Verzameld werk. Deel 2. Epische poëzie. Fragmenten. Ilias-vertaling
(1949)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 688]
| |
VIIIRecht stond tegen den einder Achilleus, bij zijn schepen. In de verte, onder zijn oogen, vluchtten de Achajers. - En weêr wrevel voelde in het hart hij. En hij dacht: wat dwingt ze te vluchten opnieuw naar de booten, en welk onheil opnieuw beteekent hun warrige vreeze? Is 't een waarheid misschien, als voorzeid, dat onder mijn leven eens de beste der Murmidonen de zonne zou derven, en is 't heden geschied?... Ik vreeze... Middelerwijle, betraand, was hem genaderd de bode van Ajas.
‘Wee mij!’ zoo zegt hij, ‘zoon van Peleus den dappren! Waarlijk droevige mare staat u te hooren, dat nooit moest geworden. Nêer ligt Patroklos; om zijn lijk reeds zijn zij aan 't vechten, het naakte, want zijn wapenen heeft de helmboswuivende Hektoor.’ Aldus sprak hij, en hem (Achilleus) van smart eene wolke, een zwarte, omhulde. Met beide zijne handen nam hij stof, zwart van het vuur, strooide het over zijn hoofd, en zijn lieflijk gelaat misvormde;Ga naar voetnoot1) en zijn | |
[pagina 689]
| |
nektar-geurende kleed met zwarte assche overdekte hij. Hij-zelf, lang als hij was gestrekt over groote vlakte, lag in het stof, en met zijn geliefde handen zijn haren schond hij, uit ze rukkend. En de dienstmaagden, die Achilleus als buit zich meênam, evenals Patroklos, in 't harte bedroefd, grootelijks huilden, en buiten de deure liepen ze om Achilleus den dappren, en met der handen allen haar borst sloegen, en ontbonden (wagglend) waren de knieën. En Antilochos [de bode], te anderer zijde, jammerde, tranen vergietend, de handen vasthoudend van Achilleus, want hij vreesde dat hij zijn keel mocht afsnijden met het ijzer... En het stenen van Achilleus hoorde zijn moeder Thetis, aldaar ze zat in de zee bij haar vader Nereus en al hare zustren. En ook haar was groot een jammeren, en zij sprak: ‘Hoort mij aan, mijne zustren, dochters van Nereus, 'dat gij alle beluistrend, goed zoudt weten hoeveel smart ik in 't hart heb. Wee mij, gebogene! wee mij, rampzalige moeder eens helden! die, nadat ik gebaard had een zoon voortreflijk en krachtig, uitstekendste onder de helden - en hij groeide op, een jeugdige loot gelijk -; toen ik hem had gekweekt, een plante gelijk in het vruchtbaarst deel eener vlakte, op de schepen met kromme stevens voortstuwde hij Ilios in, om met Trojers te vechten. Hem echter zal ik nimmer ontvangen opnieuw nog, weder naar huis gekeerd, in het huis van Peleus. Want zoolang hij mij leeft en hij ziet het licht van de zonne, lijdt | |
[pagina 690]
| |
hij, en in niets kan ik hem helpen, tot hem gegaan... - Maar ik ga, dat ik zie het geliefde kind, en verneme welk verdriet hem trof, waar hij ver van den strijd bleef. En zij rees met den sleep harer zusteren de zee uit, naar de schepen Achilleus'. En gekomen, al weenend nam zij zijn hoofd in heur handen, en stenende sprak ze: ‘Kind, waarom weent ge? Welk leed kwam in 't brein u? Spreek, en verberg het niet; dit toch werd uwentwille vervuld door Zeus, zooals ge er vroeger om badt, de handen verheffend, dat naar de schepen terug werden gedreven alle de zoons der Achajers, u smartlijk ontberend, en lijden zouden smaadlijke dingen.’ Haar, diep-stenend, sprak toe de van voeten vlugge Achilleus: ‘Moeder mijn! dit in waarheid voor mij de Olumpiër volbracht, maar hoe is het me bate, daar mijn geliefde makker sneefde, Patroklos, die 'k eerde boven alle makkers, evenzeer als mijn eigen hoofd? Hem heb ik verloren; en zijn wapenen, Hektoor ontnam ze... En ook mij het hart en beweegt niet tot leven, noch onder de menschen te blijven, - als niet Hektoor eerst, door mijn lanse gestooten, het hart en laat, en om den roof van Patroklos, den zoon van Menoitios, heeft geboet.’ Hem daarop sprak toe Thetis, tranen vergietend: ‘Kort van leven, kind, zult ge me zijn, als aldús | |
[pagina 691]
| |
zijn uw woorden; want onmiddlijk na Hektoor is u de dood bereid.’ Haar dan, met lastig gemoed sprak toe de van voeten vlugge Achilleus: ‘Dat ik dadelijk sterve, vermits 't me niet werd gegeven mijn makker die sneefde te helpen!... Thans dan, vermits ik [nimmer] en keer naar de lieve vaderen-aarde terug, noch voor Patroklos mocht worden een licht (een redding), noch voor de andere makkers, die ja talrijk gestemd zijn door Hektoor den godlijken; thans, dat ik zit bij de schepen, een nutlooze last voor de aarde, schoon ik ben als geen enkele onder de Achajers, koperbekolderd, ten oorlog;... thans zal ik gaan om den moordnaar van een geliefd hoofd te vinden: en dat de Kèra ook ik dan ontvange, zoo het Zeus moge believen, en den andren onsterflijken goden... Zoo zal ook ik, daar me gelijke beschikking bereid is, liggen, na mijnen dood. Thans echter wensch ik een edelen roem te verwerven, en meenge Trojaansche en Dardanische vrouw, met diepe bocht tusschen de borsten, beider hand zich van teedre wangen de tranen te wisschen en tot eindloos jammeren te dwingen. - Maar hou mij niet terug van den strijd, hoezeer ge me mint: ge zult me toch niet overreden...’ ‘Zeker, mijn kind,’ zei Thetis daarop, ‘is het prijsbaar zijn makkers te redden. Doch, uwe waêpnen, en heeft ze thans Hektoor? Daarom spoed ik naar Hephaistos, er nieuwe te vragen, die ik breng u ten daêgraad.’ | |
[pagina 692]
| |
- Steeds nog woedde de strijd om het lijk van Patroklos. Zóo als herders, te lande levend, van een lijk en weten een leeuw, vuurkleurig, grootlijks hongrend, te weren: zoo en wisten de beide Ajaxen, helmdragers, Hektoor, den zoon van Priamos, van 't doode lichaam verschrikt te doen wijken... Toen zond Héra de godlijke Iris toe op Achilleus, hem te heeten den vijand te verschijnen: dat hij naadre de gracht, en de Trojanen vluchten... | |
[pagina 693]
| |
- Om het lijk van Patroklos, 't anderer zijde, is het huilen en stenen. En Achilleus, een leeuw gelijk, wien een jager de welpen nam, legt klagend hem de handen ten boezem, en belooft hem de weêrwraak. En dan heet hij zijn makkers het lichaam in warrem water te wasschen, met negenjarige zalve de wonde te strijken, en 't op een bed te leggen, gedekt met het blanke linnen... - Binst dien tijd is Thetis gegaan naar Hephaistos.
Dezen vond ze, zweetend, draaiend om de blaasbalgen heen, ijvrig aan 't werken; want twintig driepikkels in 't geheel was hij aan 't maken, om te staan tegen den muur van zijn goed-gegrondvest paleis, en van onderen had hij goudene wielkens aan iederen poot vastgemaakt, dat ze vanzelf in de goden-vergadering konden bewegen... - En zijn blaasbalgen legde hij ver van het vuur, en al zijn gereedschap in een koffer, een zilveren, lei hij te zamen, daar hij meê werkte; en met een sponse aan beide zij zijn gelaat en beide zijn handen wreef hij, en zijn gespierden hals en zijn borst, de ruige; en hij deed een overkleed aan; en hij nam een gaanstok, een dikken, en hij spoedde naar buiten [haar tegemoet], al mankend. En hem vroeg nu waêpnen Thetis voor haren Achilleus. En Hephaistos, oude diensten gedenkend, beloofde. En hij ging naar zijn blaasbalgen, en naar 't vuur | |
[pagina 694]
| |
keerde hij ze, en heette ze te werken. En de blaasbalgen in twintig fornuizen alle gezamen bliezen, en afwisslenden, goedbrandenden luchtstroom lieten ze stijgen, om hem te helpen, nu eens zich spoedend, dan weer niet, naar Hephaistos het wenschte en de arbeid vorderde. En koper in 't vuur smeet hij, het onbedwingbare, en tin, en kostelijk goud en zilver; en daarna zette op den blok hij een groot aanbeeld, en greep met de éene hand eenen hamer, een krachtigen, en met de andere greep hij een vuurtang. En eerst maakte hij een schild, groot en sterk, 't rom-end-om kunstig bewerkend. En uit vijf lagen maakt hij 't, naar het midden verkleinend. En op de middenlage beeldt hij de aarde en de zee en de zon en de mane en alle de sterren. Twee steden maakte hij van spraakvermogende menschen, schoone. En in de eene bruiloftsfeesten waren, en malen, en de bruiden uit hunne slaapkameren, met brandende fakkels, werden geleid door de stad, en talrijke bruiloftszangen er rezen; jonge reidansers draaiden, en in hun midden fluiten en phorminx' gaven geluid; en de vrouwen zagen bewonderend toe, staande elk aan haar vóordeur. En het volk op de plaatse stond dichte; en daar was een getwist ontstaan, en twee mannen keven van wege het zoengeld om een man die gedood werd; de eene beweerde het alles te hebben gegeven, 't den volke verzeêkrend; de andre loochende, iets te hebben ontvangen... | |
[pagina 695]
| |
En in de andere stad zag men twee vechtende legers. Hij plaatste een nieuw land, murwen, vruchtbaren boschgrond, breed en driemaal omploegd. En vele landbouwers dreven erdoor het jukspan van 't eene eind naar 't andre heen en weêr. En wanneer ze, na 't keeren, kwamen aan 't einde van het land, hun dan in hand een schale zeemzoetigen wijns gaf hun een man, hun tegengetreden; en zij keerden terug tot de vore, vol ijver om weêr tot 's diepen braakgronds einde te raken. En deze zwartte achter hen aan, en een doorploegden kouter geleek hij, was hij van goud ook; en 't was wonder om zien boven mate. Verder plaatste hij een erf erop met een diep graanveld; en daar waren de werklui bezig met maaien, de scherpe pikken ter hande hebbend. De garven deels langs de vore de een op de andere vielen ter aarde, deels door binders in stroobanden gebonden. Drie der binders stonden erbij, en langs achteren kindren die garven raapten, en, ze op de armen dragend, aldoor maar áan ze gaven; en de koningGa naar voetnoot1) onder dezen, zijn skepter, zwijgende, voerend, stond bij de vore, verheugd in het hart. En herauten, ter zijde onder een eik, maakten het maal klaar; een os geslacht, een groote, bereidden ze toe hem; en de vrouwen, tot maal voor de werklui, glanzig gerstmeel in groote hoeveelheid strooiden [op 't vleesch]. | |
[pagina 696]
| |
En nog verder stond er, omtuind van een tinnen hage, een bloeiende wingerd. Kinderen droegen de vruchten ter kuipe. In hun midden een kind op een trillende phorminx smachtende lierde, en van Linos schoone zong hij [een lied] met tengere stemme; en de andere, stampend te gaêre, onder gezang en gejoedel en voetengetrappel, volgden. En toen waren 't, ter vierde stroke, koeien met hooge hoornen, uit de stallen gesprongen, door twee leeuwen beloerd en aangerand; en geen raad en weten noch herders noch honden. En een reidans sierde omheen er de aan-weêrszij- kreupele... Daar nu jonkheên en maagden, huwelijkreede tegen een bruidschat van rundren, dansten, de een des anderen hand bij den polse houdend. En van dezen [de maagden] fijne linnen gewaden hadden, en [de jonkheden] hemden droegen, goed-gewevene, lichtlijk glanzend van olie der olijven; en zij [de maagden] schoone kransen hadden, en zij [de jonkheên] dolken hadden van goud aan zilveren riemen. En nu eens liepen ze vaardiger voeten lichtelijk zeer, zóo als wanneer zijn wiel-schijf, goed in zijn palmen passend, al zittend een pottenbakker beproeft, of zij óm-loopt; dan weêr liepen ze in reien, de eene den anderen tegen. Talrijk om den lieflijken reidans stond in kring er de menigte, vreugde genietend; en in hun midden zong er een godlijke zanger, de phorminx bespelend; en | |
[pagina 697]
| |
twee buitelaars onder hen, zoo de zang aanving, zetteden tuimelperken in hun midden. En toen plaatste hij de groote kracht des strooms Okeanos om den uitersten rand des schilds, dat kloek was van maaksel... - Na het schild nu maakte Hephaistos helm en kurasse en scheenplaten uit buigzaam tin, en gaf Thetis de waêpnen, waar ze, een havik gelijk, meê vloog ten Olumpos. En ten dageraad, naar belofte, bracht ze aan Achilleus de rusting. ‘Nu dan wil ik,’ zoo sprak hij, ‘de waêpnen omgorden; maar zeer vreeselijk vreeze ik, dat me intusschen, in Menoitios' dapperen zoon de vliegen, binnengedrongen ter kopergeslagene wonden, maden er maken, en smaden het lijk - want het leven is er vernietigd - en dat het lichaam geheel zal verrotten.’ Doch een glimlach werd Thetis geboren, daar ze Patroklos ambrosia inspoot ten neuze en rooden nektar, 'dat lang hem blijve ongeschonden het lichaam. Toen ging de godlijke Achilleus het zeestrand langs ten Achajers, ze luidelijk roepend. | |
[pagina 698]
| |
En zelfs zij die vroeger in 't scheepskamp plachten te blijven, en zij die, stuurlui, hielden het roer van de schepen, en die schaffers ter schepen waren, eten-uit-deelers: zelfs diegenen ter gaêrplaats gingen, omdat Achilleus weêre verscheen, die zoolang van den strijd was gebleven den lastigen. En, al hinkend vanwege kwetsuren en stooten, kwamen hem tegen de Achajische helden, en, de laatste, Agamemnoon. - Toen nu Briseïs, gelijkend de gulden Aphroditè, zóo zag Patroklos doorboord door het scherpe koper, om hem henen gestort, luide ging zij aan 't snikken, met der handen scheurend haar borst en haar teederen hals en haar schoone gelaat, en ze zeide, al weenend, vrouwe gelijkend godinnen: | |
[pagina 699]
| |
‘Patroklos, mij, gebogene, 't dierst aan het harte: levend u liet ik, toen ik de tente verliet; en nu vind ik u dood, leider der volkren, nu ik terugkeer; zoo me volgt 't kwade op het kwaad steeds! Den man, wien me gaven en vader en eerweerdige moeder, zag ik vóor de stad doorboren van 't scherpe koper, en drie broeders, die met mij schonk het leven een zelfde moeder, geliefden, allen ten verderflijken dag volgden. En nochtans en liet ge me toe, als mijnen man de vlugge Achilleus doodde en verwoestte de stad van den godlijken Manes, te weenen, want mij zeidet gij Achilleus' godlijken jeugdige gade te maken, en me op de schepen te voeren naar Phthia, en te geven een bruiloftsmaal onder de Murmidonen. En daarom zonder einde ween ik, gij dood, die zachte me waart steeds...’ ...Om Achilleus nu gaêrden zich de oudsten onder de Achajers, dringend dat hij zou eten. Bij zijn weigren stuurt Zeus Pallas Athenè, hem ter borst nektar en ambrosia te gieten, dat de honger hem niet ter knieën zou zinken. Zóo als wanneer ter zee het schijnsel den schippers zich toont van een laaiend vuur, en het brandt op de hoogte der bergen, in een stal van herders en ooien; hen, tegen hun goeste, stormwinden over de zee, de visschenbevolkte, ver van hun vrienden, voeren; - zóo uit Achilleus' schild een schijnsel ten aithèr steeg... | |
[pagina 700]
| |
En hij stijgt in zijn wagen met Automedoon, zijn menner, en sprak toe de paarden: ‘Xanthos en Balios, wijd-beroemde kindren van Podargè, denkt er voorál om, frisch en gezond terug te voeren uw leider onder de scharen der Danaërs, als wij zullen eindgen den oorlog, maar, gelijk Patroklos, en laat hem niet dood er achter.’ Hem echter sprak, schuddend de manen, - en Héra verleende hem menschelijke sprake, - Xanthos toe: ‘Xanthos, waarom me den dood voorspellen? Geenszins en moest ge. Goed ja weet ik het zelf 't mijn lot te zijn hier te sterven, ver van geliefden vader en moeder; maar niet eerder en ruste ik, vóór 'k den Trojers genoeg heb doen krijgen van vechten...’ Zóo dan bereidden ten strijd zich de Achajers. En de zalige goden beide [volkren] vuurden aan en meten ze samen; en onder hen-zelven een twist deden ze uitbarsten, een zwaren. Schriklijk donderde de | |
[pagina 701]
| |
vader van menschen en goden uit der hoogte, en langs ondren Poseidoon schudde de aarde, de grenslooze, en van de bergen de steile kimmen, en der Trojanen stad, en de schepen ook der Achajers. Schrik beving daar beneden den vorst van 't schimmenrijk Aïdoneus, en verschrikt, van zijn troon sprong hij, en schreeuwde, uit vrees dat langs boven de aarde en scheurde Poseidoon, schudder der aarde, en dat zijn huizen aan sterflijken en onsterflijken werden getoond, schriklijk en duister, waar zelfs de goden voor vreezen. Zulk gerucht nu rees, de goden in twisten samengekomen... Achilleus, hij, heeft geen andre gedachte: Hektoor te dooden. En hij zoekt hem, - vindt op zijn weg Aineias, die, op raad van Apolloon hem uitdaagt. Vruchtloos is het pogen des zoons van Anchises: Achilleus zal zelf hem treffen; als Aineias, in eens uit zijn zicht verdwijnt, Poseidoon-beschermd. Achilleus den wil van een god erkennend, zet thans ten strijd aan het heir der Achajers. Evenzoo hitst Hektoor de Trojers op. En, al durft hij-zelf het niet aan Achilleus te naêdren, zwaaiend werpt hij zijn spies hem toe. Stormend nu rent Achilleus op den held los; doch ook hém beschermen de goden, en eveneens verdwijnt uit den strijd hij. Woedend wreekt zich Achilleus op al wie hem nadert. Zóo als wanneer woedt in de diepe dellen een gode-aangestoken vuur, ter bergen, de zwart-gebrande, en het diepe woud zet in laaie, en te allerzijden gejaagd, | |
[pagina 702]
| |
de wind de vlamme doet wervlen; zóo ook deze naar alle zijden stormt met zijn lanse, daimoon-gelijk, steeds de Trojers vervolgend met moord. En stroomde van bloed de aarde, de zwarte. Zóo als wanneer ieder [landbouwer] onder het juk voert de stieren met 't breede voorhoofd, om tot gruis te vertreden de blanke gerst op een goed geëffenden dorschvloer: spoedig platter ze wordt onder de voeten der loeiende rundren: zóo de éennaaglige paarden van Achilleus, den groothart'gen, vertrapten te gader lijken en schilden, en van bloed was de asse langs ondren geheel besmeurd, evenals de stangen rondom de karre, welke van om der paarden hoeven met bloeddruppels werden beslingerd en van uit de banden der wielen... Zoo dreef Achilleus de Trojers tot aan de boorden des Xanthos. Daar nu vluchten de eenen ter vlakte, de andren de stad toe. En er zijn er die 't heil zoeken ten stroome. Achilleus volgt ze ter waêtren, 't zwaard in de handen. En schriklijk slaat hij en kerft hij. Evenals voor een dolfijn, groot als een walvisch, de andere visschen vluchten, en vullen de bochten van een haven met goede reede, vreezend; want voorwaar hij verslindt die hij heeft bemachtigd; zóo de Trojanen in 's stroomen, 's vreeselijken, golven schuilden onder de overhangende oevers; en hij, als hij vermoeid had zijn hand met moorden, koos in den stroom zich twaalf levende jonkheên, poene om den dood van Patroklos, zoon van Menoitios... | |
[pagina 703]
| |
Echter, boos om zijn overmoed, en 't slachten der beste Trojanen, wil thans de Xanthos zèlf aan Achilleus zich meten. Achilleus, de om zijn speere beroemde, sprong in het midden, zich stortend van de overhangende boorden; doch deze [de stroom] rende hem tegen, met zwellende wateren razend, en al de golven zweepte hij op, woest woelend, en hij stuurde de lijken, talrijk, die overvloedig waren in hem, gedood door Achilleus, en hij gooide ze buiten, loeiend gelijk een stier, op den oever; en de levenden redde hij, ze in zijn schoone vloeden verduikend, de diepe, de groote. En de schriklijke golven stonden woelend om Achilleus; en sleurde hem voort, op het schild gestort, de strooming; en op zijn voeten en kon hij zich niet staande meer houden. Maar een olm greep in zijn hand hij, een wèl-geschotenen, grooten; deze, uit zijn wortlen gerukt, gansch den overhellenden oever scheurde, en stremde de schoone golven door zijne takken, de dichte, en doordamde [den stroom] hij, gansch naar de binnenzijde gestort. Toen, uit de draaikolk gesprongen, snelde hij (Achilleus) door de vlakte met reppende voeten, ijlend, verschrikt. Maar niet los en liet hem de groote god, en hij besprong hem, duister bekamd, 'dat hij stake den strijd, de godlijke Achilleus, en om der Trojanen verderf te weren. Peleus' zoon springt achteruit, zoover als de worp van een lanse, met de vaart van een arend, een zwarten: jager die tegelijk de sterkste en de vlugste is der vooglen; dezen gelijkende stormde hij; op zijn borst het koper | |
[pagina 704]
| |
schriklijk rammelde, en van terzij hem ontwijkend, vlood hij; doch deze, hem achterna stroomend, volgde met hevig rumoer. Telkenmale als stand wilde houden de voetsterke, godlijke Achilleus, en verkennen of alle de onsterflijken dreven op vlucht hem, telkenmale de groote golven des Zeus-ontvloeiden strooms sloegen over de schouders van boven hem, en omhoog met zijn voeten sprong hij, in 't harte beangstigd, maar de stroom langs onder zijn knieën temde, onstuimig onder hem loopend, en vrat het zand weg van onder zijn voeten... Smeekend richt Achilleus wanhopige woorden tot Zeus: zij worden verhoord. Zegevierend biedt hij hoofd aan de waêtren. Woedend roept nu de Xanthos de Simoëis tot zijn hulpe. Met verdubbelde krachten gaat hij Achilleus te lijf, de vlakte overstroomend. Doch Hephaistos wordt nu de redding: Hephaistos legde het gode-ontstokene vuur aan. Eerst nu laaide in de vlakte het vuur, en verbrandde er de talrijke lijken, die aldaar overvloedig waren, gedood door Achilleus. Gansch werd drooge de vlakte, en stónd het heldere water. Zóoals wanneer ter hondsdagen Boreas, een pas-besproeiden boomgaard ras droog maakt: zóo droogde de vlakte gansch, en het vuur de lijken verbrandde. En toen draaide ten stroom hij de vlamme alom schittrend. Aanstonds brandden de olmen en wilgen en tamarijnen, en brandden lotos en biezen en boterbloem, die langs de schoone vloeden des strooms in grooten getale groeiden. En | |
[pagina 705]
| |
benauwd kregen 't alen en visschen die, hier in de kolken, daar in de schoone strooming buitelden, herwaarts en derwaarts, door den adem beangst van den schrandren Hephaistos. En zelfs brandde de kracht van den stroom... Thans geeft voor goed zich geslagen de Stroomgod. ‘Hektoor, en blijf me hier staan niet, geliefde zoon, voor dien man daar, gij alleen, ver van al de andren, 'dat ge weldra niet uw dood en bereikt, door Peleus' | |
[pagina 706]
| |
zoon getemd, daar hij veel sterker is. Ontzettende! mocht hij den goden even dierbaar worden als hij 't aan mij is! Spoedig zouden de honden en gieren hem eten, gevallen... Kom binnen de muren, mijn kind, 'dat ge moogt redden Trojers en Trojische vrouwen, en een grooten roem niet en reikt aan den zone van Peleus, en niet van eigen geliefde leven beroofd wordt. En dan: heb deernis met mij, rampzalige die nog kan denken, en dien de vader, zone van Kronos, ter grijsheidsdrempel onder een vreeselijk lot wil laten verkwijnen, na veel kwaads hem te hebben gegeven: zonen vermoord en geschaakt de dochtren, en haar bedkaamren verwoest, en haar onmondige kindren gegooid tegen de aarde, in den schriklijken slag; en weggevoerd de schoondochtren door de verderflijke handen der Achajers. Ja, mij ten laatste zullen de honden, de rauwvretende, aan de ingangsdeuren, sleuren heen en weer, nadat men me 't spitse koper hebbe geslagen of toe geworpen, en, de leden uit, den levensgeest hebbe geroofd, - [honden] die ik voerde in mijnen huize, tafelgenooten: dorpelwachters die, na mijn bloed te hebben gedronken, raêzrig in 't harte, zullen gaan liggen ten dorpel...’ En hij jammert en rukt zijne haren het hoofd uit, en Hektoor's moeder, Hekabè: na hare borst uit het kleed te hebben gehaald, weenende zeer: ‘Hektoor, mijn zoon, heb eerbied voor dit, en deernis met mij. Zoo ik u ooit de zorgen verstoppende | |
[pagina 707]
| |
(verdrijvende) borst toevoerde: wees het gedachtig geliefde zoon; en, weer de vijandige man hier binnen de muren zijnde, en ga niet de eerste hem tegen!’
En zoo smeekte ze Hektoor; - maar deze, onvermurwbaar, wachtte op Achilleus. Als een draak uit de bergen in zijn hol op een man wacht, na te hebben gegeten van giftige kruiden, en er sloop in hem een vreeslijke woede, en schriklijk ziet hij in 't rond, zich krinklend in 't hol: zóo Hektoor, met onuitbluschbaren ijver, en week niet, aan een vooruitspringenden toren zijn schitterend schild geleund... En op hem kwam Achilleus, gelijk aan Enualios, helmboswuivenden krijgsgod, trillend draaiende Peleus' esch op den rechter schouder, en errond het koper flikkerde, gelijk aan den gloed van 't laaiende vuur of der rijzende zonne. En Hektoor, toen hij hem zag, beving de beverik; en niet langer en dierf hij hem wachten daar, en achter zich liet hij de poorten, en vluchtte, vreezend. Maar de zoon van Peleus zette hem na, in zijn voeten, de vlugge, vertrouwend. Zooals een kringvalk op het gebergte, de lichtste der vooglen, makkelijk nazet een schuwe, wilde duive: zij hem zijlings ontvlucht; maar hij, scherp-krijschende roepend, springt haar dicht achterna, want hem spoort het hart aan tot grijpen. Zóo ook deze [Achilleus] begeerig rechtdoor vloog, en beefde Hektoor onder de muren der Trojers, en deed de overhaastige knieën bewegen. Zij dan bei, langs wachtpost en vijgeboom windenomwaaid, den | |
[pagina 708]
| |
muur almaar volgende over den karreweg, ijlden: tot ze de beide wellen bereikten, de schoone-van-vliete, van waar de bronnen getweeën ontspringen van den Skamander, den draaikolkrijken. Daar langs ja renden ze, vluchtend [de eene], en de andre langs achteren volgde. Vooren, ja, een dappere vluchtte; vervolgde hem echter een grootelijks dapperderen, snel; want om geen offervee of huid van een os zij dongen, van de voeten der mannen prijs geworden; maar om den levensgeest liepen ze van Hektoor den paardenbedwinger. Zóo als wanneer prijzen-verwinnend om de eindpalen éennaaglige paarden kogelsnel rennen, - want daar groot is de prijs: driepikkel of vrouwe, - eens dooden helden [ter eere]: zóo dees beiden Priamos' stede omdwerlden met haastige voeten... Zóo als wanneer een hond door 't gebergte het jong van een hinde nazet, opgejaagd uit het leger, door bergbochten en door dalen: en, al dook het, gehurkt verscholen, onder het struikhout, toch, het naspeurend, loopt hij gestadig om, totdat hij het uit vindt: zóo Hektoor en was verholen den van-voeten-vluggen Peleus-zoon. En zoo vaak hij [Hektoor] naar voor schoot, de poorten van Dardanos' zonen tegen geramd, onder de goed-gebouwde muurtorens, of ze allicht hem ter hulpe kwamen met gooiwerkGa naar voetnoot1): even vaak, hem voren geschoten, dreef hij terzij hem, ter vlakte: en hij-zelf der stad toevloog immer. En zóo als in een droom men niet en vermag een vluchtende in te halen, noch hem en vermag te ontvluchten: zóo en | |
[pagina 709]
| |
vermocht de een te bereiken met voeten, noch de andre te ontkomen... En den benden, knikkend van neen met het hoofd, gaf godlijke Achilleus geen oorlof te zenden naar Hektoor bijtende spiesen, uit vreeze dat roem wegdroeg een worp, en hij slechts de tweede zou komen... En zoo liepen ze; doch toen ten vierde male zij kwamen ter bronne, woog Zeus-vader hun lot: de weegschaal sloeg over naar Hektoor. Deze, verlaten van Phoibos Apolloon: Athenè, zeker van winst en roem, noodt Achilleus uit tot rusten en zet Hektoor, onder gedaante van Deïphobos, aan tot den tweekamp. Om-ende-omme gedrild, zond uit hij [Achilleus] lang-schaaûwig de lanse; doch, waar hij zag vlak voor zich uit, ontweek ze de schittrende Hektoor, want hij bukte, haar komen gezien, en over hem vloog de koperen lanse. En in de aard ging ze zitten, maar van boven trok Pallas Athenè ze eruit, en terug aan Achilleus gaf ze, en dook weg voor Hektoor, herder van volkeren. En Hektoor sprak tot den voortreflijken zoon van Peleus: ‘Niet, ik vluchtend, zult ge den rug in het werpspies me hechten; maar rechtdoor, [mij] volijvrige, dwars door de borst, moget ge treffen, zóo 't u toegaf een god. Thans echter mijn speere mijd, de koopren; mocht ge haar in uw lijf ganschlijk meênemen! En lichter zou dan de oorlog den Trojers vallen, gij gesneuveld, gij immers hun als euvel het grootste.’ | |
[pagina 710]
| |
Hij sprak ja, en om-ende-omme gedrild, zond uit hij langschaaûwig de lanse, en smeet in 't midden van Peleus-zoon's schild, en niet hij en miste; ver echter af werd gedreven van 't schild de werpspies. Toornde dan Hektoor, dat hem de speer, de vlugge, vergeefs ontsnapte uit den hande: en hij stond ter neder geslagen, want hij en had geen andere esschenen spere... IJlings roept Deïphobos hij, daareven nog aan zijn zijde. Deze is echter verdwenen. Thans erkent Hektoor de list van Athenè, en ziet hij zijn naedrenden dood in. Echter en wil hij niet sterven in lafheid en schande. Hij trok het zwaard, het scherpe, dat hem langs zijne zijde hing, groot en stevig. En hij stortte, samengepakt, als een arend hoogwiekend, die gaat naar de vlakte door wolken, donkere, te kapen een lam, een teêr, of een vreezigen haas: aldus Hektoor stortte, zwaaiend het zwaard, het scherpe. Doch Achilleus: Zoo als de ster gaat midden de sterren, bij nachtlijken melktijd, de avondsterre, - de schoonste in den hemel staat deze sterre: zóo de spere glansde uit, de scherppuntige, die ja Achilleus zwierde ter rechterhand, beramend slécht voor Hektoor den godlijken, bespiedend [zijn] vleesch, het schoone, waar 't zich bloot gaf het meeste. Maar 't oovrige vleesch hielden de wapenen, koperen schoone, die hij Patroklos' kracht | |
[pagina 711]
| |
ontnam, den gevélde; zien echter lieten zij daar, waar de sleutelbeendren van de schoudren af den hals houden, de keel, en waar de levensgeest spoedigst te loor [gaat]: dáar, hem tegengestormd, sloeg de lanse godlijke Achilleus; en van zijde tot zijde den weeken nek dóor drong de speerpunt. Snoevend vierde Achilleus zijn zege. Echter, tot weinig in staat nog, sprak toe hem de helmboswuivende Hektoor: ‘'k Smeeke u, bij levensgeest en bij knieën, en bij uwe ouders, laten me niet om de schepen de honden verslinden der Achajers; gij, daarentegen koper bij hopen en goud gekregen, geschenken die u vereeren vader en eerzame moeder: mijn lichaam den huize geef het terug, 'dat mij den vuren Trojanen en Trojers' vrouwen beschikken, gestorven.’ Hem doch, van ondren beziende, sprak toe de van voeten vlugge Achilleus: ‘Niet me, hond, bij de knieën, ze omvattend, bezweer, noch bij de ouders. Want o! mochten eenigermate zelf me woede en hart drijven rauw het verscheurde vleesch [u] te eten, om wat ge me deedt! Zóo en is géen, die gewis u de honden van 't hoofd weert: zelfs zoo tienmaal en twintigmaal grooter rantsoenen ze wogen, hierhenen gebracht, en beloofden nog andre; zelfs zoo u-zelf tegen ['t gewicht in] goud terug te nemen beval Dardanos' zone Priamos: zelfs nog dan u de eerweerdige moeder, [gij] gelegen op 't doodsbed, bejammeren en zal, zij die u baarde; maar | |
[pagina 712]
| |
honden en roofvooglen zullen geheel [u] verscheuren!’ Hem dan, stervende, toesprak de helmboswuivende Hektoor: ‘Waarlijk, u wel kennende, zie 'k, [u] niet te zullen vermurwen; want voorwaar u van ijzer 't brein [is], het harte. Denk er thans om, dat u niet der goden woede en geworde, ten dage dat Paris en Phoibos Apolloon, hoe ge ook dapper mocht zijn, u brengen verderf bij de Skaïsche poorten.’ Zóo ja hebbend gesproken, het einde des doods hem om hulde, en, de ziele den leden ontvloden, naar Aïdes' [woonsteê] ging, haar lot betreurend, gelaten manlijke kracht en jonkheid. Hem, toen hij dood was, sprak toe de godlijke Achilleus: ‘Sterf! en de Kèra zal ik ontvangen, dán als ja Zeus zal willen dat het een eind neem', met de andere onsterflijke goden.’ Hij sprak, en het lijk ontrukte de koperen lans hij, en ze ter zijde zette, en van de schouderen de wapenen nam, de bloedge; en andre zonen liepen errond der Achajers, en die beschouwden 't wezen en wondere uitzicht van Hektoor; en niemand ja zonder een wonde [hem te brengen] kwam hem te na. Zóo dan, hem ziende, sprak de eene ten anderen buurman: ‘Nu! heel wat zachter om handlen [is] Hektoor, dan toen hij de schepen in brand stak met vuur, het laaiende!’... En tegen Hektoor, den godlijken, beraamde [Achilleus] smaadlijke daden. Beider voeten van achtren doorstak hij de pezen, van den hiel tot den enkel, | |
[pagina 713]
| |
en osleêren riemen vestigde [eraan], en aan den wagen bond [hem], en 't hoofd liet hij sleepen; en, ten wagen gestegen, omhooge de heerlijke waepnen gebeurd, zweepte hij, 'dat ze gingen, en niet onwillig vlogen [de paarden]. En, waar ze hem sleepten, was er een wolke-van-stof; rondom de haren, de blauwe, vergaêrden (sleepten dooreen); en de kruine geheel in 't stof lag, voor dezen lieflijk... Aldus hem bezoedeld van stof was de kruine geheel: en ja dan [zijn moeder] trok zich het haar uit, af reet ze den blinkenden sluier verre [van zich] en zij jammerde grootelijks, [haar] kind beschouwend. En klaagde ontroerend de vader, de dierbre, en om [hem] heen de stammen, aan klachten overgeleverd en jammeren, de stad door: en het leek ja zoowaar, alsof ganschlijk Ilios, 't rijzige, vuur-ondermijnd was tot aan der tinnen. En de stammen ja nauwlijks den grijsaard weêrhielden, den toornigen, naar buiten te loopen zoekend uit de Dardanische poorten... Doch terwijl aldus en vader en moeder aan 't huilen en jammeren waren, bleef onwetend steeds nog van haar rouw de vrouwe van Hektoor. Deze ten weefboom weefde, in de diepte van t' huis, het hooge, dubbel purperen [een doek], en van bloemen, verscheiden, doorstikte 't. En last had ze de omgevende vrouwen, schoon-van-lokken, gegeven, in den huize aan het vuur te stellen een grooten driepikkel, 'dat Hektoor baden warm zouden wezen, hij uit den oorlog gekeerd. Doch gehuil hoorde zij, en gejammer | |
[pagina 714]
| |
van boven den toren: haar gingen draaien de leden, ter aarde ontviel haar de schietspoel; ijlings tot de slavinnen schoone-van-lokken zoo sprak ze: ‘Hier! dat twee mij volgen, opdat ik hebbe gezien welke dingen gebeurden; mijner eerweerde schoonmoeder stemme heb ik gehoord: en van me-zelve binnen de borst bonst mij het hart tot aan den mond toe, en langs onder worden mijn knieën verlamd; zeker is euvel dichte Priamos' zonen. Ach! dat ver van mijn oore zij het woord! Maar zeer verschrikkelijk vrees ik, dat me den moedigen Hektoor godlijke Achilleus, [hem] alleen afgesneden van stad, door de vlakte vervolgde, ja, hem stuitte de koenheid, de droefheidwekkende, die hem bezat: want nimmer binnen de menigt en blijft hij der mannen, maar velen liep hij vooruit, in kracht voor geen anderen wijkend.’ Aldus sprak ze, en door het huis liep ze [naar buiten], een gekke gelijk, bonzend van harte; en de omringende vrouwen gingen met haar. Toen ze nu aan den toren kwam en der mannen vergaêring, bleef ze, kijkend rondom, staan op den muur: hem zag ze, voortgesleept voor de stad, en de haastige paarden hem sleurden zonder meêdoogen de holle schepen toe der Achajers. Dan [haar] de oogen een donkere nacht overdekte, stortte naar achteren zij, en de ziele ('t bewustzijn) blies uit. Ver van haar hoofd liet ze vallen de verstommend-heerlijke banden, voorhoofdbindsels en huifdoek, gevlochten omwindsel en sluier;... rondom haar de twee schoonzusters en de broedervrouwen talrijk stonden, die in haar midden ze steunden, zij verschrikt tot der dood toe. Als ze nu | |
[pagina 715]
| |
adem gehaald had en in 't brein 't gevoel was verzameld, hevig jammerend, onder de Trojische vrouwen daar sprak ze: ‘Hektoor, ik onzaal'ge! zeker tot zelfde beschikking werden we beiden geboren, gij ja in Troje en om (in) Priamos zijn huis, ik daarentegen in Theben onder den Plakos, den beboschten, binnen het huis van Eëtioon, die me voedde, ik klein zijnde, [hij] ongelukkige, [ik] rampzalige: hadde hij me nooit maar het leven geschonken! Gij thans in Aïdes' woning onder de krachten der aarde, gaat gij; echter mij in een haatlijken rouw verlaat ge, weduwe in de huizen; en het kind, nog onmondig geheel, dat wij verwekten, gij en ik, onzaalgen: ook hèm en zult ge, Hektoor, tot nut niet zijn, daar gij dood zijt, noch zal hij voor u zijn [tot nut]. Want al heeft hij ontgaan den krijg, veeltranig, van de Achajers: altijd zullen hem poene en zorgen voortaan zijn: anderen immers wisschen de grenzen uit van zijne akkersGa naar voetnoot1). En de dag der verweezing van zijn makkers beroofd stelt den knaap; en geheel terneêr-geslagen zijn [zijne oogen], en van tranen beweekt zijne wangen. En ontberende gaat de knaap naar 's vaders vrienden, de een bij den mantel trekkend, en den ander bij 't onderkleed; en onder dezen een, geroerd, een drinkschaal, een kleine, reikt, en zijne lippen, ja, bevochtigt hij, maar zijn gehemelte | |
[pagina 716]
| |
bevochtigt hij niet [eens]. En ['t kind] dat beide zijn ouders heeft joeg (jaagt) barsch van den disch hem, met de handen geslagen, en hem met grievende woorden versmadend: “Weg! uw vader en zit ten male niet met de onzen.” - Weenend dan gaat het kind naar zijn moeder, de weeûwe, Astuanax, die vroeger ten knieën zijns vaders 't merg slechts at en van de ooren het murwe vetGa naar voetnoot1); en als de slaaf hem vatte, en hij staakte het kinderlijke spelen, sliep hij te bedde, in de armen der voedster, in het mollige leger, van lusten vervuld het harte. Thans echter mag hij veel lijden, den geliefden vader ontberend, Astuanax, dien de Trojers bij dezen name noemen: alleen immers weerdet ge hun de poorten en muren, de groote. Thans, bij de schepen krombekkig, ver van uwe ouders, de bewegende wormen u eten, nadat de honden verzaad zullen zijn, [gij] naakt, terwijl u de kleêren in huis liggen, fijn en keurig, gemaakt door de handen der vrouwen. Maar nu zal ik ze allen verbranden in 't vuur, het felle, zij u onnoodig, daar ge niet meer zult liggen erin; laat ze echter [onder] de Trojers en Trojische vrouwen ten roeme u wezen.’ Aldus sprak ze al weenend: en ook steenden de vrouwen. |
|