Verzameld werk. Deel 2. Epische poëzie. Fragmenten. Ilias-vertaling
(1949)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 636]
| |
VINauwlijks rees Eoos weêr, licht brengend goden en menschen. Toen Zeus Eris stuurde ter vlugge schepen van de Achajers, de lastige, 's oorlogs teeken ter hand voerend. En zij stond op Odusseus' walvisch-groote schip, het zwarte, dat in het midden lag, om zich, roepend, hoorbaar te maken van weêrszij, zoo naar Ajas' tenten toe, den zoon van Telamoon, als naar die van Achilleus; die bei ter uitersten hun schepen, de wèl-evenredigden, hadden getrokken, in hun manhaftigheid betrouwend, en in de kracht van hun handen. Dáár gekomen te staan, schreeuwde de godin, machtig en schriklijk, bij luider stemme, en den Achajers een groote kracht smeet ze aan ieder in 't hart, om zonder staken te krijgen en vechten. En hun terstond de oorlog zoeter werd dan te keeren in de schepen, de holle, naar het geliefd vaderen-land. Ook de zoon van Atreus riep en heette te omgorden het wapen den Argeiërs. En zichzelf stak hij in fonkelend koper. En scheenplaten eerst om zijne beenen legde hij, schoone, met zilveren gespen bevestigd; tweedens daarna een harnas om zijne borst deed; en tien strooken er waren van zwart blauwachtig metaal, | |
[pagina 637]
| |
en twaalve van goud en twintig van tin; en blauwachtige slangen klommen op naar den hals, drie langs iedere zijde, regenbogen gelijk, als de zoon van Kronos in de wolke hechtte, een teeken voor de met sprake bedeelde menschen. Om zijne schouderen smeet hij een zwaard; en erop spijkers van goud blonken alom; maar er omheen een scheede was van zilver, met goudenen riemen gevestigd. En hij hief het mannenomschuttende, heerlijk bewerkte schild, sterk, schoon, om 't welke ja cirkelen tien van koper waren; en daarop navelen waren twintig van tin, wit-glanzig en in het midden was er éen van zwart blauwachtig metaal. En erop Gorgo met vreeswekkend aanzicht stond er, kroonsgewijs, schrikkelijk kijkend, en eromheen Deimos en Phobos. En erbuiten een zilveren riem was, waar daarenboven van blauwachtig metaal draaide een slang, en haar waren hoofden, drie in getal door elkander gekronkeld, uit éenen hals gegroeid. En op zijn hoofd een dubbelkammigen helm plaatste hij, met vierdubbelen kamplaat en een paardenstaart, en schriklijk een helmbos van boven neeg. En hij greep twee machtige lansen, beslagen met koper, scherpe: en veruit het koper ervan de hemelen in schitterde. - En hem toe donderden ja Athenè en Héra, te eeren den Koning van het veelgoudnen Mukène... Ieder beval zijn wagenmenner gereed te staan bij de paarden. En toen stormden zij, gevolgd door de ruiters; en schrikwekkend was hun gehuil. En Zeus zond over hen een dauw van bloed, teeken dat hij veel helden naar Aïdes van zin was te sturen. | |
[pagina 638]
| |
Andererzijds, de Trojanen, en Hektoor; de zonne gelijk, die schittert, verdwijnt in de wolken en schittert opnieuw: zoo was Hektoor, ijlend van plaatse tot plaatse in het blinkende koper. Even als maaiers, tegenover elkaar gaand, een lijne van schooven trekken in een rijken man zijn veld, van tarwe of van gerst, en de grepen dichte vallen: zóo Trojanen en Achajers, de eenen op de andren gestort, velden [elkander], en de eenen noch de andren en dachten aan 't onheilstichtende vluchten; en gelijk hield de strijd hunne hoofden (kansen); en aan wolven gelijk, zoo stormden zij. En Eris verheugde zich, de veelstenende, 't ziende... De andere goden rustig in hunne woonzalen zaten, waar ieder huizen schoon waren gebouwd in de dellingen van den Olumpos... - Zoo dan vochten ze dóór den morgen en tot den middag. Doch ter uur dat de eiken-hakkende man bereid heeft zijn maaltijd in des bergen boschrijke dellen, na zich te hebben verzadigd (moe te hebben gemaakt) de handen met het vellen van boomen, de lange, en dat lusteloosheid hem kwam in het harte, en dat van spijze zoete om het brein begeert' hem bevangt: dan braken de rangen der zonen van Danaos, en Agamemnoon brandde (van drift) in hun midden.
Zóó als een leeuw der schichtige hinde onmondige | |
[pagina 639]
| |
jongen makkelijk breekt, ze pakkend tusschen de krachtige tanden, gekomen in hunne schuilplaats, en een teederen adem ze heeft ontnomen; en deze (de hinde), hoewel ze mocht wezen zeer dichte, vermag ze niet te helpen; want haar de beevrik schriklijk doorvoert; ijlings rent zij door de eiken, de dichte, in 't woud, spoedend, bezweet, van wege het krachtige roofdier zijn woede: zóó ja kon geen enkle verhelpen vernieling onder de Trojers. En de besten aldus onder de Trojers breekt Agamemnoon, en hij blijft niet alleen in zijn boudheid; want de Achajers zijn trouw hem trawanten. Voetvolk 't voetvolk nu slachtte, tot vluchten gedwongen; ruiters de ruiters (en onder hen rees stof uit de vlakte, dat rijzen deden de stampende voeten der paarden), met koper vernielend. Middelerwijle vorst Agamemnoon, aldoor vermoordend, vervolgde, de Argeiërs vermanend. Zóó als wanneer het vuur, het geniepige, is gevallen in 't onbehouwene woud: overal dwarlend de wind het voert, en de struweelen, met wortel en al vallen, overweldigd door 's vuurs woede: zóó dan onder den zone van Atreus, Agamemnoon, vielen de hoofden der Trojers, vluchtend, en de talrijke langhalzige paarden deden de ledige wagens hotsende botsen, raatlend over des oorlogs bruggen (wegen), ontberend de menners onberisplijk. En dezen op der aarde lagen, der gieren eerder tot vreugd, dan hun vrouwen... En de Trojers door het midden der vlakte vluchtten bevreesd; kindren gelijk, welke een leeuw dreef op | |
[pagina 640]
| |
vlucht, gekomen ten nachte bij melkenstijdGa naar voetnoot1); en aan een [der rundren] toont zich 't wreede verderf: dezen den nekke breekt hij, hem pakkend met sterke tanden, eerst, en daarna het bloed en de beulingen alle slikt hij; - zóo Agamemnoon. Doch, toen hij zag dat de wallen van Troja hij naderen zou, zond Zeus vlugvoetige Iris tot Hektoor met kondschap: En hij-zelf onder de eersten stapte, en viel in het strijdgewoel, als een van-boven-blazende stormwind die, uit der hoogte schietend, de paars-kleurige zee beroert. En zóó als wanneer wolken Zephuros voortjaagt van wit-blankenden Notos, in een diepen orkaan ze knotsend; veel en gezwollen de golf rolt, en omhooge | |
[pagina 641]
| |
het schuim spat bij 's winds veel-zwervenden luchttocht: zóó dan de talrijke hoofden door Hektoor getemd, onder de volkren. En voorwaar, dan waren de Achajers ten schepen geweken, hadden Odusseus en Diomedes met nieuwen moed niet gedrongen in 't leger van Troja. Nauwelijks ontsnapt Hektoor der lanse van Diomedes. Zelf wordt deze getroffen door Paris, die zich snoevend verheugt. Doch Diomedes: ‘Schuttertje! smaler! om uwe krullen prachtig! meiskensbespieder! zoo gij man tegen man met uw wapenen mij aandurfdet, niet en zouden u baten bogen en talrijke pijlen. Nu echter, dat ge geraakt hebt de zool van mijn voet, nu bepocht gij u-zelven. 't En kan mij niet schelen, niet meer dan of een vrouwe met rof of een kind zonder hersenen, want verstompt is de pijl van een man zonder krachten noch waarde!’ En hij trekt uit zijn wonde den pijl, en siddert door heel zijn lichaam... Zóo als wanneer om een ever de honden en bloeiende jonkmans vurig snellen, en deze komt uit een diepe boschplaats, scherpend zijn blinkende tanden binnen zijn krommende bakkes; om hem heen stormen zij toe, en daaronder 't gerucht van zijn tanden ontstaat: zóo dan stonden om Odusseus, den Zeus-geliefde, hitsig de Trojers. | |
[pagina 642]
| |
Schrikkelijk is de strijd. Een lanse zelfs reept hem, al onder het harnas, het vel geheel van de ribben. Doch wie 't aandierf te kwetsen aldus den godlijken held Odusseus, koopt met den dood zijne boudheid. En weldra is hij ten prooi van de gieren met zwierende vlerken. - Doch hijzelf is danig gekwetst, en nauwlijks vermogen zijn vrienden hem redding te brengen. Ook Machaoon is ontvallen den strijd; gekwetst, vindt hij hulpe bij Nestoor, die hem ter schepen brengt. En slechts Ajas nog, verwoed, biedt hoofd den Trojanen en Hektoor. Zóó als een valen leeuw uit der runderen binnenplaats wordt gedreven door honden en lui van te lande, die niet toelaten dat hij de runderen vet zou rooven, [zij] gansch den nacht doorwakend: maar hij, vleeschhunkrig, vliegt toe, doch en slaagt niet; want dicht de schichten hem tegen schieten uit durvende handen als brandende toortsen, die hij vreest, al is hij verwoed; en bij dageraad eerst is hij henen gegaan, wreevlig in 't harte: zóó Ajas dan tegen de Trojers, mismoedig in 't harte, ging, zeer tegenzinnig, want hij vreesde voor de schepen der Achajers. Zóo als wanneer een ezel, gegaan naar een weiland, tegen 't geweld der kinderen in, traag, op denwelken veel knuppels rondom reeds werden gebroken; hij graast, er binnen getreden, den diepen (dichten) graanoogst, hoe ook de kindren hem slaan met de knuppels; doch de kracht is zwak (klein) hun: nauwlijks wordt hij verjaagd, wanneer hij verzaad is van voedsel: zóó om Ajas den grooten, Telamoon's telg, de Trojers, overmoedig, en uit de vele streken | |
[pagina 643]
| |
gekomene bondgenooten, smijtend met hunne lanse midden in zijn schild, altijd vervolgden hem. Hij echter, den ouden moed gedachtig, keerde zich om, den Trojanen belettend de schepen te naadren, verwoed en alleen tegen geheel hunne bende. Wél tracht Eurupulos ter hulp hem te komen: spoedig treft hem echter een spies. En Ajas zelf zou zijn boudheid bekoopen, kwam hij in tijds niet terecht in den schoot zijner makkers. Deze hun eerst schoof tóe eene tafel, een schoone, met blauwig-metalige pooten, goed-blinkend, en op deze een koperen korf, en erin uien, bij 't drinken spijze (die men at bij den drank), en honig groenig, en erbij het meel des heiligen gersten; en daarnaast een vaas alom-schoon, welke van huis meê had genomen de grijsaard, van goudene spijkers doorslagen, en hengsels haar, vier, waren er, en twee duiven om iederen [hengsel] waren, van goud, aan 't weiden; en twee pooten langs onderen waren. Hierin mengde de vrouw, gelijkend godinnen, wijn van Pramnè, waar- | |
[pagina 644]
| |
over zij geitekaas raspte met een rasp van koper, en er dan bloeme, blinkende, strooide erover. Toen zij hadden gedronken van 't sterkende nat, zou Patroklos, Machaoon hebbend erkend, vertrekken; doch Nestoor, Gerenische ruiter, bedenkend het onheil dat spookte om de Achajische schepen, drong weêr aan dat Achilleus ten strijde zou tiegen, of ten minste moge geven Patroklos oorlof te waêpnen zich in de eigene rusting en aldus, de Trojers verschalkend en vreeze aanvoerend, zijn hulp aan de Achajers moog' leenen. - En de Argeiers, van Zeus' zwepe getemd, bij de schepen, de holle, op elkander gedrongen zaten, Hektoor vreezend, machtig bewerker van vreezende vlucht. Deze immers, evenals vroeger, vocht, gelijk aan een stormwind. Zóo als wanneer, midden in honden en jagende mannen een ever of leeuw omdraait, op zijne kracht prat; en zij, torengewijs zich plaatsend, tegenover hem staan, en gooien talrijke spiesen met hunne handen; nimmer echter zijn moedig harte en schrikt, noch en vlucht, bevreesd; doch zijn moed doodt hem: aldoor maar draait hij rond, de rijen der mannen beproevend, en aldaar waar hij heen stormt, 'dat wijken de rijen der mannen; - zóó Hektoor, door de scharen gegaan, wervelde rond, de makkers vermanend over de gracht te trekken. Doch de paarden en dierven niet, | |
[pagina 645]
| |
de vlugge van voeten; en zeer hinnikten zij, aan den uitersten rande staande, want hun verschrikte de gracht, de breede: nóch om over te springen van dichte-bij, nóch om over te rijden, gemakkelijk; want overhangende [muren om de] diepten rezen geheel omheen er aan beide zijden; en langsboven met palen scherp was hij beschut, welke er stelden de zonen der Achajers, dicht en groot, tegen vijandige mannen verdediging. Er binnen en zou gemakkelijk een paard, den goed-wieligen wagen trekkend, niet gegaan zijn, en slechts voetvolk bedacht het ook te beproeven. Toen gaf Poludamas den raad, van de wagens te stijgen, en te voete den aanval te wagen. En zijn raad vindt gehoor. In vijf korpsen verdeelen zich de Trojische legers. Vlokken van sneeuw gelijk die vallen ter aarde, welke de wind wild-waaiend, de wolken, de schaduwwerpende, voortgejaagd, dik heeft geschud over den grond, den velenvoedenden: zóo uit hunne handen de schichten regenden, en de schilden, met een navelknop in het midden voorzien. | |
[pagina 646]
| |
En, verschrikt, verwonderde zich Asios: ‘Evenals wespen, van midden beweeglijk, of bieën die zich huizen bouwden ten rotsigen wege, en niet en verlaten hun holle woning, maar, weêrstaande de jagende mannen, vechten voor hunne kleinen: zoo ook dezen niet en willen de poorten, als zijn ze met twee slechts, ontruimen...’ Middelerwijl vochten om de andere poorten der omheining de makkers -; doch wel viel het mij zwaar dit al te verhalen... Want een vogel kwam hun tegemoet: een arend hoogvliegend, ten linkre het volk ontwijkend, een bloedige slange dragend, een reuzige, levend, nog spartlend; en hij liet ze nog den strijdlust niet; want ze [de slang] trof hem, hij haar omvattend, in de borst bij den hals, zich naar achtren gekromd hebbend; hij nu van zich zond ze ter aarde, lijdend van pijne, en ze in 't midden geworpen der menigt; en hij-zelf al schreeuwend vloog weg op adem des winds. Toen Poludamas het zag, ontried hij den aanval nog verder te drijven. | |
[pagina 647]
| |
om vliegende vogelen wijken? Eénig teeken is me, voor der vaadren grond te strijden: de gunste van Zeus... Waag het derhalve niet van den strijd uw makkers te weren, want zoodra ik 't gewaar word verliest gij het leven.’ De tinnen der torens reetten zij neêr, en rukten de borstweringen omver; de schoorpilaren, die staken vooruit, stortten ze met den hefboom neêr, welke de Achajers 't eerst in der aarde vestigden, te wezen stut voor de torens... En nochtans en weken de Danaërs niet uit den weg, maar dezen, - [met schilden uit] huiden van ossen omwonden de borstweringen, - smeten neêr eruit de vijanden, onder den muur gekomen... En zeer groot het gedruisch was, en de klank ten hemel ging van gesmetene schilden en der met paardestaarten voorziene helmen, en van de poorten; want alle waren gesloten geworden, en zij die naast haar (de poorten) stonden trachtten met geweld, zij ingestampt, erbinnen te treden. En de Ajaxen beiden, van boven de torens, maanden vooral de Achajers aan. Zóo als vlokken van sneeuw vallen talrijk een dag van den winter, als begint de al-denkende Zeus te sneeuwen, den mensche toonend zijn schichten (zijn | |
[pagina 648]
| |
macht)Ga naar voetnoot1); en te slapen geleid de winden, laat hij [de sneeuw] dalen voortdurend, tot zij hebbe bedekt de hooge bergen hun kruinen en de toppen der kimmen, en de velden lotos-bedekt en der menschen vette werken, en op der wit-grauwe zoutzee havens en kusten zijn ze gestrooid; en den golfslag, den naadrenden houden ze tegen; al het overige blijft behuld onder de sneeuw, als neêrstort Zeus' regen: zóo van dezen langs beide zijden de steenen vlogen gestadig, en over gansch den muur het doffe gebons weêrklonk. En onder de Trojers was 't Sarpedoon die de aanvallers leidde, Zeus' eigene zoon. Aan het hoofd van de Lukiërs stort hij vooruit naar de poorten waar Ajas en Teukros, zijn broeder, bieden verdeedging. En Ajas de eerste, zoon van Telamoon, een man doodde, Sarpedoon's makker, Epikles den groothartigen, met een steenblok, een puntig, hem treffend, dat langs binnen den muur lag, aan de borstwering langs boven; niet en hadde gemakkelijk met zijne handen beide gehouden een man hem (den steen), zelfs een zeer jonge nog niet, zóo als thans de sterflingen zijn; hij echter, gooide, heffend omhoog hem, en hij plette den vierkammigen helm, en verbrijzelde alle beendren te zamen des hoofds; en hij [Epikles], een duiker gelijk, viel van den hoogen muurtoren neêr en verliet de hartslag zijn beendren... | |
[pagina 649]
| |
En zoo ging, in gelijken moed naar gelijke gevechten, menigvoud de strijd aan éene als aan andere zijde. Zóo als vanwege de scheidslijn twee mannen twisten, meters in handen houdend, in gemeenschappelijk bouwland, die op een smalle strooke kijven aangaande gelijke verdeeling: zóo dan de borstweringen ze scheidden en over deze heen brijzelde de eene den andre om de borst heen de ossenhuidene schilden, goed afgerond, en de rondassen, licht als een pluimken. En, al stroomde het bloed, de kansen gelijk, zoo bleven ze strijden. Want ze bleven zóo als een vrouw, die leeft van haar handen treflijk, [een weefster] welke 't gewicht houdt en de wolle, de weegschalen aan beide zijden tot zich trekt, zoekend het evenwicht, dat ze haar kindren een schamel dagloon verdiene: zóo van dezen gelijk de strijd zich strekte en de krijg, tot ja Zeus een hoogeren roem aan Hektoor gaf, den zoon van Priamos, die de eerste zich stortte op den muur der Achajers. En hij riep: ‘Trojanen paarden-bedwingers, storremt den muur in en gooit het vuur in de schepen!’ En hij-zelf draagt aan een rotsklomp, twee mannen te machtig. Hij echter, Zeus-geholpen, slingert alleen hem boven de hoofden. Zóo als een herder lichtelijk draagt het vlies van | |
[pagina 650]
| |
een mannelijk ooi (een ram), in éene hand het heffend, en weinig die last hem weegt: zóo Hektoor rechte ter planken droeg, - den steen hebbend opgetild, - welke de poorten versterkten stevig, de hecht gevoegde, tweevleugelige, hooge, en twee grendels, kruislings gevestigd, hielden ze tegen van binnen, en éen bout hield ze samen. En hij bleef staan, zeer dicht gekomen, en hij zette zich schrap en trof ze in het midden, goed de beenen gesperd, 'dat niet hem krachtloos de worpe en weze. En hij verbrijzelde beide de harren, en viel de steen naar binnen met zijn zwaarte, en groot alom de poorten loeiden; en niet de grendels weêrstonden en de planken vlogen uiteen, de eene uit de andre door des steens aandrift. En naar binnen sprong schittrende Hektoor, den nacht, den vluggen, gelijk in den blik (met donkeren blik); en hij lichtte door 't koper, het schriklijke, dat hij gedaan had om zijnen lijve; en in de hand twee spiesen hield hij. Niemand en had hem bedwongen, hem tegengegaan, tenzij onder de goden, als hij stormde op de poorten; en van vuur zijne oogen vlamden... Zóo dan voerde de Trojers hij aan, en de Achajers schrikten. En hun lot waar' geweest geheele verdelging, zoo een god, hun genadig, - Zeus, verzaad, had zich gekeerd van den oorlog -, niet ware tusschen gekomen: Poseidoon. IJlings spoedt hij ter stede, daar, ter diepte der zee, zich bevinden zijn gouden huizen. Aldaar binnengekomen, onder den wagen spande hij | |
[pagina 651]
| |
de koperpootige paarden, vlug in 't vliegen, van goudene manen harig. Gouden hij-zelf omhulde zijn huid; en hij greep de zwepe van goud, goed-gemaakt, en hij steeg in zijn karre; en hij ging om te gaan alover de golven. En hupten de walvisschen onder hem, van alle zijden uit hunne holen, en ze verloochenden hun meester niet; en van vreugde de zee zich scheidde, en zij vlogen zeer ras, en niet eens van onder en werd bevochtigd de koperen asse. En naar de Achajische schepen de welspringende paarden hem leidden. Dáar dan stapte hij uit, en onder gedaante van Kalchas den wichelaar trad hij de beide Ajaxen toe, hun zegen belovend, zoo zij nieuwen moed vermochten te porren onder de Achajers. En toen, zijn godlijken wil openbarend, verdween hij als havik. En Ajas, zoon van Oïleus, sprak Ajas toe, zoon van Telamoon: ‘Ajas, ons beiden een der goden, die den Olumpos bewonen, in eens zieners gedaante, heet om de schepen te vechten (want niet Kalchas en was 't godenduidende vogelenwichlaar; want den zolendruk, langs achteren, van zijne voeten en beenen lichtelijk heb ik erkend daar hij wegging; maklijk erkenbaar zijn goden immers;) en ook me-zelven 't hart in de borst, de geliefde, is meer gedwongen naar vechten en strijden, en trillen driftig langs onder mijn voeten, en mijn handen langs boven.’ En hem antwoord gevende, zei Ajas, zoon van Telamoon: ‘Zóo nu ook mij rond mijn lanse de handen, de on- | |
[pagina 652]
| |
aanraakbare, trillen driftig, en mijn moed zich verheft; en langs ondren mijn voeten dringen beide me voort, en ik brand van verlangen, zelf alleen met Hektoor den zoon van Priamos, die rustloos maar voorwaarts streeft, te vechten.’ IJverig-blijde van krijgersdrift, zoo spraken de helden, aansteeklijk in 't voorbeeld voor alle de Achajers, welke Poseidoon met machtigen aandrift vooruit dreef, ze aanwakkerend met eigene woorden: Drongen nu speer tegen speer, en schild tegen schild nauw-sluitend; en de beuklaar den beuklaar opzij duwde, en helm den helm, en man den man, en raakten elkander de paardenstaartige helmen bij de blinkende kammen, gebogen: zóo gespannen stonden zij de eenen op de anderen; en de lansen verwarden, door stoutmoedige handen gedrild; en ‘naar voren!’ was hun gedachte, hunkrend te vechten. En de Trojanen drongen vooruit, dicht gesloten aanéen, en aan hun hoofd ging Hektoor, in 't gezicht ijvrig ze tegen; zóo als van een rotse verderflijk rollend een | |
[pagina 653]
| |
steen, welk van de kruine een stroom, winter-gezwollen, deed vallen, als scheurden door een ontzaglijke regen de banden der onbeschaamde (weêrstandbiedende) rotse; hoog opbonzende vliegt hij, en dreunt onder zijn val het woud; en ongestuit snelt hij voort onophoudelijk, tot hij gekomen is in effene vlakte; en dan en rolt hij niet meer, hoe ook gestuwd; - evenzóo Hektoor tot dán toe dreigend, tot bij der zee maklijk te zullen naadren, en bij de tenten en bij de schepen der Achajers, moordend. Maar als hij viel op de dichte gelederen, bleef hij staan, zeer tegengestooten... Woedend vuurt hij zijn mannen aan; doch zoo dezen dapper zich toonen, niet in dapperheid mindren toonen de Achajers zich. Dooden vallen langs beide zijden, zonder dat de een op den andere winst heeft. Maar als Hektoor, midden den stormloop, den zoon van Poseidoon doodt, Amphimachos, toornt het brein van den Aardeschuddenden God, en hij wekt in zijn tente Idomeneus ten wakkeren strijd op. Als de Trojers Idomeneus zagen, de vlamme gelijk in kracht, hem en zijn dienaar, met wapenen schoone bewerkt: aanvurend elkander in het gewoel, liepen hem allen tegen. En uit allen gelijk rees de strijd om de achterstevens der schepen. Zóo als, wanneer onder fluitende winden spoeden de windhozen, op een dag ten ergste stof op de wegen is, en zij samen van stof eene groote wolke opjagen: zóo van dezen in zelfde maat rees de strijd, en zij brandden in 't harte, de eene | |
[pagina 654]
| |
de andren in het gewoel te dooden met 't scherpe koper. Ruig nu rees van lansen de krijg die menschen verdelgt, van lange, die ze hielden, het vel doorvliemend; en de oogen verblindde de flikring van 't koper der helmen áfschittrend en van de harnassen nieuw gepoetst, en van de schilden blinkend, tredend naar voren gezamen. Zeer stoutmoedig van harte waar' hij, die zich hadde verheugd, de poene gezien, en niet droevig en werd...... Idomeneus, al was hij grijzend van haar reeds, eerste in den strijd, was de eerste in de slachting. Want hij doodt Othruoneus, Priamos' aanstaanden schoonzoon, want hem werd ter verloving beloofd de schoone Kassandra. Maar hem doodde Idomeneus, midden den buik hem doorpriemend en zei hem: ‘Othruoneus, onder de stervlingen allen zal ik u loven, zoo ge waarlijk alles voleindt wat ge beloofdet den Dardanos-geboornen Priamos, die u toezei zijn dochter. Ook wij zouden u dit hebben beloofd en volbracht, en wij hadden gegeven u onder de dochters van Atreus' zoon de beste door uitzicht, uit Argos medegevoerd, ten huwelijk, zoo ge met ons Ilios wildet ontzetten, de welbewoonde stede. Maar kom mee, dat we ter schepen beslissen, de zeedoorklievende, over het huwlijk, want geenszins slechte schoonvaders zijn we.’ En hem sleept Idomeneus meê in de vechtende warling! En Asios die Othruoneus wil wreken, kent met zelfde gevolg Idomeneus' speer, daar hij, vóór | |
[pagina 655]
| |
zijn wagen - en over zijn schouder voelt hij den aêm van zijn paarden, - te lijve hem wil. En ook Deïphobos wil hem te keer: zijn schicht ontgaat Idomeneus; deze tot weêrwraak der boudheid treft Alkathoös, den zwager van Aineias, en uitdagend tot eendere straf Deïphobos tot zich roept. Deze vraagt Aineias ter hulp; als een ever de felste der jagers wacht ze rustig en fier Idomeneus. Spoedig staan hem zijn vrienden ter zij; ook Deïphobos schaarde om zich heen zijne makkers. En om 't lijk van Alkathoös rijst nieuw gevecht, en onder de heftigsten. Helden vallen aan beide kanten; de besten in 't leger treffen de besten van de andere zijde; tot Meriones ten arme kwetst Deïphobos, hem zijn lans ontrukt, en hem dwingt tot terugtocht. | |
[pagina 656]
| |
En zij gingen, van lastige winden een hoze gelijk, die ja onder den donder van vader Zeus gaat over de vlakte, en bij voorspellend geraas aan de zoutzee zich mengelt, en er talrijke golven, ziedend, der wild omklotsende zee, hol zich welvend en blinkend van kammen, voren de eene en achteren de andere [wekt]: zoo de Trojers voren de eenen aaneengesloten, achteren de andren, koperen blinkend, samen hunne aanvoerders volgden. En Hektoor voerde ze aan, menschen-verdelgenden Ares gelijk, de zoon van Priamos; en vóor zich had hij een schild overal effen, met huiden stevig bespannen, en talrijk belegd met koper; en om zijn slapen blinkend bewoog zich schuddend de helm. Overal en alom beproefde hij de geleedren, voortvoetend, of ze soms voor hem weken, onder zijn schild voortschrijdend; maar hij en bracht in verwarring 't hart in de borst der Achajers. - En Ajas 't eerste tartte hem uit, schrijdend met lange schreden: ‘Daimoon-bezeetne! kom nader; wat dreigt ge met zulk vertoonen de Argeiërs? Geenszins en zijn we in den strijd onervaren; maar van Zeus' zwepe, de slechte, werden getemd de Achajers. Waarlijk, zeker 't harte hoopt te plundren de schepen, maar ook handen, om af u te weren, zijn óns. En voorwaar, veel eerder uw goedvolkige stad onder ons handen ware genomen en verwoest. En u-zelven zeg ik spoedig te zijn dat ge, vluchtend, smeeken zult Zeus-vader en de andere onsterflijken, dat sneller dan valken wezen zullen uw schoonmanige paarden, die u zullen ter stede voeren, wolkend óp het stof van de vlakte.’ Waar aldus hij sprak vloog over hem ter rechtere | |
[pagina 657]
| |
zijde een vogel, een arend hoogvliegend en hem tegen juichte het volk der Achajers, bemoedigd door 't teeken; maar hem gaf antwoord de schittrende Hektoor: ‘Ajas, hakklende brablaar, snoever, wat hebt ge gezeid? Mocht ik voorwaar Zeus' kind, des aigis-voerenden, wezen voor alle dagen, en hadd' me gebaard de machtige Héra, en wierd ik geëerd als worden geeerd Athenè en Apolloon, even zeker als nu deze dag 't kwaad voert onder de Argeiërs allen zeer; en als gij in hun midden zult worden gedood, durft gij het wagen te tarten mijn lanse, de lange, die u het vel, het lelieblanke, zal scheuren; en gij zult verzaden der Trojers honden en vogels met uw vet en uw vleesch, gevallen omtrent de schepen der Achajers!’ Na aldus te hebben gesproken, ging hij vóor; en dezen hem samen volgden onder gerucht [onheil-] voorspellend, en huilde het volk achter hem. Doch de Argeiërs te anderer zijde huilden, en ze en vergaten den weêrstand niet, maar verwachtten, alwaar ze kwamen, der Trojers beste [soldaten]. En 't geschreeuw van beide [legers] rees tot den aither en Zeus' klaarten. - Dit geschreeuw, al zat hij ten wijn nog in zijne tente, trof den Gerenischen ruiter Nestoor. IJlings verlaat hij den gekwetsten Machaoon, en, nemend zijn waapnen, treedt hij buiten zijn tente, en ziet het verschriklijke schouwspel. En in zijn brein gaan wislend wankle gedachten. Zóo als wanneer verpurpert de zee, de groote met doove (geluidlooze) golven, of ze voelde op voorhand | |
[pagina 658]
| |
der fluitende winden spoedenden aantocht: dan en rolt ze te eenre zijde niet noch te andre (zij blijft roerloos), voor beslist aankomt uit Zeus een wind; zóo den grijsaard bewoog de twijfel in 't harte, in tweestrijd, of hij ter schare zou gaan der Danaërs met vlugge veulens, of naar den Atreus' zoon Agamemnoon. Toen deze laatste hem kwam in 't gemoet met zijn makkers, hem zeggen zijn vreeze. Nestoor ook is schrik in 't hart, en de raad Agamemnoons: dat ze de schepen ter zee zullen trekken en vluchten, is hem te zorg; maar Odusseus weigert, en ook Diomedes zich schrap zet en aanraadt den strijd ten uitersten toe te vervolgen. - Na aldus te hebben gesproken slaakt groot hij (Poseidoon) een kreet, al rennend ter vlakte. Evenals negenduizend huilen, of tienduizend mannen ten strijde, ten twiste saêmgestorremd van Ares: zoo uit zijn borst een stemme de machtige Schudder der Aarde uitte, en den Achajers een groote kracht smeet hij aan ieder in 't harte, om onophoudelijk te strijden en oorlog te voeren... Héra, die 't ziet, verheugt zich in 't hart om de hulp door haar broeder aan 't heir der Achajers verleend; doch zucht, als ze ziet hoe Zeus op de Idaïsche hoogte spiedt over de vlakte. En in haar brein bedenkt ze | |
[pagina 659]
| |
hoe haar eega bij list te verschalken, belettend aldus dat de Trojers hij helpe. En haar komt wel als 't beste voor, dat ze, ten Ida gegaan, hem van liefde moge bevangen, en dat een zoete slaap hem van alle daden afleide. En zij ging om te gaan naar de bedkamer, die haar de geliefde zoon bouwde, Hephaistos; en stevige deuren aan pijlers had hij gevestigd, met een geheimen sleutel, die geen andere god binnen kon treden. Deze (Héra), er binnen gegaan, de deuren sloot ze, de blinkende. Met ambrosia eerst om haar lichaam, het minnelokkende, iederen smet wiesch ze, en zalfde 't met olie des olijfbooms, ambrosische, lieflijke, die zij geurig bezat; deze, even beroerd maar in Zeus' kopergevestigde woning, geheel over aarde en hemel verbreidde haar wazem. Deze er haar lichaam, het schoone, mede gezalfd, en heure haren gekamd, met hare handen de lokken vlocht ze, de glanzige, schoone ambrosische, van haar onsterflijke hoofd. Om haar heen toen een ambrosisch gewaad lei ze, dat haar Athenè kunstvol geweven had en erop plaatste [Athenè] stikwerk veel; en met goudenen spangen vóór aan de borst stak zij het vaste. Om haar [lendenen] deed zij een gordel, met honderd kwasten versierd, en oorhangers stak ze in de goed-doorstokene oorlellen, met drie oogappelsGa naar voetnoot1), van moeilijken arbeid: en bevalligheid schitterde talrijk om haar. En met een sluier erboven omhulde zich de | |
[pagina 660]
| |
godlijke onder godessen, een schoonen, een nieuwen, die blank-glanzig was als de zonne; en onder haar voeten de olie-blinkende, vestigde schoone voetzolen zij. Daarenboven gaat ze Aphroditè den gordel ontleenen, die alle geneuchten der liefde bevat, en deze zal hem niet weigren: Van haar borst ontbond ze (Aphroditè) den gordel, bestikt en veelkleurig, en erbinnen de bekoringen alle waren gevat: want daar is minne in, en de begeerte, en het minnegekoos, en 't gevlei van de handen, die stal het verstand zelfs dergenen die stadig denken... En toen spoedde ze henen naar Hupnos, den Slaapgod: ‘Laat me sluimeren onder zijn oogleên Zeus' oogenGa naar voetnoot1), de schittrende, daêdlijk nadat ik ligge naast hem in de minne. Giften zal ik u geven: een schoonen troon, onverganklijk voor immer, een goudnen; en Hephaistos, mijn kind, de aan-weerszij-kreupele, zal hem maken, kunstig bewerkt, en een schabel zal onder uw voeten hij zetten, op welke gij plaatsen kunt uw olie-blinkende voeten bij 't feestmaal... En ik zal u een der Chariten, de jongste, geven ten huwelijk, dat zij moog' heeten uwe eega, Pasithéè, die ge altijd begeerd hebt, al uwe dagen’... | |
[pagina 661]
| |
Hupnos beloofde, en, terwijl Héra naar Zeus ging, zou hij verduiken zich. Dáar nu Hupnos bleef, voor Zeus' oogen hem hadden gezien; in een sparre ging zitten hij, een zeer hoogen, die dan ten Ida zeer lange was gewassen en door luchtlaag heen den aither bereikte; dáarin zat hij, in de takken verdoken van den sparre, een vogel die krijscht in gestalte gelijkend... Héra nu verscheen Zeus: Mét dat hij haar zag, zóo de liefde zijn drukke (bezige) hersnen omhulde, zooals wanneer voor 't eerst ze aan elkander zich mengden bij minne, naar het echtbed aldoor maar keerend, buiten hun lieve ouders weten. En Zeus zei haar, met lieflijke lonken: ‘Waar toch spoedt ge zoo heen? Verwijl toch, want nimmer heeft liefde me zóo bezeten als thans.’ Tot hem, listen beramend, sprak de eerweerdige Héra: ‘Geweldigste zoon van Kronos, welk woord hebt ge gesproken? Zoo gij thans in minne verlangt te bedde te liggen, op des Ida's kruine (en van verre is hier zichtbaar alles), wat zou 't zijn, zoo een ons der goden, voor-altijd-geboren, daar we slapen, begluurde, en 't den goden allen, keerend terug, ging verklappen? Ik althans nimmer naar uwen huize en dierf ik teruggaan, uit het bedde gerezen: ergerend ware 't. Maar zoo ge 't waarlijk wenscht, en het lief waar uw harte, dan is u (bezit gij) een slaapvertrek, dat uw geliefde zoon bouwde, Hephaistos, en geslotenen deuren aan pijlers maakte hij vast; laat ons daar gaan liggen, daar 't u belieft in minne te rusten. | |
[pagina 662]
| |
Haar ten antwoord sprak toe de wolkengaêdrende Zeus: ‘Héra, vrees niet dat éen der goden of menschen 't aanschouwe; in zúlk een wolk zal 'k ons beiden omwiklen, een gouden, dat zelfs erdoor ons niet en vermag te bespeuren Helios, wie toch het scherpst is van vuur om te kijken.’ Sprak aldus, en in de armen nam Kronos' kind zijne gade; en onder hen op den grond, den godlijken, schieten nieuw-groenend gras en lotos met dauw besprenkeld en safraan en hyacinthen, dichte en zachte, die van den grond ze scheidden, naar boven. En erop gingen zij liggen, en erover een wolke zij wierpen, een schoone, gouden, en glinsterend vielen eruit de droppelen dauws... Nauwlijks sliep Zeus nu, of Hupnos, op boodschap van Héra, snelde Poseidoon toe om kondschap te brengen. Deze weêr snelt den Achajers ter hulp, ze manend tot vechten opnieuw, en zelf heeft hij deel in den oorlog. | |
[pagina 663]
| |
Deze verdwenen: te grooter de moed der Achajers. Zóo dat weldra ze de Trojers verdrijven, ver van de schepen en van den woedenden Ajas vervolgd. | |
[pagina 664]
| |
rimpelt het voorhoofd, al glimlacht de mond - meldt zij haar boodschap. En hij ging van d'Idaïschen berg, een havik gelijkend, een vluggen, duivendoodenden, die de snelste is onder de vogels. En hij trof den zoon van Priamos, den krijgshaftigen, den godlijken Hektoor, zittend, en niet langer en lag hij, en opnieuw had hij herkregen het harte ('t bewustzijn), om zich heen herkennend de makkers; en aêmachtigheid en het zweet waren geweken, toen hem wekte Zeus' geest, des aigisvoerenden. Dicht bij hem staande, sprak toe hem de van verre werkende Apolloon: ‘Hektoor, zoon van Priamos, waarom dan verre van de anderen zijt ge gezeten, zwak van wezen? Heeft allicht u smart getroffen?’ Hem dan, zwak van doening, sprak toe de helmboswuivende Hektoor: ‘Wie toch zijt ge, o beste der goden, die ondervraagt me in mijn wezen? Hoordet ge niet hoe, bij 't achterplecht der Achajische schepen, toen 'k zijn makkers verdelgde, de ten krijg goede Ajas me trof met een handsteen dicht bij de borst, en einde stelde aan onstuimigen moed? En voorwaar, 'k meende de dooden en 't huis van Aïdes zelfden dag nog te zien, | |
[pagina 665]
| |
daar 'k hoorde [wegvliegen?] de geliefde ziele.’ Daarop gaf antwoord den vorst van ver werkende Apolloon: ‘Wees gerust thans; zúlk een helper heeft de zoon van Kronos van den Ida tot u gezonden, om u bij te staan en hulp te verleenen, Phoibos Apolloon met guldene zwaard, [ik] die van aanvang af u bescherm, u-zelven zoowel als uw hoog-liggende stede. Nu komaan, vermaan de wagenstrijders, talrijk op de schepen, de holle, los te drijven de snelle paarden; ik dan: vorengegaan, den paarden zal 'k den weg geheel efnen, en keeren doen de Achajische helden.’ Na aldus te hebben gesproken, blies hij een groote kracht in den herder der volkren. Zóo als wanneer ten stalle een paard, na zich met gerst te hebben gevoed bij de ruifel, den halster losscheurt en rent door de vlakte met stampende pooten, gewoon zich te baden in goedvlietende stroomen; hoog het hoofd houdt het op zijne schoudren; zijn manen flappren; en, op zijn schittrende schoonheid prat, snel zijn knieën hem dragen naar de gewone plaatsen en weide der paarden: - zóo Hektoor gezwind voeten en knieën repte, manend de wagenbestuurders aan, na hij des goden stem had gehoord. Genen [de Danaërs] - zooals een gehoornd hert of een wilde geite nazetten honden en lui van te lande; en genen [hert of geit] een steile rots en een schaduwrijk woud beschermen, want dezen [honden en menschen] en was 't niet door 't lot beschikt ze in te halen; doch van wege hun schreeuwen verschijnt hun een leeuw, een goed-baardige, ten wege, en spoedig heeft | |
[pagina 666]
| |
hij ze allen ommegedraaid [tot de vlucht], hoe vurig ze streefden vooruit: zóo de Danaërs tot dan toe scharen-gewijs aldoor maar vervolgden (de Trojers), houwend met zwaarden en degens dubbelgewet; doch toen ze zagen Hektoor, doorloopend de rijen der mannen, beefden zij en allen vóor hun voeten viel 't harte. En de Trojanen stapten vooruit dicht bij elkander gedrongen en hun voren ging Hektoor, met lange stappen gaande: en vóor hem nog schreed Phoibos Apolloon, gehuld de schoudren in eene wolke, en hij voerde de aigis, de onstuimige, schriklijke, rondom steeklige, wondere, die de koperslager Hephaistos aan Zeus had gegeven, om te voeren tot schrik van de mannen; haar nu in handen houdend stelde hij aan het hoofd zich der volkren. - En de Argeiërs hielden stand, dicht bij elkander gedrongen; en rees het geschreeuw scherp aan beide zijden; en van de peezen de pijlen sprongen; en veel spiesen uit stoutmoedige handen: de eene in het lijf drongen der Ares-snelle jonkmans; maar vele in het midden, vóor ze huiden, de blanke, hadden bereikt, in de aard bleven steken, begeerig zich aan vleesch te verzaden. Zoolang de aigis ter hand droeg zonder bewegen Phoibos Apolloon, zóolang duchtig te beider zijden de schichten troffen, en viel het volk. Doch toen hij, in 't gezicht gekregen de Danaërs met vlugge veulens, schudde [de aigis], en hij-zelf hief aan een gehuil zeer groot, toen hunne harten in de borst hij betooverde, en zij vergaten onstuimigen moed. Dezen, - zooals een rundrenkudde of een groote kudde van schapen twee wilde dieren brengen in warre, in 's zwarten nachts melkensuur, plot- | |
[pagina 667]
| |
seling gekomen, geen herder erbij zijnd: zóo vluchtten verschrikt de Achajers, weerloos, want Apolloon gaf hun den vluchtschrik, en den Trojers en Hektoor den roem verleende hij. Vreeslijke slachting richtten de Trojers aan, voortgezweept door de drift van Apolloon. Gelijk een kind dat, ten boorde der zee, omver werpt een heuvelken zand, zoo gooit déze gemaklijk den muur om, gebouwd door de Achajers, en de Trojische wagens naêdren tot bij de schepen. Hij dan, schittrend van vuur alom, sprong in de | |
[pagina 668]
| |
drommen; en hij stortte erin neêr, als een golf op een vlug schip stort, geerend, van uit de wolken gezwollen door winden; en [het schip] is geheel van schuim overdekt, en 's winds schriklijke adem het zeil doorsiddert; en beven in 't brein de schippers die vreezen: want nauwlijks buiten den dood zijn ze gedragen; zóó was wankel het hart in de borst der Achajers. Zooals een leeuw kwaaddunkend onder rundren gekomen, welke in de vochtige wei van een groote drabstreek grazen bij duizenden; en in hun midden een herder niet klaarblijklijk bedreven een wild dier te bevechten waar 't om een kromhoornig runderenslachting gaat: zoo het eerste of het laatste der rundren altijd verzelt hij; maar [de leeuw] op de middelsten gesprongen, een rund verslindt, en deze alle gaan angstig aan 't vluchten: zoo ook de Achajers... - Thans is 't gevecht om de schepen. Hoe Nestoor moge vermanen: de Achajers vluchten hun tente waart. Slechts nog Ajas wijlt aan de boegen. Op der schepen dek bewoog hij, gaande met groote stappen, en hij zwaait een mast, een langen, voor zeestrijd [bestemd], in zijne palmen, met bouten samengehouden, van twee en twintig elleboogsmaten. - Zóo als wanneer een man, in 't paarden-berijden goed ervaren, die, waar hij uit talrijke, vier paarden heeft aaneengebonden, gesneld uit de vlakte, ze voort naar de groote stad drijft, over den volkvoerenden weg: en velen schouwen hem toe in bewondering, mannen en vrouwen; hij, zéker en zonder falen, altijd | |
[pagina 669]
| |
springend van 't een op het andere wisselt van paard, en zij vliegen: zóo Ajas ter talrijke dekken der snelle schepen ging, gaande met groote stappen, en zijn stemme tot den aither rees; altijd maar schrikkelijk loeiend, de Danaërs vuurde hij aan, hun schepen en tenten te verdedigen. Ook Hektoor en verwijlde in der Trojers schare, dichte geharnast; maar zooals op een volk van vluchtige vooglen een arend, vuurkleurig, losschiet, dewelke om een rivier grazen: ganzen of kranen, of zwanen met lange halzen: zóo stormde Hektoor regelrecht los op een schip met blauwachtigen voorsteven, en hem Zeus dreef van achteren voort met der hand, de zeer groote, en hij hitste het volk op met hem... Toen nu Hektoor [ook] den achtersteven had vastgegrepen, liet hij niet meer los het versierde uiteind, in zijne handen vast, en de Trojanen hitste hij aan: ‘Brengt vuur, en gezamen dicht op elkander gedrongen, heft aan den strijdkreet! Nu ons Zeus een dag, die ze alle vergeldt, heeft gegeven, en gunt ons de schepen te kapen, die, tegen der Goden wil hierhenen gekomen, ons veel rampen brachten, door de lafheid der grijsaards die, waar ik wilde vechten bij de achtersteven der schepen, èn me-zelven weêrhielden, èn belemmerden 't volk. Maar zoo werkelijk tóen kwetste onze breinen de wijd-galmende Zeus, thans hijzelf spoort ons aan, en ons aanvuurt!’ - Doch, hoe de Trojers woeden; hoe hij ook zij het wit van duizenden schichten, pal blijft Ajas ter plechten staan, en zijn boegmast weert onvermoeibaar den | |
[pagina 670]
| |
aanval; en zoo doodde hij twaalf er, man voor man, die te dichte hem kwamen... |
|