, en daarenboven hoopt alle dagen weêr te zien zijn geliefden zoon, van Troje teruggekeerd. Ik daarentegen geheel ongelukkig [ben], daar 'k verwekte zonen zeer dapper in Troje, het wijde, waarvan geen enkle, zeg ik, [me] nableef. Vijftig waren ze mij, toen kwamen de zonen der Achajers. Van de meesten de onstuimige Ares ontbond de knieën; en dezen die alleen was van mij (mij nog bleef), en verweerde de stad en ons-zelven, hem, onlangs doodet gij hem, waar hij vocht voor het vaderland, Hektoor! Zijnentwege nu kom ik ten schepen van de Achajers, hem te lossen van u, en ik voer ontzaglijke rantsoenen aan. Maar eerbiedig de goden, Achilleus, en mij wees genadig, gedenkend uw vader; ik ben meer te beklagen nog [dan hij] en ik verduur wat ter aarde geen enkele sterfling [verduurde]: den man die mijn kind vermoordde, naar den mond mijne hand te strekken. Aldus sprak hij: bij hem (Achilleus) om den vader verwekte hij lust tot weenen; en hem rakend ja met de hand, weerde hij zachte den grijsaard... En terstond van zijn stoel rees hij, en den grijsaard met der hand deed opstaan, ontroerd om het witte hoofd en de witte kinne; en, gesproken hebbend, zei hem gevleugelde woorden: ‘Ach, onzaalge, voorwaar hebt ge veel kwaads geleden binnen uw harte. Hoe toch dorst ge de schepen toe der Achajers te komen alleen, in 's mans oogen die | |
[pagina 725]
| |
uw talrijke en dappere zonen ontzielde? Van ijzer [is] u het harte. Maar kom, zet u op een stoel, en het leed geheel in het hart zullen we rusten laten, hoezeer ook bedroefd! Niet immers van nut is een ijskil doorrillende klachte. Want zoo spannen de goden het lot der klagende sterflingen, te leven al lijdend. Want twee vaten liggen op Zeus' drempel, van geschenken, zooals hij geeft: euvel [den eene], den andere goed...’ Maar wedervoer daarop de grijsaard Priamos, de godengelijke: ‘Zet me op een stoel nog niet, Zeus-opgeleide [gekweekte], zoolang Hektoor ligt binnen de tenten zonder begraafnis; maar zeer spoedig los hem, 'dat ik met [eigen] oogen hem zie; en gij, neem de rantsoenen talrijk, die wij u brengen; en moget ge ervan genieten, en keeren terug naar uw vaderlijke aarde, na me eerst te hebben vergund zelf te leven en te zien het licht van de zonne.’ En dan gaf Achilleus 't bevel: gewasschen het lijk van Hektoor en olie-begoten, wordt het geleid in den wagen zijns vaders Priamos. | |
[pagina 726]
| |
volk tegemoet hem, en steende het minst niet Andromachè, de weeûwe van Hektoor. |
|