| |
| |
| |
A
Achajers: bewoners van Achaje, N. van Peloponnesos; bij uitbreiding: gezamenlijke naam voor al de Helleensche stammen voor Troje. |
Acheroon: rivier in het gebied van Hades, de onderwereld. |
Achilleus: zoon van Peleus en Thetis. Zijn naam beteekent: slang. |
Agamemnoon: koning van Mukène en Argos; echtgenoot van Klutaimnestra, zuster van Helena; aanvoerder van den tocht tegen Ilios. Zijn naam beteekent: hij die ver streeft, die grooten moed bezit. |
Agenoor: een Trojaan, wiens naam beteekent: de manhaftige. |
Aiakos: vader van Peleus en grootvader van Achilleus. |
AïdesGa naar voetnoot2), Aïdoneus: de god van het doodenrijk. |
Aigis: de door Zeus als gewoon attribuut gedragene, ook door Athenè en Apolloon als schild gezwaaide geitenvacht: symbool van storm. Deze geitenvacht was de huid van de geit die Zeus had gevoed. |
Aineias: zoon van Anchises en Aphroditè; vorst onder de Trojanen. |
Aiolos: regeerder over de winden. Zijn naam beteekent: de bewegende. |
Aithiopiërs: Het ‘volk met het gebrand gezicht’, voor de Homerische Hellenen half legendarisch en zonder goed bepaald woonoord. |
Aithoon: paard van Hektoor; beteekent: het vurige. |
| |
| |
Ajas: 1o zoon van Telamoon, koning van Salamis, eiland der Aigeïsche zee; 2o. zoon van Oïleus, koning van Lokris. Zij nemen beiden deel aan den oorlog, onder het bestormende leger. |
Alalkomeneensche: bijnaam van Athenè, naar hare geboorteplaats. |
Alexandros: zoon van Priamos, ook Paris genaamd; ontvoerder van Helena, en aldus oorzaak van den oorlog. Zijn naam beteekent: de mannenafwerende. |
Alkè: weerstandsvermogen, verpersoonlijkt. |
Alkimedoon: wagenmenner van Achilleus. |
Alkinoös: koning der Phaiakiërs, op het eiland Korkurè. Zijn naam beteekent: werend, verdedigend verstand. |
Amazonen: fabelachtige stam van krijgvoerende vrouwen. |
Ambrosia: drank of spijs, waarmede de goden zich verkwikten, ook aangewend als reukwerk. |
Anchises: vorst onder de Dardaniërs, op het Trojaansche land; vader van Aineias. |
Andromachè: echtgenoote van Hektoor, moeder van Astuanax. |
Antenoor: bejaard Trojaan, aanvoerder der vredespartij. |
Antilochos: zoon van Nestoor. |
Aphroditè: beschermgodin van Aineias, de moeder van dezen laatste. Wordt ook Kupris genoemd. |
Apolloon: beschermgod van Ilios. |
Archeptolemos: wagenmenner van Hektoor. |
Ares: de krijgsgod. |
Argos: het gebied van Agamemnoon. |
Arisèpos: een Trojaan. |
Artemis: godin van bergen en wouden; jachtgodin. |
Asios: bondgenoot der Trojanen. |
Astuanax: zoon van Hektoor en Andromachè. |
Atè: het onheil, verpersoonlijkt. |
Athenè: dochter van Zeus, beschermgodin van Achilleus en Odusseus, tevens stadsgodin der Trojanen. |
Atreus: vader van Agamemnoon en van Menelaos, de Atreïden. Zijn naam beteekent: de niet-bevende. |
Automedoon: wagenmenner van Achilleus. |
| |
B
Balios: paard van Achilleus; beteekent: de bonte. |
| |
| |
Boreas: de Noordewind, als persoon gedacht. |
Briareus: duizendarmige reus, zoon van Poseidoon. |
| |
C
Chios: eiland aan de kust van Klein-Azië. |
Chiroon: een Kentauros. |
Chitoon: mannelijk onderkleed. |
Chrusè: eiland nabij de Trojaanse kust. |
Chruseïs: dochter van Chruses. |
Chruses: priester van Apolloon. Beteekent: de goudene. |
Chrusothemis: dochter van Agamemnoon. |
| |
D
Daidalos: kunstenaar (zijn naam beteekent: vierkunstenaar en dat zal hij ook geweest zijn) op Kreta. |
Daimoon: goede of kwade geest. |
Danaërs: de troepen van Agamemnoon. |
Dardanos: zoon van Zeus, stamvader van het Trojaansche koningshuis. |
Deinos: het schrikaanjagende, verpersoonlijkt. |
Deïphobos: zoon van Priamos. |
Diomedes: koning van Aitolië, zoon van Tudeus. |
Dionè: moeder van Aphroditè. |
Dionusos: natuurgod. |
Dioores: vader van Automedoon. |
Dodonè: stad in Thesprotië, waar Zeus vereerd werd als stam-god van Achilleus. |
Driepikkel: drievoet, stoel op drie voeten, waar vaten met reukwerk, waschbekkens, enz. op geplaatst werden. |
| |
E
Eëtioon: koning in Troas. |
Elis: het noordwestelijk gedeelte van den Peloponnesos. |
Elpenoor: makker van Odusseus. |
Eniopeus: wagenmenner van Hektoor. |
Enualios: een krijgsgod, vereenzelfdigd met Ares. |
Enuo: krijgsgodin. |
Eoos: de dageraad, en bij uitbreiding het oosten, verpersoonlijkt. |
| |
| |
Epikles: Lukiër. |
Erinos: wraakgodin. |
Eris: twist, wedijver, verpersoonlijkt als zuster van Ares. |
Euphorbos: een Trojaan. |
Eureos: vorst op Lemnos. |
Eurubates: heraut van Agamemnoon. |
Eurumedoon: wagenmenner van Agamemnoon. |
Eurustheus: koning van Mukène. |
| |
G
Gaia: de aardgodin. De Grieken stelden zich de aarde voor als eene schijf; daaromheen stroomde de rivier Okeanos; daarboven was Ouranos, de hemel, en daaronder Tartaros, de onderwereld. |
Gargaroon: top van het Ida-gebergte waar Zeus als beschermgod der Trojers vereerd werd. |
Ganumedes: Trojaansche vorstenzoon, door Zeus ten Olumpus ontvoerd als schenker der goden. |
Gerenisch: bijnaam van Nestoor, ook te begrijpen als: bejaard. |
Glaukos: aanvoerder der Lukiërs. Zijn naam beteekent: de fonkelende. |
Gorgo: de verpersoonlijkte Ontzetting. |
| |
H
Hèbè: godin der bloeiende jeugd. |
Hektoor: zoon van Priamos en Hekabè; de voornaamste verdediger van Ilios. |
Helena, dochter van Leda en Zeus; gemalin van Menelaos, door Paris naar Troje ontvoerd. |
Helios: de Zon, verpersoonlijkt. |
Hellas: streek van Thessalië; bij uitbreiding: noord-Griekenland. |
Hellespontos: de zee van Troje. |
Hephaistos: god van het vuur en kunstig metaalbewerker. Hij mankt. |
Héra: gemalin van Zeus, maar zijne tegenstreefster als beschermgodin der Argeiers. |
Hermès: de bode der goden. |
Hesperos: de avondster. |
Hulè: plaats in Boiotië; beteekent: het beboschte. |
| |
| |
Hupereia: ‘het bovenland’, voormalige woonplaats der Phaiakiërs. |
Hupnos: de slaap, verpersoonlijkt. |
| |
I
Ida: hooge berg in Troas, verblijf van Zeus als beschermgod der stad Troje. |
Idaios: heraut der Trojanen. |
Idomeneus: vorst der Kretenzen. |
Ikarisch: naam der zee, waar Ikaros in stortte. |
Ilios: andere naam voor Troje. |
Iokè: de aanval, verpersoonlijkt. |
Iris: de regenboog; bodes der goden, voor dewelke de regenboog als een brug tusschen hemel en aarde is. |
Ithaka: het eiland van Odusseus. |
| |
K
Kadmos: stichter van Theben in Boiotië. |
Kalchas: een ziener, wichelaar onder de Achajers. |
Kassandra: dochter van Priamos. |
Kastoor: broeder van Helena. |
Kentauren: een wilde volksstam in Thessalie, gedacht als paardmenschen. |
Kèr(a): doodsgodin. |
Kebriones: zoon van Priamos. |
Kleitos: een Trojaan, zijn naam beteekent: de vermaarde. |
Klutaimnestra: gemalin van Agamemnoon. |
Koös: eiland nabij de Karische kust. |
Korinthos: stad aan de Isthmus. |
Kronos: vader van Zeus, Hades, Poseidoon en Héra. |
Krekel: door de Hellenen bijzonder vereerd, voor onsterfelijk gehouden. |
Kuthereia: bijnaam van Aphroditè, op het eiland Kuthera vereerd. |
Kuklopen: volk van éenoogige reuzen. |
Kupris: andere naam van Aphroditè. |
| |
L
Lampos: 1o. Broeder van Priamos; 2o. paardenaam (de blinkende). |
Laodike: dochter van Priamos. |
Laomedoon: voormalige koning van Troje. |
| |
| |
Lapithen: wilde volksstam in Thessalië vaak in strijd met de Kentauren. |
Leto: moeder van Apolloon, bij Zeus. |
Lesbos: eiland aan de kust van Klein-Azië. |
Lemnos: eiland in het noorden der Aigeëische Zee. |
Linos: naam van een dichter; lied naar hem genaamd; 't herfstlied. |
Lukiers: bewoners van Lukië, in Troas. |
Lukophroon: Kutherier; zijn naam beteekent: schitterend brein. |
| |
M
Machaoon: Thessalische vorst. |
Menelaos: koning van Lakedaimoon, broeder van Agamemnoon, echtgenoot van Helena. Zijn naam beteekent: aanvoerder der krijgsbende. |
Menestheus: aanvoerder der Atheners. |
Menoitios: vader van Patroklos. |
Meriones: aanvoerder der Kretenzen, naast Idomeneus. |
Messeïs: bron. |
Moesen: zanggodinnen. |
Moira: het lot, meer bepaald het doodslot; ook verpersoonlijkt. |
Mukène: stad van Agamemnoon. |
Murmidonen: het volk van Achilleus. |
Mugdoon: vorst der Phrugiërs. |
| |
N
Nereus: zeegodheid, vader der Nereïden, waaronder Thetis. |
Nestoor: koning der Puliërs; zijn naam beteekent: de terugkeerende. |
Notos: Zuiderwind, onweêraanvoerend. |
Numpha: huwbaar meisje; bij uitbreiding: jonge godes bij bronnen en in wouden. |
| |
O
Odusseus: vorst van Ithaka; zijn naam beteekent: de toornige. |
Okeanos: de wereldstroom, die de aardschijf omgeeft. |
Olumpos: hooge berg in Griekenland, verblijfplaats van de goden. |
Othruoneus: bondgenoot der Trojanen. |
| |
| |
Ossa: de faam, verpersoonlijkt. Gezante van Zeus. |
Otreus: vorst der Phrugiërs. |
| |
P
Paian: krijgszang, triumphlied. |
Pallas: andere benaming van Athenè. |
Panthos: paard van Hektoor. |
Paris: zie Alexandros. |
Patroklos: geliefdste vriend van Achilleus, en vorstenzoon op Lokris. |
Pedasos: paard van Achilleus; beteekent: het springende. |
Pelasgen: volksstam in Thessalië. |
Peleus: koning der Murmidonen, vader van Achilleus. |
Pelops: stichter van het rijk der Atreïden. |
Persephone: godin van het doodenrijk. |
Phorbas: Trojaan. |
Phorminx: kleine harp of luit, die men om den hals droeg. |
Phobos: de vrees, verpersoonlijkt. |
Poludamas: een Trojaan. |
Poseidoon: god van de zee. |
Priamos: koning der Trojanen, vader van o.m. Paris, Hektoor en Kassandra. |
Pulos: stad van Nestoor, aan de kust van Triphulië. |
| |
S
Salamis: eiland bij Athenen. |
Samos: eiland bij Ithaka. |
Sangarios: rivier in Phrugië. |
Sarpedoon: vorst van Lukië. |
Sellen: priesters van Zeus in Dodonè. |
Simoëis: rivier in de Trojische vlakte. |
Skaiïsch: naam eener poort van Troje. |
Skamandros: zie Xanthos. |
Sminthios: bijnaam van Apolloon. |
Sparta: stad van Menelaos. |
Sthenelos: wagenbestuurder van Diomedes. |
Surinx: pijp, rietpijp, schalmei. |
| |
| |
Talanton(a): zeker gewicht aan goud, geldeenheid. |
Talthubios: heraut van Agamemnoon. |
Tartaros: duistere afgrond, diep onder de aarde; onderwereld. |
Telamoon: koning op Salamis. |
Tenedos: klein eiland vlak voor Trojen. |
Thanatos: de dood, verpersoonlijkt. |
Theano: priesteres van Athenè, te Troje. |
Thebe(n): stad 1o. in Boiotië, 2o. in Troas. |
Thersites: een Achajer. |
Theseus: vorst van Athenen. |
Thestoor: een Trojaan. |
Thetis: dochter van Nereus, in wiens onderzeesch paleis zij woont. Bij Peleus is zij de moeder van Achilleus. |
Thoas: aanvoerder der Aitoliërs. |
Thrasumedes: zoon van Nestoor. |
Thrasumelos: wagenbestuurder van Sarpedoon. |
Thuestes: voormalige vorst van Argos. |
Tiresias: wichelaar, waarzegger, te Theben. |
Tmolos: gebergte in Lydië. |
Tritogeneia: benaming van Athenè: de derdegeborene. |
Troje: land en stad van Priamos, gewoonlijk Ilios genoemd. |
Tudeus: vorst van Kaludoon in Aitolië. |
| |
X
Xanthos: rivier bij Troje, ook Skamandros genaamd; soms verpersoonlijkt. |
| |
Z
Zeleia: stad aan den voet van den Ida. |
Zephuros: Westerwind. |
Zeus: vader van goden en menschen, god van den berg Olympos, echtgenoot van Héra. Beschermt beurtelings Achajers en Trojanen. |
|
-
voetnoot1)
- Hierbij werd Prof. Dr. J. van Leeuwen's ‘Schoolwoordenboek op de gedichten van Homeros’ hier en daar gevolgd en soms nageschreven.
-
voetnoot2)
- Bij de namen der goden worden hun alleen de hoedanigheden en attributen toegeschreven die uit de Ilias blijken.
|