Verzameld werk. Deel 2. Epische poëzie. Fragmenten. Ilias-vertaling
(1949)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 671]
| |
VIIAldus ging het gevecht bij de holle schepen. En Patroklos die 't van ver had gezien, en weêrhield zijne tranen niet langer, gekomen bij den van voeten vluggen Achilleus. En deze vroeg hem: ‘Waarom weent ge, Patroklos, gelijk een meisjen onmondig, dat met haar moeder loopend, haar vleit om gedragen te worden, en bij het kleed haar trekt, en waar ze zich voortspoedt, den gang haar belemmert, en ze weenend beziet, 'dat zij haar optill'?’ Toen, en hij loosde een zucht, verhaalde Patroklos 't geziene: Diomedes getroffen; Agamemnoon en Odusseus gekwetst, en de slachting ten boeg van de schepen. ‘Onbarmhartige!’ zegt hij, ‘zeker en was uw vader de ruiter Peleus niet, noch Thetis is uw moeder; de grauwkleurige zee heeft u gebaard, en de rotsen, de steile: want u is een geest onvermurwbaar. Doch, zoo ge in uw brein ['t volbrengen van] eene godspraak wilt vermijden, en heeft er eene u van wege Zeus geopenbaard uw eerweerdige moeder, dan ten minste zend | |
[pagina 672]
| |
mij, spoedig, en 't oovrige volk geef me meê der Murmidonen, 'dat ik misschien een licht voor de Danaërs worde. En geef, dat ik mijn schoudren met uw wapenen tuige, zoodat misschien, in mij u meenend te zien, schorsen den strijd de Trojanen, en heraêdmen de Ares-gelijke zoons der Achajers, uitgeput: korte veraêdming des oorlogs. Lichtelijk, onvermoeid, deze vermoeide mannen van wege den strijd konden we drijven terug naar de stad, ver van de schepen en tenten.’ Aldus smeekt hij, - niet wetend, helaas! dat hij den eigenen dood vraagt. En deze, rauwvretende wolven gelijk, wien in het brein een geweldige kracht is, die een hert, een gehoornd, groot, in de bergen gedood, verslinden, en allen is 't bekkeneel van bloed rood; en in bende gaan | |
[pagina 673]
| |
ze naar een bronne met zwarte waatren, leppen bij der tonge, de smalle, 't zwarte water aan de oppervlakte, brakende 's moords bloed; en hun hart in hun borst onverschrokken is; en eng wordt hun de maag: zóo der Murmidonen geleiders en hoofden rondom den wakkeren helper der van voeten vluggen Aiakos' zoon drongen; en onder hen stond de Ares-bezielde Achilleus hitsend de paarden áan en de mannen die droegen het schild. Vijftig schepen voerde hij meê ter Trojaansche vlakte; in ieder schip zaten vijftig strijders ter roeibank. Thans kiest hij hoofden vijf, ze te leiden dáar waar de strijd woedt. En blijmoedig tiegen vooruit hun geleedren. ‘Zeus heerscher, Dodonische, Pelargische, verre wonend van hier, vorst van Dodonè waar kil is de winter, en eromheen de Sellen wonen, uwe orakelverkonders, die nooit wasschen hun voeten en slapen op de aarde; zooals ge vroeger reeds mijn woord hebt verhoord waar ik u bad, en me gaaft eere, en grootlijks hebt ge gestraft het volk der Achajers: zóo ook nú me vervul mijn wensch; want zélf blijf ik ter schepenkreits, maar mijn makker stuurde ik, met de talrijke Murmidonen, te strijden. Hem den krijgsroem verleen, wijd-galmende Zeus, en sterk hem de ziel in het brein, dat ook Hektoor het wete of ja, zelfs al- | |
[pagina 674]
| |
leen, weet te vechten onze helper (Zeus), dan of zijn handen, de onaanroerbare, woeden [slechts dán], als ik zelf ga ten arbeid van Ares’... - Hoog tijd was 't, dat Patroklos ter hulp kwam den eenig-nog-strijdenden Ajas. Hem had immers Hektoor de lange lans in de vuiste versplinterd. Hoe hij nog vocht, 't gebroken wapen ter hand, in een kolder van zweet en van bloed: laaiend ging reeds de vlam, hem omringend, door Hektoor ontstoken ter scheepsplecht. Aanstonds, wespen gelijkend, stormden zij uit; daar zij (de wespen) wonen ter wegen waar hen de kindren sarren, als naar gewoonte, altijd ze plagen, op den weg waer hun woning is, de onvoorzichtige [knapen]: en gezaêmlijk een kwaad aan velen van dezen berokkenen zij; en, zoo omtrent hen een man, een reiz'ger, ze stoort tegen zijn wil: zij, die moed in het harte hebben, vliegen naar voren elk harer, en beschermen haar kindren: zóo de Murmidonen, als dezen harte en moed hebbend, van de schepen uit, stormden naar voren; en een kreet, onuitbluschbaar, verhief zich. En toen de Trojers het zagen - en raasde Patroklos die velt man op man, - was vrees in het hart hun. Den Danaërs, daartegen, was een veraêdming, | |
[pagina 675]
| |
zóo als wanneer in de hitte des dags Zeus een dikke wolke laat scheuren. Hektoor voerden de paarden weg, de vlugge van voeten, met zijn waêpnen, en ging heen het volk der Trojanen, welke tegen hun wil terughield de gracht, daar gegraven. In de gracht veel karretrekkende vlugge paarden, verbrijzeld langs voren de dissel, verlieten de wagens der vorsten. - En Patroklos ging voort, uitdruklijk de Danaërs aanvurend, den Trojanen kwaad bedenkend; dezen met jammer en vreezende vlucht vervulden alle de wegen, toen ze waren verstrooid; hoog eene stofkolk warrelde onder de wolken, en ijlden gestrekt de eenhoevige paarden terug naar de stad, van de schepen af en de tenten. En Patroklos, waar hij zeer dicht zag warlen het volk, dáar stuurde hij heen al schreeuwend, en onder de assen de stervlingen vielen voorover uit de wagens, en de karren sloegen krakend omver. Recht voor zich sprongen de gracht over de vlugge paarden, zij de onsterflijken, welke aan Peleus de goden gaven als vriend'lijke gifte; en vooruit holde hij (Patroklos); op Hektoor los zette zijn hart hem aan: want hij brandde hem te treffen; dezen echter ontvoerden zijn vlugge paarden. - Zoó als onder den druk van een storm overal duister zwoegt de aarde, een dag der honds- | |
[pagina 676]
| |
dagen, als zeer heftig stort water ZeusGa naar voetnoot1), waar hij, tegen de mannen toornend, zich ergert, die (de mannen), verkrachtend, ten raad in verkeerde uitspraken rechtren, en die het recht verjagen, en om der goden straf niet en komm'ren; - al de stroomen zijn volgestort, en de talrijke klingen doorsneden van bergvloeden, die ter zoutzee, de purpre, grootelijks huilend, storten van uit de bergen hals over kop; en vernield zijn de werken der menschen: zóo de paarden der Trojers, grootelijks huilende, vluchtten... Dezen sloot af nu Patroklos, en de eene na den andere kocht met zijn dood den dood van een der Achajers. En onder de eersten werd getroffen Thestoor. Want, voorwaar: zijne lanse plofte hem Patroklos dwars door de tanden, en trok omhoog hem dan uit zijn wagen, zooals een visscher doet die op een rotse aan de zee gezeten, tot zich een gewijden visch haalt... En hij viel, zooals een eik valt, of een witte populier, of een rijzige pijn, die in de bergen ambachtsmannen | |
[pagina 677]
| |
hebben gehouwen met pasgeslepene bijlen, om scheepshout te worden; zóo hij voor zijne paarden en karre lag uitgestrekt, brullend, het stof doorwroetend, het bloed-gedrenkte. Zooals een stier, gedood door een leeuw, in de kudde binnengedrongen, een vuur'ge, groot-hartige onder de slingrend-voetende ossen; en hij bezwijkt al huilend onder de kaken des leeuws: zóo het hoofd der Lukiers woedde... Glaukos, zijn vriend, verwond, helaas en weerloos voor wrake, bidt Apolloon dat hij kracht hem moog' geven Patroklos te weêrstaan en den moord zijns makkers te loonen. IJlings voelt hij genezen zijn wonde. En hij spoedt naar de Trojische helden, verhalend den doodslag en hun schamper verwijtend, dat ze hun bondgenoot aldus tot prooi van den vijand laten. Spoedend snellen ter plaatse Poludamas en Hektoor. Patroklos ziet het, en gaêrt om zich de beide Ajaxen. En om het lichaam zelf is geweldig weldra hunne botsing. Snoeven gaat afwisslend met slagen, en als de bijlen des hakkers galmen van berg tot berg, galmen van koper en leêr de kurassen en schilden. Zelfs niet een scherpziend man had nog Sarpedoon den godlijken erkend, daar hij met spiesen en bloed en met stof van het hoofd was omsmeerd tot der voeten uitersten. En dezen aldoor maar om den doode wervelden, zooals wanneer vliegen ten stalle gonzen, rondom melkgevulde teilen, in den tijd van de lente als de melk de vaten bevochtigt... | |
[pagina 678]
| |
- Toen dacht Zeus, dat de tijd van Patroklos' dood was genaderd. Daarom wekt hij de vrees in het harte van Hektoor. Deze stijgt ineens in zijn wagen, vlucht, en wekt tot vluchten zijn mannen. Daarentegen zet áan hij Patroklos en dezes wagenaar Automedoon. Na de waêpnen te hebben genomen van Sarpedoon, slaan ze de Trojers ten rugge achterna, en man op man vellen hun lansen. Evenals Euros en Notos twisten onder elkander in der bergen boschrijke dellen, om te schudden het diepe woud, en den beuk en den esch, en de glad-ombaste kornoelje, die tegen elkanderen slaan hun spitsige takken, met een gedruisch onheil-voorspellend uit hun krakende branken: zóo de Trojers en de Achajers de eenen op de anderen stortend, velden, en noch de een noch de andre dacht aan verderflijke vlucht ... En toen Helios kwam naar den tijd, dat men de ossen uitspant, toen reeds, tégen de lotsbeschikking, de Achajers bóven waren. En, Patroklos, den Trojers 't slechte bedenkend, stormde los. En driemaal toen stormde hij op hen los, | |
[pagina 679]
| |
den snellen Ares gelijkend, vreeselijk huilend; en driemaal negen stervlingen doodt hij. Doch toen hij ten vierden male rukte vooruit, een daimoon gelijk: toen, Patroklos, verscheen u des levens einde. Want toen trad tégen u Phoibos in het heev'ge gewoel, schriklijk; en, daar hij kwam door gedrang, en bemerkte [Patroklos] hem niet, want in een dichten nevel gehuld trad deze hem tegen. En hij bleef staan achter hem, en sloeg hem den rug en de breede schoudren met het vlakke der hand, en duizlig draaiden zijne oogen. En van zijn hoofd den helm slaat Phoibos Apolloon, en, rollend, kletterend klonk onder de pooten der paarden de helm met oogen rechtlijnig gekapt in 't vizier, en bezoêld werd de helm met bloed en met stof. Vroeger en was 't bij goden beschikt dat de paardshaaromwuivende (omwuifde) helm waar' bezoedeld van stof; want een godlijk manshoofd en bevallig voorhoofd beschutte hij, dat van AchilleusGa naar voetnoot1)... En geheel hem in de handen brak de lanse lange van schaaûwe, de zware, de groote, de stevige, met koper beslagen; en van zijn schoudren het schild met den draagriem ter aard viel, dat hem ten voeten reikte; en hem het harnas ontbond de heerscher, Zeus' zoon, Apolloon. - En hem verbijstring ten breine greep, en ontbonden werden langs onder de blinkende knieën. En toen hij stond, verdwaasd: langs achter ten rug met een scherpe lanse in 't midden der schouders trof hem van bij een Dardanisch man... En Patroklos, door 's goden slag en de lanse getemd, terug in het volk van zijn | |
[pagina 680]
| |
makkers keerde, de kèra vermijdend. Doch, Hektoor, zoodra hij zag dat Patroklos, de groothartige, terug toog, gewond door het scherpe koper, op hem kwam los hij dwars door de rijen, en stak met zijn lanse onder in 't weeke onderlijf en dwars dóor het koper dreef hij... Zóo als wanneer een ontembare ever van een leeuw overmand is bij 't vechten, op de toppen eens bergs grootelijks koppig vechtend omwege een bronneken karig, daar wenschen te drinken beide; en zeer aêmachtig heeft de leeuw hem getemd door geweld: zóo des Menoitios' moedigen zoons Hektoor, telg van Priamos, van dichtbij met de speer nam het harte... Prat op zijn zegen snoeft hij; doch de veege Patroklos geeft hem voorspelling dat niet lang hij verwinning zal kraaien. Mét vliegt de overmoedige Hektoor de karre na van den dooden held, door Automedoon vlug naar de tent van Achilleus gedreven... Zooals een man kweekt de loot van een weeldrigbloeiende' olijfboom in een éenzame plaatse, waar volop opwelt het water; schoonen, wassenden [boom], | |
[pagina 681]
| |
en hem de aêdmen voêren der verscheidene winden, en hij bloeit in blankende bloesems; maar gekomen plots een wind met een draaikolk geweldig, heeft hem gerukt uit zijn kuile en gestrekt over de aarde: zóó Panthoös' zoon, de goed-lansen-drillende Euphorbos, als Atreus' zoon Menelaos hem doodde, en de waêpnen hem nam. Toen ze 't zagen en waagde 't niemand nog Menelaos te naêdren. Nadert er een uit de kudde der rundren als een leeuw den nek van een rund heeft gekraakt?... En zoo had Menelaos lichtelijk de waêpnen genomen van Panthoös' zoon, zoo niet opnieuw Apolloon de aandrift van Hektoor, die Automedoon vervolgde, gekeerd had ter plaatse waar Euphorbos het zand had gebeten. IJlings snelt hij terug, en zóo woedend is zijne naêdring dat Menelaos in 't harte weegt of hij vluchten zal dan of hij vechten zal met een held, beschermd door een god. Stormend komen op hem de gelederen Hektoors: hij is gelijk een leeuw, die van mannen en honden en pieken buiten een stal wordt gedreven. Zóo verlaat hij het lijk van Patroklos, zoekend met de oogen Ajas, zoon van Telamoon, die hem moog' helpen, opnieuw het lijk te bemeesteren. Eindelijk ziet hij zijn makker, en: ‘Ajas’, zoo roept hij, ‘vlug naar den vriend van Achilleus, want reeds houdt zijne wapenen Hektoor’. Beiden snellen vooruit. Hektoor sleepte Patroklos, nadat hij de wondere waêpnen geroofd had, voort, om van de schoudren 't | |
[pagina 682]
| |
hoofd te snijden met 't puntige koper, en den doode, medegesleurd, aan de Trojische honden te geven. Maar Ajas naderde, dragend een schild als een toren. En Hektoor, naar achteren ter schare gegaan van zijn vrienden, week, en in zijn karre sprong; en hij gaf de waêpnen, de schoone, den Trojanen, te dragen ter stad, een groote roem te wezen hem-zelven. En Ajas, om [het lijk] den zoon van Menoitios 't schild, het breede, geplaatst, stond als een leeuw om zijn kindren, dien, daar hij zijn jongen geleidt, ontmoeten in 't woud de jagende mannen; en deze op zijn krachten is fier, en heel zijn voorhoofdsvel trekt hij beneden, zijn oogen bedekkend: zóo Ajas om Patroklos, den held, ging. Te anderer zij, Menelaos de wacht hield. Toen nu Glaukos zag dat Hektoor ter vlucht sloeg, was hem wrok in het harte; want Sarpedoon, zijn vriend, bleef ongewroken. Nijdig en hard is zijn verwijt: hopen de Trojers allicht hunne bondgenooten aldús te bewaren?... Van de berisping gebeten: ‘Kom’, spreekt Hektoor, ‘en zie, of 'k verdien een lafaard te heeten.’ ‘Ah, zwakling! niet eens u de dood om het hart (in de gedachte) is, die toch dichte u is; en gij die onsterflijke waêpnen aandoet van een man, een zeer dappren, | |
[pagina 683]
| |
die deed beven ook de andren! Hem voorwaar den makker hebt ge gedood, den teederen en krachtigen, en de waêpnen, wat niet voeglijk was, van het hoofd en de schoudren ontnomen. Doch nu zal ik ten minste u een groote zege verleenen ter vergelding dat gij niet meer uit den strijd zult keeren, en ontvangen en zal Andromachè de heerlijke waêpnen des zoons van Peleus.’ Aldus sprak hij, en fronste de wenkbrauw. - En Hektoor stonden de waêpnen wel, en een nieuwe moed doorbrandde zijn leden. Vuurvol loopt hij de rijen door der Trojische hoofden, ze wekkend en hitsend. En zij toogen stormend vooruit, zoodat Ajas in 't harte bangde, en hij sprak tot Menelaos: ‘'k Vrees voor mijn hoofd, dat het en lijde, en het uwe: want een wolke van oorlog alles omhult: Hektoor!’ En hij vuurt hem aan, ijlings de makkers te gaêdren ter wering. En de Trojers traden vooruit, de een tegen de andren (dicht op elkanderen); en aan hun hoofd ging Hektoor. Zooals wanneer aan de monding eens Zeus-ontstorten strooms buldert een groote golf stroomópwaarts, en alom de klippig-puntige oevers loeien, hoogop bruisend de zoutzee daarbuiten: zóo, onder zulk gehuil rukten de Trojers vooruit. En zoo heftig hun aanval was, dat de Achajers we- | |
[pagina 684]
| |
ken. Doch, toen Ajas zag dat de vijand opnieuw aan het lijk van Patroklos kwam, vuurt hij weêr zijne mannen aan; en zij storten, terug gekomen, los op de Trojers, Ajas vooraan die met éénen stoot van zijn lanse den krijger velt die het lijk bij een koorde aan den voet naar Troja voort wilde sleuren... En nu waren voorwaar de Trojers ter stede geweken, zoo niet Apolloon, in gedaante eens herauten, Aineias en hitste ten strijd aan. Deze snelt naar de vrienden terug, heet lafheid hun lankmoed. Weer staan ze den Achajers in het gezicht: zij stooten machtloos op een dam van schilden en krone van lansen, om 't lijk van den goden-gelijken Patroklos. Purper is de aarde van bloed. Zooals wanneer een man de huid van een grooten stier aan zijn werklui gaf om te spannen, en ze is gedrenkt geworden van vet, en dezen nemen ze en spannen ze, zich verspreidend kringsgewijze, en weldra gaat de wakheid eruit en dringt er het vet in, zij velen in aantal trekkend, en gespannen is ze geheel en aan alle zijden: zóo dezen over en weêr het lijk in een kleine ruimte sleurden de eenen en de anderen. Aldus deze vechtenden, en een ijzeren dreuning tot den koperen hemel kwam dóor den onvruchtbaren aithèr heen... | |
[pagina 685]
| |
En de paarden van Aiakos' telg, ter zijde 't slagveld, weenden, toen voor 't eerst ze bemerkten hun menner (Patroklos) in 't stof gevallen te zijn onder Hektoor, den mannenverdelger. Hoe ook Automedoon, Dioores' wakkere zone, veel met de zwepe, de vlugge, slaande, ze aandreef, en ook veel ze met vleiende woorden toesprak of veel met bedreiging: dezen en wilden niet terug naar de schepen en ruimen Hellespontos gaan, noch ten strijd onder de Achajers, doch, als een grafstijl blijft onbeweeglijk, die op de grafterp eens mans staat, die dood is, of van een vrouwe: aldus bleven ze staan zonder roeren, vóor de om-end-om schoone karre, ter aarde gebogen de koppen; en tranen, warme, hun uit de oogleên ten gronde vloeiden, daar ze rouwden wegens 't gemis van den menner, en hun bloeiende manen waren besmeurd, uit het jukkussen dalend het juk langs aan beide zijden. Als hij ze rouwend zag, had deernis met hen de zoon van Kronos, en, al schuddend zijn hoofd, sprak hij zijn hart toe: ‘Ah, zwakling! waarom gaf ik u beiden aan Peleus, sterflijken vorst, gij, die wars van ouderdom zijt, en onsterflijk? Is 't, opdat ge onder onspoedlijdende menschen leed zoudt verduren? Want niets is onzaliger ergens, dan de mensch, onder al wat op aarde ademt en kruipt. - Doch voorwaar en zal met zijn wapenen kunstig bewerkt Hektoor, zoon van Priamos, door u worden gedragen; want ik en duld het niet. Is 't niet genoeg dat hij ook nog de wapenen heeft, en er aldus om pocht? Doch in uw knieën gooi 'k macht, en in uw harte, 'dat ge ook Automedoon redt in den strijd naar de schepen, de holle, toe...’ | |
[pagina 686]
| |
En nieuwe moed was in de paarden. En Automedoon stort in den krijg. - Verwatene! haast zal Hektoor hem treffen, vurig verlangend en wagen en rossen, als de Ajaxen hem komen ter hulp en de Trojers verwijdren... Doch is vergeefsch hun pogen, voor goed den vijand te weren. Telkens en telkens komen terug hunne benden in nieuwe verwoedheid. En de Achajers, in 't duister dat Zeus over hen wierp, strijden als blinden. - Eindelijk hoort Zeus de bede van Ajas, en heft óp de wolke die hun gevecht omhulde als een nacht. Volle zonne straalt overmachtig op het slagveld. IJlings stuurt men een bode aan Achilleus, den dood van Patroklos te melden en hulpe te vragen. Middelerwijl spreekt Ajas zijn vrienden toe: ‘Zeer roemrijke Menelaos, gij, en Meriones, schuift zeer snel onder 't lijk, en tilt het op, en draagt het weg uit de warre. Wij beiden achter u zullen bestrijden de Trojers en Hektoor den godlijken, gelijk hart dragend, die dragen gelijken naamdGa naar voetnoot1), wij die vroeger weêrstonden een scherpen strijd, de een bij den anderen blijvend.’ ...Achter hen aan schreeuwde het volk der Trojanen, ziende het lijk opnemen de Achajers... - Zij, vol ijver, den doode droegen uit 't strijden ter schepen, de holle; en achter hen breidde de strijd zich uit, schriklijk, als een vuur dat, losgestroomd op een stad van de menschen, plotseling uitbarstend, laait, en vernield worden de huizen in een vlamme, eene groote, | |
[pagina 687]
| |
en trilt er doorhenen de windstroom: zóo van paarden en mannen, die 't werpspies zwaaien, 't onophoudend rumoer ze vervolgt, waar ze vluchten. En zij, zooals muilen, die, zich met krachtigen moed omhullend, sleepen van een berg langs een hobbelig pad een balk of een grooten blok voor een schip: en langs binnen is 't hart hun belast met moeheid en zweet daar zij zich spoeden: zóo ook dezen vol ijver het lijk droegen. En langs achtren de beide Ajaxen weerden [de Trojers] zóo als een boschrijke heuvel 't water weêrhoudt, daar vóor in de vlakte hij zich uitstrekt, en zelfs van heftige stroomen de zwaar te beteugelen golven keert hij, en daadlijk allen een stroom door de vlakte geeft hij, hun banend een anderen weg, en door geweld breken nooit hem de stroomingen: zóo aldoor maar de beide Ajaxen den strijd drongen terug der Trojanen. En zoo als van spreeuwen een wolke zich voortspoedt, of van kraaien, warrig krijschend, als zij bemerken te naêdren een kringvalk, die den minderen vooglen den dood voert: zóo de zonen der Achajers, warrig krijschend, gingen, en zij vergaten den weêrstand... Doch in den strijd en kwam geen verpoozen... |
|