Verzameld werk. Deel 2. Epische poëzie. Fragmenten. Ilias-vertaling
(1949)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 605]
| |
[V]Eoos safranig omkleedde, overbreidde heel de aarde; en Zeus der goden vergaêring deed (hield), de in-bliksems-verheugde; te allerhoogster tinne des veelbehalsden Olumpos. Zelf dan hun sprak hij toe, en de goden allen beluisterden: ‘Hoort mij allen, goden, en allen, godinnen, dat ik zegge hetgeen me 't hart in de borst heet. Dat noch vrouwlijke god, noch manlijke trachte te scheren (ijdel te maken) mijn woord: maar gezamen keurt allen het goed, 'dat ik ten spoedigste eindig' dees werken. Wien ik afzonderlijk onder de goden zal merken te gaan om Trojers te helpen of Danaërs: [bliksem-]getroffen en niet om der eere zal keeren hij ten Olumpos; of ik grijp hem en slinger hem ten Tartaros, den dampenden, verre zeer, waar 't diepste onder den grond is de kuile, waar ijzren de poorten en koopren de drempel, even diep onder Aïdes als de hemel is van der aarde. Moge hij kennen dan hoe 'k ben van de goden de sterkste van allen. Nu dan komaan, beproeft het, goden, opdat ge 't gewaar wordt allen: eene keten van goud uit den hemel gehangen, gaat er allen aan wegen, goden, en allen, godinnen; maar ge en zoudt er niet trekken van uit den hemel ter aarde Zeus, overste | |
[pagina 606]
| |
zorger, zelfs niet waar ge u waarlijk veel af zoudt beulen. Maar, waar ook ik, 't besluitend, het wilde u op te trekken, de aarde-zelf trok ik meê, en de zee-zelf, en de keten ja zou ik dan om de kim van Olumpos binden, en, voorwaar, in 't luchtruim hangend zou alles dan worden. Zóozeer ben ik boven de goden en boven de menschen...’ Aldus sprak hij, en allen zwegen, bewondrend zijn woorden. Dan onder den wagen (het juk) maakte hij klaar de kopervoetige paarden, de snelvliegende, van goudenen manen behaarde. Gouden hij-zelf omhulde zijn lijf, en greep de leêrzweep van goud, de goed-gemaakte, en hij steeg op zijn wagen. En hij zweepte ten aandrift, en zij, niet weêrzinnig, vlogen tusschen de aarde en den hemel vol sterren. En de Ida bereikte hij, de bronnen vele (bronnen-rijke), de moeder der wilde dieren, de Gargaroon, waar hem een geheiligd woud en een outer geurend [gewijd zijn]. Daar de paarden hield stil de vader van menschen en goden, bond ze uit den wagen, en goot er omheen een nevel geweldig. En hij-zelf ten toppe ging zitten, om zijne glorie fier, ziend naar der Trojers stad en de schepen der Achajers. Daar, na hun haastige eten, zag hij de beide volkren ten strijde zich kleeden. Spoedig vlogen open de poorten, en 't werd er opnieuw het bonzen opéen van kurassen en 't stooten van lansen en 't tuimlen van | |
[pagina 607]
| |
mannen, en aldra stroomde de aarde van bloed. En zoo vochten zij voort tot dicht bij den middag. Doch toen Helios 't midden des hemels al rijzend bereikt had, toen ook strekte de vader de goudene weegschaal naar voren, en erin legde hij twee loten des languit-strekkenden doods, dát der Trojanen paardenbedwingers en dat der Achajers koperbekolderd; en hij hief [de weegschaal], in 't midden genomen, en daar daalde de hachlijke dag der Achajers. En der Achajers lot op den grond, veelvoedend, ging zitten, (liggen) en dat der Trojers ten hemel, den wijden, reesGa naar voetnoot1). En toen zond de vader verschriklijk een bliksem naar 't volk der Achajers, en zij bangden, verbleekend; en zelfs de moedigsten vluchtten. En Nestoor alleen verwijlde, de Gerenische, schutsweer van de Achajers, niet met zijn goeste, maar zijn paard was kapot, dat trof met een pijl de godlijke Alexandros, Helena's echtvriend, de schoone-gelokte, boven aan 't hoofd, waar de eerste maanharen der paarden ter kruine groeien en waar 't vooral een doodlijke plek is. Onder de pijne steigerde het, en de pijl in de hersenen drong; en het bracht de paarden in warre, zich wringend onder het koper. Terwijl de grijzaard de riemen van 't paard doorsneed, met den zwaarde | |
[pagina 608]
| |
toesnellend, middelerwijl kwamen Hektoor's snelle paarden, door het rumoer den stoutmoedigen menner voerend, Hektoor. En nu had zeker de grijzaard den levensadem verloren, zoo 't niet onmidlijk hadde gezien de ten strijde goede Diomedes. En vervaarlijk riep hij Odusseus toe: ‘En ziet ge 't gevaar niet, gij die aan 't vluchten slaat? Kom, help me, den grijzaard te redden.’ - Doch geen oor had Odusseus, die vluchtte. Toen, al bleef hij alleen, ging staan voor de paarden van Nestoor de moedige Tudeus' zoon, en ten grijzaard klonken zijn woorden: Zij dan beiden in Diomedes' strijdkarre stegen; en Nestoor in zijne handen nam de blinkende leidsels, en hij zweepte de paarden, en spoedig ze Hektoor van bij bereikten. Dezen, recht op hem toe stormend, wierp eene spies toe Tudeus' zoon, en hem miste hij; maar den wagenbesturenden dienaar, zoon van den overhart'gen (groothartigen) Thebaios, Eniopeus, die der paarden leidsels voerde, trof hij ter borst bij den tepel. En deze stortte uit den wagen, en deinsden terug de paarden vlugvoetig, en daar waren ontbonden adem en kracht. Hektoor een schriklijke droefheid omnevelde 't brein om zijn wagenmenner; hem echter liet hij, hoezeer ook bedroefd om zijn makker, liggen; en | |
[pagina 609]
| |
achter een wagenbestuurder ging hij [zoeken]Ga naar voetnoot1), een wakkren. En niet lange voorwaar en misten zijn paarden een voerder; want onmidd'lijk vond hij Iphitos' zoon, Archeptolemos den dappren, dien hij de paarden snelvoetige bestijgen deed, hem gevend de leidsels ter hande. En toen ware Hektoor een onheil geschied, zoo niet Zeus hadde gezien wat gebeurde. En een donder liet knallend hij vallen voor den Tudeus-zoon Diomedes, en de paarden schrokken terug alonder den wagen. 't Gene gezien: de leidsels ontvielen aan Nestoor zijn handen; en ried hij den vorst Diomedes te keeren zijn paarden, vermits hij mocht zien hoe de vader van goden en menschen geen goed hem en wenschte. En op hen los de Trojanen en Hektoor gerucht onheilspellend van pijlen, stenende, goten; en daarenboven hard riep toe hem de groote helmboswuivende Hektoor: ‘Tudeus' zoon, grootlijks u eerden de Danaërs snel met de paarden, door de zitplaats, de vleeschen en vollere bekers; nu echter zullen ze u misprijzen: een vrouwe gelijk zijt ge verworden. Scheer u weg, slechte deerne, want daar 'k niet en wijke, en zult ge onze | |
[pagina 610]
| |
torens bestijgen noch de vrouwen voeren ten schepen; te voren zal ik den daimoon u geven.’ Aldus sprak hij en de Tudeus' zoon in tweestrijd weifelde, of hij zijn paarden zou keeren, en macht-tegen-macht zou strijden. Driemaal ja weifelde hij in brein en in harte; driemaal echter van op de Idaïsche bergen donderde wijze Zeus, teeken gevend den Trojers van wiss'lende zege ten strijde. Toen wakkerde opnieuw zijne mannen te vechten de machtige Hektoor. En tot zijn paarden, vermanend, zoo sprak hij: ‘Panthos, en gij, Podargos, en Aithoon, en Lampos godlijke, thans me de zorgen betaalt, die zeer grootlijks Andromachè, dochter des groothartigen Eëtioon, u de allereersten met honig-smakende tarwe bewees, en wijn u mengde te drinken, als 't harte er toe noodde, éer dan aan mij nog, die zich roemt haar bloeiende echtvriend te wezen. - Maar vervolgt ze en spoedt u, opdat wij ontrukken 't schild van Nestoor, waarvan thans de mare ten hemel gaat ganschelijk van goud te wezen, handvatsels even als 't schild zelf; en daarna van de schoudren des Diomedes paardenbedwinger 't kunstrijk bewerkte harnas, dat Hephaistos zwoegende maakte. Mochten we beide bemeestren, dan bestegen de Achajers de eigensten nacht nog, hoop ik, hun vlugge schepen.’ Aldus woedde hij, en 't ware den Achajers kwalijk vergaan, zoo niet Héra aan den held Agamemnoon nieuwen drift had gegeven. Deze nu snelt ter schepen, | |
[pagina 611]
| |
verzamelt de makkers, en smalend gaan zijne woorden over hun hoofden: ‘Schande, Argeiërs, slechte ellendigen, van uitzicht [slechts] treflijk! Waar dan ging het snoeven van toen we beweerden te wezen de besten, waarmede ge in Lemnos vol ijdel gezwets het uit gingt schreeuwen, etend de vleeschen talrijk van ossen rechthoornig, drinkend uit vaten ten boorde bekransd met wijn, alsdat ieder tegen honderd en tweehonderd Trojers staan zou ten strijde? en nu, niets meer bij éenen nog zijn we, bij Hektoor die spoedig de schepen uitbrandt met het vuur, het laaiende!’ En hij raasde, en hij smeekte daarna om behoeden Zeus-vader; en Zeus hem verhoorde. IJlings stuurde hij een arend, met in zijn klauwen het jong van een hert; en deze arend liet vallen het hert op 't outer dat Zeus was gewijd in 't kamp der Achajers. Dezen verstonden het teeken, en niet klein was de moed waarmede ze weder de Trojers in 't vechten bevoeren. Weêr stormde de eerste de vorst Diomedes, en volgden de Atreus' zonen Agamemnoon en Menelaos, en beide Ajaxen, en Idomeneus en Meriones, en Eurupulos en Teukros. En zij allen streden als overgeweldige helden; en menigeen van onder de Trojers viel onder hun spiesworp. Een papaver gelijk, die ter zijde den kop buigt, in den tuin, van vruchten belaên en van regens des voorjaars, zóo ter zijde neeg [hun] hoofd, door den helm bezwaard. | |
[pagina 612]
| |
Doch de Olumpiër wekte nu weêr den moed der Trojanen; en weêr deinsden de Achajers naar hunne schansen bij 't jagen van Hektoor. Zoó als wanneer een hond, die een ever, een wilde, of een leeuw raakt van achtren, (hem met vlugge pooten názettend), bij beenen en billen, en zijn keeren [en wenden] bespeurt: zóo Hektoor vervolgde de dikharige Achajers, telkens doodend den achterste; en dezen vluchten. Maar wanneer ze, door palen en grachten gingen, gevlucht, en velen getemd door de Trojers hun handen, zij dan boden bij de schepen weêrstand, gekomen tot staan, en, de eene den andren bemoedigend, en naar de goden de handen gereikt, zond grootlijks zijn bede ieder... Zóo bleven kansen gelijk; al vreesde weldra voor de Achajers het Trojisch geweld de witarmige Héra. Zij en Athenè aldra, zij gorden ten strijd zich opnieuw, nijdig dat Zeus aan Hektoor de macht en den moed laat. En ze bestijgen de strijdkar; en de deuren des Hemels gaan open voor haar. - Doch als Zeus van de Idaïsche hoogten ze ziet: hij heet Iris gauw ze te naêdren, en melden: beiden zal hij ze treffen, en in geen tien jaren zullen hun wonden, van donder getroffen, genezen. En Iris ging en meldde 't vermanen, en vluchtten beide godinnen. Zeus dan, vader, van de Ida zijn goed-wielige karre en paarden naar den Olumpos dreef, en kwam naar der goden zitplaats. En hem de paarden ontbond de | |
[pagina 613]
| |
roemrijke Ennosigaios en de wagen ter stelling plaatste, en lijnwaad erover gespannen. Zelf dan ten gouden trone de goed-luimige Zeus ging zitten: en onder zijn voeten bewoog de groote Olumpos. En al fleemend sprak hij tot beide godinnen: Haar beantwoordend sprak dan de wolkenverzaamlende Zeus: ‘Bij den dageraad voorwaar zult gij te beter den overmachtigen Kronos' zoon zien, zoo 't u lust eerweerde Héra met het koeiëngezicht, vernietigend der Argeiërs het talrijke leger, speerschachtwerpend. Want niet den oorlog staken en zal de geweldige Hektoor vóor dat en rijze om de schepen de vlug-voetige zoon van Peleus, ten dage dat dezen (de Argeiërs) ter achterstevens gaan vechten, in een vreeslijke engte, vanwege Patroklos gevallen.’ - Zoo besliste de vader Zeus 't verloop van 't gebeuren, en den dood van Hektoor vanwege Achilleus en wrake om Patroklos' dood... | |
[pagina 614]
| |
wensche, en den Trojers ten onwil. Doch ook Hektoor, smachtend naar ruste, ried den terugtocht aan. 't Avondmaal, om de vuren noodend, toen bad hij Zeus om een vredigen nacht, maar een moedigen morgen, die delging brenge alonder de Achajers. En de Trojanen beaamden zijn woorden. En de paarden ja ontbonden zij, onder 't juk aan het zweeten, en zij legden met riemen bij hunne wagen vast ieder. Uit de stad haalden zij ossen en vette ooien, haastiglijk; en wijn, honig-smakend, verzamelden zij, en brood, uit hunne kameren, en veel hout vergaârden zij... En zij dan, zeer veel overdenkend, aan den scheidsrand des oorlogs zaten geheel den nacht; en veel vuren brandden van hen. En, zooals in den hemel de sterren schijnen om de schijnende mane zeer schoon, als is geworden windloos de lucht; en verschijnen alle hoogten en opschietende kammen en dalen: ten hemel aldus heeft gescheurd de oneindige lucht, en alle ziet men de sterren, en verheugt zich in 't brein de herder: zóoveel tusschen de schepen en 's Xanthos' oevers, waar de Trojers ze ontstaken, schenen de vuren vóor Ilios. Duizend aldus in de vlakte de vuren brandden; en om elke vlamme zaten er vijftig, waar 't vuur was aan 't laaien. En de paarden, den blinkenden gerst aan het eten en speltgraan, stonden bij de wagens, de goed-tronende Eoos verbeidend. Middelerwijl rouwden de Achajers. Zóoals wanneer twee winden de zee opzetten, de | |
[pagina 615]
| |
visschenrijke, Boreas en Zephuros, die uit Thrakië blazen, opgestaan plotsling: mèt de golf, de duistere, rijst; en vele, den zoutplas langs, zeewieren zij gieten: zóo was gescheurd het hart in de borst der Achajers. En van droefheid bewogen, beval Agamemnoon vergaêring. En hij rees, tranen vergietend, gelijk eene bronne zwartwaatrig die van een steilen rotssteen duister laat vloeien haar water. En veel-stenend, zoo sprak hij: | |
[pagina 616]
| |
koningen toe der Argeiërs. Toch wil ik voegen een woord bij de uwe, dat zelfs Agamemnoon gevalle. En ik zegge: laat waken ten walle een keur onzer bende, en gelieve 't den zone van Atreus ten male ons te gaêren.’ ‘Daar ik scha bracht, het brein verderflijk gehoorzamend, wil 'k opnieuw hem vermilden, en geven oneindge vergoeding. Voor u allen zal 'k de befaamde geschenken vernoemen: zeven vuur-reine driepikkelsGa naar voetnoot1), en tien talenten gouds, en blinkende bekkens twintig, en twaalf paarden, weldoorvoede, de zege voerend, die prijs met de voeten behaalden. Zeker niet buitloos en waar hij, de man die zooveel bekwam, noch haavloos aan hooggeschat goud, als me behaalden prijzen deze | |
[pagina 617]
| |
eenteenige paarden (met ongesplitste hoeven). En 'k zal geven zeven vrouwen, voortreflijke werken kennend, Lesbische, die 'k, toen hij-zelf [Achilleus] Lesbos, 't goedgebouwde, innam, koos, welke in schoonheid overtroffen geslachten van vrouwen; deze voorwaar zal 'k hem geven, en onder haar zal wezen zij die 'k ontnam, de dochter van Briseus; en erop wil 'k bij grooten eede het zweren, nimmer haar bed te hebben bestegen, noch mij aan haar te hebben gemengd, naar recht den menschen het is, van mannen als vrouwen. Dit nu alles terstond zal gereed zijn; en zoo, daarenboven, de groote vest van Priamos de goden ons gaven te plundren: dat hij een schip overvloedig met goud en met koper zich vulle, er binnen getreden, als wij verdeelen den buit, wij Achajers. En dat van Trojische vrouwen hij twintig zelve er kieze, die na de Argeiïsche Helena de schoonste zijn. En zoo we Argos bereiken, 't Achaïsche, uier der akkers, dat hij schoonzoon me weze, en 'k hem achte gelijk aan Orestes, die, mij jongstegeboorne, gekweekt wordt in overvloed talrijk. En drie zijn me dochters ter welgetimmerde woonzaal: Chrusothemis en Laodike en Iphianassa; dat van deze die hij maar wil, als lief, zonder huwlijksvergoeding, hij meêvoer naar 't huis van Peleus: en ik geef geschenken toe, talrijk zeer, als niemand nog meêgaf zijn dochter. En zeven hem geef ik goedvolkige steden: Kardamulè, Enopè, en Hirè het grassige, Phêrai het heilige, en Antheia diepe van weiland, en schoone Aipeia en Pedasos welig aan wingerds. Alle dicht bij de zoutzee, ter uiterste grenze van Pulos, het zandge, en mannen wonen er, rijk aan lammeren, rijk aan ossen, die voorwaar hem | |
[pagina 618]
| |
geschenken, een god gelijk, zullen vereeren, en hem, onder zijn skepter, betalen schattingen prachtig. Dit dan zal 'k hem betalen, zoo hij verzaakt aan zijn woede; - dat hij zich mede stelle onder mij, daar ik wel 't meeste een koning ben, en mij beroem naar geboorte ouder te zijn.’ Toen was vreugde in het harte van Nestoor. En hij stelde er prijs op, zelf de gezanten te kiezen, die zouden Achilleus bezoeken. En het waren, behalve herauten, Phoinix en Ajas en Odusseus vol listen... En om der Murmidonen tenten en schepen kwamen [dezen]; en hem vonden zij [Achilleus], zich 't brein verheugend met de phorminx, de schelle, schoone, doorwerkte, en van boven een zilveren brug was; haar had hij genomen uit den krijgsbuit, de stad van Eëtioon geplunderd; door haar verheugde hij 't hart zich, daar hij zong den roem van de helden. En Patroklos alleen zat hèm tegenover al zwijgend, wachtend tot de telg van Aiakos zou staken het zingen. En zij traden naar voren, [Odusseus en Ajas], en vóor ging de godlijke Odusseus; en zij bleven staande voor hem; en verwonderd snelde [ze tegen] Achilleus met de phorminx zelve, gelaten den zetel alwaar hij zat. En evenzoo Patroklos, zag hij de helden, rees. Beiden dan welkomheetend, sprak de van voeten snelle Achilleus: ‘Weest me welkom! voorwaar, als geliefde mannen zijt ge gekomen; waarlijk moet groote nood zijn, [o] Gij die mij, verwoede nochtans, onder de Achajers het liefst zijt.’ | |
[pagina 619]
| |
Na zoo te hebben gesproken, naar voren bracht ze de godlijke Achilleus. En hij deed ze zitten op rustbedden en kleeden van purper, en ijlings sprak hij Patroklos toe die dichte bij hem was: ‘Zet ja een grooter mengvat gereed, Menoitios' zoon; een krachtiger [wijn] giet er, en bereid een beker voor ieder. Want de geliefdste onder de helden zijn me onder den dakbalk.’ Aldus sprak hij; en Patroklos gehoorzaamde den geliefden vriend. Deze middelerwijl ging een grooten vleeschblok plaatsen bij 't vuurschijnsel, en ja den rug plaatste erop van een ooi en van een vette geit, en van een zeuge, gemest, de ruggegraat, bloeiend van vetheid. En voor hem hield ze vast Automedoon, terwijl ja sneed de godlijke Achilleus; en hij goed ze verdeelde, en van speten doorstak ze: en een vuur de Menoitios' zoon ontstak grootelijks, de godengelijke held. Toen nu het vuur was uitgebrand, en de vlamme verslenste, de gloeiende kolen effen gespreid, de speten erboven plaatste hij, en hij bestrooide met zout, het godlijke, na ze op 't braadstel te hebben gelegd. Daarna, toen het was gebraden en ter aanrechttaaflen gegoten (gesteld): Patroklos, het brood genomen, deelde het uit al over de tafel, in schoone korven; maar het vleesch verdeelde Achilleus. En toen zij allen waren verzaad van vleesch en van wijn, gaf Ajas een teeken aan Phoinix. Doch sprak de eerste Odusseus: | |
[pagina 620]
| |
Achajers. Dicht bij ons schepen immers hebben de Trojers hun leger gevestigd. Hektoor, door Zeus geholpen, bedreigt met vernieling, verbeidend den dagraad dat hij te spoediger ramp moge brengen in ons' geleedren. En wel vrees ik geheele verdelging, zoo ge, Achilleus, met ons u niet aangordt ten strijde... Waarom dan langer nog wrokken? Maar, hem antwoord gevend, sprak de van voeten vlugge Achilleus: ‘Zeus-geborene zoon van Laërtes, veelvuldig-verzinnende Odusseus, 't hoort mijn meening ronduit te zeggen, hoe ik het denk en zoo als het vervuld zal worden, vóor dat gij me aan 't babbelen gaat, hier gezeten, [de eene van éen kant], de andre van d' anderen. Gehaat immers is me deze bij Aïdes' poorten, die 't ééne verbergt in zijn brein en het andre zou zeggen. | |
[pagina 621]
| |
Daarentegen zal ik u zeggen zoo 't me schijnt het beste te wezen: noch zal mij Atreus' zoon, Agamemnoon, overreden, zoo denk ik, noch andre Danaërs, daar geen dank me en was te bevechten vijandige helden rusteloos altijd. Eender lot wien thuis-blijft of zoo hij veel gaat aan 't vechten: in zelfde eere immers [staat] de slechte als de dappre; - en zij sterven gelijk, de daadlooze man als deze vol daden. Niets en winne ik erbij, nadat ik leed de smarten in 't harte, altijd mijn adem prijsgevend in 't strijden. Zóo als een vogel den vlerkloozen jongen aanbrengt het eten, na 't te hebben genomen - verderfelijk (gevaar-aanbrengend) immers zich zelve -: zóo ik-zelf veel slaaplooze nachten verbracht, en dagen, bloedge, doorwrocht ik al strijdend, mannen bevechtend van wege (om de wille van) hun vrouwen. Twaalf [in getal] heb ik met der schepen de steden verwoest van de mannen en, te voete, elve, zoo zegge ik, om Troja heen, het grofkluitige; uit alle schatten veel en kosteloos koos ik, ze dragend alle, aan Agamemnoon wien ik ze gaf, den zone van Atreus; hij echter, achter blijvend ter schepen, de vlugge, nam ze wel aan, ze weinig verdeelend, en vele behield hij. Doch aan de besten gaf hij belooningen en aan de koningen, wien ze verzekerd blijven; maar mij alleen onder de Achajers heeft hij beroofd, en hij heeft de gade, van harte bemind; bij haar slapend, moge hij zich deugd doen!... Nu dan, vermits uit de handen de belooning hij nam en mij bedroog, dat hij me niet en beproeve, ik hem doorziende; hij en zal me niet overtuigen... En vermits ik niet wille strijden met Hektoor den godlijken: morgen, offeren Zeus | |
[pagina 622]
| |
gebracht, en allen den goden, geladen wèl de schepen, wanneer ik ter zoutzee ze hebbe getrokken, zult ge zien, zoo 't u belieft en moge belangen, 's morgens heel vroeg ten Hellesponten, den vischrijken, varend mijn schepen, en mannen erin, bedrijvig aan 't roeien. En zoo gelukkige vaart geeft roemrijke Schudder der Aarde, ten derden dage Phthia, 't grofkluitige, bereik ik. En daar is mij heel veel, [in bezit], er gelaten, [toen ik] hierheen voor mijn onheil gekomen [ben]; ander goud nog van hier en koper rood en vrouwen met goeden gordel, en blankglimmend ijzer voer ik meê, al wat ik bij lot mocht verkrijgen; maar mijn belooning, die hij me gaf, heeft weêr hij, mij smadend, ontnomen de heerscher Agamemnoon, zoon van Atreus; hem moogt ge alles zeggen, zoo ik 't u opdraag, openlijk, dat ook de andren verontwaardigd worden onder de Achajers, zoo bij geval een der Danaërs hij verder hoopt te verschalken, hij, altijd gekleed in snoodheid. Niet echter mij zou hij durven, hondsch ook wezend, in 't aanzicht bezien; noch met hem raad en beraam ik noch daden, want hij heeft me verschalkt en beleedigd, en niet opnieuw zal hij verschalken mij met der woorden; 't is nu genoeg met hem; dat hij nu ga gemaklijk te zijnen verderve; want hem het brein heeft ontnomen de alradende Zeus. Gehaat echter zijn me zijn gaven, en 'k eer hem al evenveel als een haar. Niet zelfs zoo hij me tienmaal en twintigmaal zóoveel gaf als hem thans is, niet nog zou aldus mijn harte vermurwen Agamemnoon. Want wel maakt men gemaklijk buit en ossen en schapen, de vette; en te winnen zijn driepikkels en der paarden de gelige koppen: maar eens mans adem en keert niet terug | |
[pagina 623]
| |
noch maakt men buit noch is te vatten, nadat hij heeft overschreden den wal van de tanden. Want mijne moeder zei me, de godinne, Thetis de zilvervoetige, dat tweevoudig de Kèren me voeren naar doods eindpaal. Zoo 'k dan, alhier verwijlend, om der Trojers stede ga vechten, is me verloren hoop op terugkeer, maar mijn roem zal onsterflijk wezen; zoo'k daarentegen huiswaarts keere in het dierbare vaderenland, gaat me verloren een heerlijke roem, maar voor lang zal me een leven wezen, en niet ras een eindpaal des doods en genaakt mij... Gij nu, gaat en den besten onder de Achajers draagt het nieuws, dat ze een ándren bedenken ten breine, en béétren raad, daar niet voor hun deze bereid is [gevolgd te worden] die thans ze bedachten, ik in 't wrokken volhardend... - En dat Phoinix, hier bij ons blijvend, zich legge ter ruste, opdat hij mij met de schepen in 't dierbare vaderland volge, morgen zoo 't hem belieft; uit dwang wil ik hem echter geenszins ontvoeren!’ Aldus sprak hij, en Phoinix, tranen vergietend: En zoo bracht ik u groot, goden-gelijkende Achilleus, uit der harte u beminnend; daar ge niet wildet met een andren ten male gaan, noch in der woonzaal u voeden, vóor ik u op mijn knieën zette en van vleesch verzade, na 't te hebben gesneden, en den wijn u tegen- | |
[pagina 624]
| |
gestoken. Dikwijls hebt ge mij bezwanseld ter borst het hemde met wijn, hem uitspuwend in [uw] kinderlijkheid, de zorgwekkende. Zóo om u zeer veel duldde ik en vele moeite gaf 'k me, dit bedenkend, dat me de goden nooit kroost zouden geven uit mij; maar u, godengelijkende Achilleus, tot [mijn] kind maakte ik u, dat ge van mij eens onwaardig verderf zoudt weren. - Zoo dan, Achilleus, teugel uw hart, het groote; geenszins past het u onmeedoogend van inborst te wezen; en vermurwbaar zijn de goden zelf, wien grooter deugd, eerwaardigheid en kracht zijn. En hen door reukofferen en geloften aanminnig en 't plengen van wijn en 't walmen van vet kunnen bewegen de menschen, ze biddend... Want de Gebeden zijn dochters van Zeus, den grooten, hinkend en rimplig en loenschend van oogen, welke ja langs achteren Atè, bezorgd, volgen. Zij echter, Atè, is krachtig en schielijk van voeten, dáardoor allen veel is ze vooruit, en loopend komt vóor ze alover heel de aarde, schade berokknend den menschen, die de andere genezen achter haar aan. Hij dan die zal ontzien de dochters van Zeus, daar ze [hem] naadren, zullen ze grootlijks dienen en hem verhooren waar hij ze bidt; hij daarentegen die ze versmaadt en hardnekkiglijk weigert: zij vragen voorwaar, tot Zeus, Kronos' zone, genaderd, dat Atè hem daadlijk vervolge, zoodat hij, van onheil getroffen, betale. Gij nu, Achilleus, laat óok u vermurwen. Zie hoe de zoon van Atreus ons zond, u vele geschenken gevend, nog meer er belovend... | |
[pagina 625]
| |
Denk niet langer aldus in uw brein, noch dat u een daimoon herwaarts (naar 't weigeren) wende, vriend; slechter (schrikkelijk) ware 't, onzen schepen, aan 't branden reeds, [eerst dan] hulpe te brengen; maar, van wege de geschenken, kom; en gelijk een god zoo zullen u eeren de Achajers.’ Hem dan, antwoord gevend, sprak toe de van voeten vlugge Achilleus: ‘Phoinix, oude vader, van Zeus gekweekte, geenszins en blieft me die eere; en ik denke vereerd te wezen door Zeus' wil, die me bij zal staan bij de schepen met krommen boeg, zoolange de adem in de borst me blijft, en mij de geliefde knieën bewegen... Dat nu dezen gaan brengen het nieuws; gij echter, hier strek u uit, gebleven, in het bed, het moll'ge; en, bij dagraad verschijnend, overleggen we dan of we keeren ten onzent, dan of we blijven.’ Nog steeds trachtte Odusseus vol listen Achilleus met fijne woorden te omsingelen; vergeefs doch. En zoo namen zij afscheid... En Patroklos den makkers en dienende maagden beval Phoinix te spreiden een deugdelijk leger ten rapste. Dezen, gehoorzamend, spreidden het leger, zóoals bevolen, vachten en dekens, en van linnen de fijnste bloeme. Dáar ging de grijsaard liggen, en Eoos de godlijke er beidde. Maar Achilleus sliep in het diep der goedsluitende tente, en naast hem lag een vrouw, die hij Lesbos ontvoerde, Phorbas' dochter, Diomedè schoone van konen. En Patroklos aan de andere zijde | |
[pagina 626]
| |
ging liggen, en waarlijk met hem Iphis, de goed-gegordelde, die hem geschonken had godlijke Achilleus, Skuros genomen, het steile, Enueus zijn stede... - Toen nu kwamen terug de gezanten in 't kamp der Achajers, waren verslagen zéer de soldaten bij 't hooren van Achilleus' antwoord. Doch wéer moed sprak hun in Diomedes goed voor den strijdkreet. En wéer rustig ten tenten zij, den slaap nieuwen moed voor den morgen vragend. Zoo als wanneer aan 't bliksemen gaat de gade van Héra schoonharig, vormend 'tzij den talrijken regen onuitspreeklijk, 'tzij hagel, 'tzij sneeuw, als ja de vlokken overstrooien de akkers; 'tzij ergens 's oorlogs grooten mond, des geweldigen [hij ontsluit]: zóo gestadig in zijne borst steende Agamemnoon uit 't diepste des harten, en beefden zijn geesten langs binnen. Want als de vlakte van Troja hij overstaarde, troffen hem de vuren talrijk die vlamden Ilios omtrent, en der fluiten en der surinx tonen, en 't rumoer van de menschen. Als hij daarna naar de schepen zag en het volk der Achajers, vele uit het hoofd met wortel en al rukte hij dan zijne haren, en ten omhoog-zijnden Zeus grootelijks kreunde fier zijn hart. En hij bedacht dat het beste zou wezen te rade bij Nestoor te gaan; en hij trok aan zijne kleêren. | |
[pagina 627]
| |
Met een panter eerst zijnen rug, den breeden, bedekte hij, een vlekkigen; dan, een helm ter hoogte des hoofds geheven, zette hem op hij, een koopren, en de lanse nam hij ter hand, de grove. Daarop ging hij, te wekken tot opstaan zijn broeder, die groot over al de Argeiërs regeerde, en een god gelijk werd geëerd door den volke. Dezen nu vond hij, om de schouderen leggend de wapenen schoone, dicht bij 's schips achterplecht; en hem willekom was hij gekomen. En hem zei Menelaos: En zich heffend ten elboog, het hoofd opbeurend deze den zoon van Atreus sprak toe, en vroeg hem bij woorde: ‘Wie daar, gij die tot bij de schepen door 't kamp komt alleene, den nacht door, den duisteren, als slapen de andere sterflingen? zóo of gij een der muilen zocht, of een van de makkers? Spreek, en niet zwijgend op | |
[pagina 628]
| |
mij en kom los; wat hebt gij van noode?’ ‘Ik ben 't, o Nestoor, zone van Neleus’, sprak Agamemnoon. ‘Zwaar is mijn kommer om 't lot der Danaërs, en onvast mijn harte. Want, wie weet, beramen de Trojers geen nachtlijken aanval. Blieve 't u, kom met mij, en laat ons gaan tot de wakers, 'dat geen slaap overmanne hun oog.’ En hij deed om den borst den kolder, en onder de voeten die glansden hechtte hij vast de schoone schoenzolen; en om zich heen een mantel gespte hij purperen, een dubbelen, een wijden, waarop lag een kroezige wolle; en hij nam een krachtige speer, gepunt met een spitsig koper; en hij ging om te gaan naar de schepen der Achajers koperomkolderd. En hij kwam bij Odusseus eerst, dien hij meêtoog. | |
[pagina 629]
| |
En zij gingen ten Tudeus' zoon Diomedes, en hem vonden zij buiten zijn tente met zijne waapnen; om hem heen zijne makkers sliepen; onder hun hoofd hadden ze 't schild; en hun lansen recht op hun spitsen stonden geplant; en vér het koper blikkerde, 'lijk de bliksem van vader Zeus. Doch de held, hij sliep, onder zich gespreid de huid van een os, een wilden, terwijl onder zijn hoofd een tapijt was gestrekt, een schitrend. Hem, genaderd, wekte de Gerenische ruiter Nestoor met een stoot van den voet, en spoorde hem aan, en verweet hem in 't aanzicht. Deze nu om de schouders wierp zich de huid van een leeuw, vaal, groot, tot den voeten reikend en hij greep zijne speer; en hij ging om te gaan, de anderen mede te leiden, na ze op had doen staan de held. En toen zij nu onder de wachten, verzameld, waren gemengd, geenszins slapend der wachters hoofden en vonden zij, maar waakzaam zittend met hunne wapenen waren zij allen. En zooals honden rondom de kudden onrustig waken ten schaapsperk, een roofdier hebbend gehoord geweldig van krachten, welk door het woud gaat over 't gebergte: en talrijk rumoer over hem van mannen en honden; en voor hen is 't slapen verloren: zoo voor hen was de zoete slaap ter oogleên verloren, in den nacht wakend, den slechten; want ter vlakte altijd wendden zij zich, of ze ook soms hoorden de Trojers aanstappen. Toen de grijsaard het zag, toen was hij tevreden. En, de wallen over, ter lijkenlooze plaats der vergaêring, zoo ging hij, waar hij vergaderd vond de | |
[pagina 630]
| |
geroepene vorsten. En hun toe sprak Nestoor, Gerenische ruiter: Want zooveel vorsten ter schepen er voeren bevel, ieder van allen een ooi zal hem geven, een zwart, een wijfje, zogend een lam, waar ja geen enkel bezit vergelijkbaar meê is; en altijd bij festijnen en maaltijden zal hij aanwezig zijn.’ Nauwlijks had hij gesproken, of vorst Diomedes verklaarde bereid zich naar 't kamp der Trojanen te gaan, en allen wilden als tweede hem volgen. Doch hij koos Odusseus tot eengen gezel. In de waapnen, de vreeswekkende, schoten zij. En den zone van Tudeus gaf de ten krijge palstaande Thrasumedes een zwaard met twee sneden ('t zijne bij 't schip had hij gelaten) en een lederen schild; en hem een strijdhelm op het hoofd in stierenhuid stelde hij, zonder kam noch helmbos, dien ze stormkap noemen, en beschermt het hoofd der bloeiende jonkheên. Maar Meriones Odusseus gaf een boog en koker, en een zwaard, en hem een strijdhelm op 't hoofd stelde hij, van huid gemaakt, en van binnen met talrijke riemen was hij bespannen stijf, en van buiten de blinkende tanden eens wittandigen evers talrijk zaten, | |
[pagina 631]
| |
hier en daar, goed en kunstig; en in 't midden een viltlaag hem voerde. En zij gingen hun gang. En t' hunnen rechteren kant zond een reiger dicht bij den weg Pallas Athenè; en zij en zagen hem niet bij der oogen, te midden des nachts, des duistren; doch, daar hij schreeuwde, hoorden zij hem. En zich verheugde van wege den vogel Odusseus, en bad tot Athenè: ‘Hoor mij, des aigisvoerenden Zeus' dochter, die mij altijd in mijne poene bijstaat, en 'k en ben u verborgen niet, waar ik op gang ben (waar ik voortga); nu dan meer dan ooit me bemin, Athenè; geef ons, terug naar de schepen roemvol te keeren, hebbend verricht eene groote daad, die de Trojanen moog' verontrusten.’ En haar beloofde ten loone Diomedes goed voor den strijdkreet: ‘U dan offer ik op een rund éenjarig, breed aan het voorhoofd, ongetemd, dat nimmer onder het juk en leidde nog iemand; dees zal ik u offren, van goud de horens omgoten.’ En zoo gingen z' hun gang, twee leeuwen gelijk, dwars door den nacht, den zwarten, midden slachting en lijken, tusschen waapnen en zwart bloed.
- Middelerwijl had ook Hektoor de hoofden des legers gegaêrd tot een raad, en hij sprak: ‘Wie zou me zulke daad, het hebbend beloofd, wel verrichten tegen een groot geschenk? 't Loon ja zal hem voldoende zijn. Want ik geef eene kar en twee | |
[pagina 632]
| |
hooghalzige paarden, deze (de paarden) die 't béste zijn bij de vlugge schepen der Achajers, hem die het waagt, en zichzelve glorie behale, - dicht bij de schepen, de vlugge-varende te gaan en te vernemen of de snelle schepen bewaakt zijn, even als vroeger, dan of zij, door onze handen getemd, de vlucht beramen onder elkander, en niet geneigd zijn 's nachts zich te hoeden (voorzorgen te nemen) overmand door vreeslijke moeheid.’ Daadlijk vond hij Doloon bereid zijn wenschen te volgen. En toen Hektoor bij grooten eede beloofd had: de wagen des zoons van Peleus zou zijne wezen, ging hij bereiden zich tot den tocht. IJlings om zijne schoudren smeet hij den krommenden boog, en kleedde zich bovenop met de huid van een grauw-witten wolf, en op het hoofd een wezelvellen helm; en hij nam een scherpe werpspies, en hij ging om te gaan naar de schepen van uit het kamp. En vol ijver zoo ging hij de wegen langs in den duistren, toen Odusseus hem bemerkte. Na aldus te hebben gesproken, naast den weg in de lijken gingen zij bukken, deze [Doloon] nu spoedig liep ze voorbij, onbezonnen. Maar als hij reeds was verwijderd zoover als [lang] zijn de voren van muilen | |
[pagina 633]
| |
(als de voren door muilen gegraven) - deze immers boven ossen verkiesbaar zijn om te trekken door braakland diep den goed-getimmerden ploeg, - snelden beiden zij toe; hij dan bleef staan, gerucht hoorend, want hij hoopte in het hart dat tot keeren nopende makkers uit de Trojanen kwamen, terug-gaan door Hektoor bevolen. Doch toen ze waren genaderd tot op een speerworp en minder, kende hij mannen vijandig, en haastig zijn knieën bewoog hij tot vluchten; zij echter snel te vervolgen stormden zij los. Zóó als wanneer scherptandig twee honden, ervaren ter wildjacht, 'tzij het jong van een hert 'tzij een haas vervolgen, aanhoudend, altijd, dwars door een boschrijke streek, en het dier loopt voren al blatend: zóo de zoon van Tudeus en de steden-verwoestende Odusseus, hem van zijn volk gedreven zett'en hem na, aanhoudend, altijd. En toen dezen den man bereikten bijna, kwam hem nader Diomedes, en, om schrik op 't lijf hem te jagen, wierp zijne spies hem over de schouders. Staan bleef Doloon. Gerucht van tanden ontstond in zijn mond. En beiden grepen ze vast hem. | |
[pagina 634]
| |
Odusseus en Diomedes. En toen smeekte hij dat men hem leidde, gevangene, ten schepen, en hem als gijz'-laar behoude, te zien of hij loog en de waarheid verzweeg. Doch Diomedes en wilde niet geven gehoor aan zijn woorden. Hij sprak; en deze [Doloon] wilde, zijn kin met de hand, de grove, omvattend, hem smeeken; maar hij ten halze, midden-in, trof hem, met zijn zwaard toegesprongen, en hieuw hem af de twee peezen, en, nog sprekend, zijn hoofd werd aan 't stof gemengeld. Dan hieven zij den wezelvellen helm van het hoofd hem, en den wolf, en den boog naar achteren gekromd, en de lanse, de lange. En Athenè toe, de schenkster van buit, de godlijke Odusseus reikte 't met zijne hand. Dan, vervolgend hun weg, betreden zij beiden het kamp van Rhesos, voorhoede van 't Trojische leger. Deze, in 't midden der Thrakiërs dien hij tot vorst was, sliep, en zijn tweespan stond aan zijn zijde. En hier verrichtten beiden een slachting afschuwlijk. En hij [Diomedes] doodde om-end-om, en uit dezen gesteen rees er, verschriklijk, die van het zwaard waren getroffen; en was rood van bloed de aarde. Zóo als wanneer een leeuw op kudden ongehoed losstormt, - geiten en ooien -: slecht bedenkend springt hij op | |
[pagina 635]
| |
hen los; zóo op de Thrakische mannen gaat toe Tudeus' zoon, tot hij twaalven er doodde. En telkens dat er een viel, trok Odusseus zijne paarden ter zijde. En hij maant met gefluit Diomedes te staken de slachting, want ook de Koning viel. Ook Athenè raadt aan, den terugtocht te aanvaarden. Hoog tijd was het: de Trojers, gewekt, beseffen 't verraad... Toen daarna de golf van de zee hun veel zweet had gewasschen van 't vel, en ze waren ververscht in 't geliefde harte, in de kuipe gegaan, de goed-geslepene, wiesschen zij zich. En, zich gewasschen hebbend en zich gezalfd hebbend, vettig, met olie, aan een maaltijd zaten zij neêr, en uit een mengvat vol, Athenè ter eere, hem hebbend geput, plengden zij zeemigen wijn. |
|