Verzameld werk. Deel 2. Epische poëzie. Fragmenten. Ilias-vertaling
(1949)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 564]
| |
IVMiddelerwijl de goden, bij Zeus, hielden vergaêring, op een gouden bevloering; in 't midden van hen de eerweerdige Hèbè plengde nektar of 't wijn waar; en zij, met goudenen schalen dronken de eene den andren toe, der Trojers stede beziende. Daadlijk trachtte Kronos' zoon te tergen Héra door hartesnijdende woorden, onrechtstreeks sprekend: ‘Zeker bij monkelend toezien bepaalt ge uwe hulpe tot Menelaos, Héra, gij en Athenè Alalkomeneïs? Betere bijstandverleenster is me dan toch Aphroditè!... Doch laat ons liever bespreken 't verloop van de zaken. Mocht het u allen gevallen, dan ware mijn oordeel: blijve Priamos' veste bewaard, en dat Menelaos weêr huiswaarts voere Helena.’ | |
[pagina 565]
| |
mos en zijne kinderen? Kondet gij, ge zoudt ze wel levend verslinden! Nu, doe voort, maar let dat die twist geen veete kweek' tusschen ons beiden. En, ik zeg het u: zoo 't me geviel eene stad te vernielen die u dierbaar mocht wezen, niets zal keeren mijn toorn noch slechten mijn woede. Want onder de zon, want onder den sterren-voerenden hemel, is me geen stede lief als het heilige Ilios.’ Zij dan van uit de Olumpische kruinen bonsde beneden. Zóo als een sterre gezonden door Kronos' kind met kromme verzinsels (de sluwe), 'tzij voor de vaarlui een teeken, 'tzij voor een leger weidsch van volkren; schittrend, en van haar uit talrijk de sprankelen gaan: haar gelijkend bonsde op den grond los Pallas Athenè, en sprong neêr in het midden; en verbazing was (hun) die het zagen, Trojers paardenbedwingers en goedbescheenplaate Achajers. En thans ieder sprak, beziende naast hem eenen anderen: ‘Zeker zal oorlog kwaad en strijdwoede schrikkelijk | |
[pagina 566]
| |
wezen, of vriendschap tusschen beiden plaatst Zeus, die als verdeeler onder de menschen van oorlog werd aangesteld.’ Aldus spraken zij. Doch Athenè, onder gedaante van Laodokos, den zoon van Antenoor, trad Pandaros tegen, die van den zoom des Aisèpos aan het hoofd van zijn volk der Trojanen te hulp was gesneld. En hem sprak toe zij vleuglige woorden: Aldus sprak Athenè, en het brein van den breinloozen overreedde. Aanstonds nam hij zijn bogen, den goed-effengekrabden, uit een geilen wilden-bok [gemaakt], welken vroeger hij-zelve, onder de borst dezen (den bok) rakend, waar uit een rotse hij kwam, hem vangend in hinderlage, had getroffen onder de borst, en hij ruggelings botste op de rotse; en hoornen uit 't hoofd hem van zestien palmen waren gewassen, die, ze bewerkend, een hoornenkrabbende werkman voegde, en alles goed gepolijst, met goudenen kromming bekroonde. Dezen nu goed stelde hij neêr, hem spannend, naar de aarde gekromd; vóor hem hun schilden hielden zijn dappere makkers, 'dat niet eerder toespringen zoude de Ares-bevangene zoon der Achajers, eer was getroffen Menelaos, de Ares-be- | |
[pagina 567]
| |
vangene Atreus' zoon. Toen lichtte hij 't deksel der pijlkas, en eruit haalde een pijl, nimmer geschoten, gevederd, steun der zwarte wrevelen;Ga naar voetnoot1) ijlings ter peeze zorgelijk legde den bijtenden pijl hij, en gelofte deed hij Apolloon, den Lukos-geboornen, den bogenbefaamden, hekatombe, in zijnen huize terug in de heilige burchtstad Zeleia. En hij trok (schoot), samen de pijlkneep genomen en de peeze van koedarm, en de peeze aan den tepel bracht hij, en ten bogen het ijzer. Daarop de tot cirkel-gedwongene groote bogen getrokken, ronkte het bogenhout en de peeze grootelijks krijschte, en sprong de pijl, de scherp-gepunte, onder den volke te vliegen verlangend... Doch niet u, Menelaos, de zalige goden vergaten, de onsterflijken, en minst van allen Zeus' dochter, de krijgsbuitbrengende, die, vóor u staande, den pekkigen pijl weerde. Zij immers keerde hem af van uw huid, als een moeder van haar kind keert een vliege, waar het rust in verkwikkenden slaap. Zij dan dreef hem, waar des gordels gespen van goud samensloten, en waar dubbel zat het harnas; en viel op den gordel, den sluitenden, de bijtende pijl, en ja dwars door den gordel, den sierlijk gemaakten, voer hij; en dóor het harnas heen, het veel-versierde, drong hij; en door den band, dien hij droeg tot beschutting van 't vel, een veste tegen de speren, die hem 't meest beschutte; en van voren dóor ging hij zelfs door dezen; en ja, 't opperste vel de pijl bekraste des helden, en onmiddellijk ontvloot bloed, wolk-donker, der wonde. | |
[pagina 568]
| |
Zóo als wanneer eene vrouw het ivoor met purper beverft, eene Meonische of Karische, om kaakstuk te zijn van de paarden - 't ligt in de kamer, en talrijk hebben begeerd de ruiters het mede te dragen; en voor den koning ligt het, een kleinood, gelijk'lijk een sieraad voor het paard en den menner tot roem, - zoo u, Menelaos, waren besmeurd met bloed de billen goed-gerezen, en de scheenen, en de enkels schoone langs onder. Huiverde toen de vorst der mannen Agamemnoon, waar hij zag 't zwarte bloed ontvloeien der wonde; en huiverde mèt hem de Ares-geliefde Menelaos. Doch, toen hij zag dat bindsnoer en weêrhaken buiten nog zaten, opnieuw hij het hart in de borst hervatte. En onder hen dan sprak, zwaar-kuchende koning Agamemnoon, de hand gevat van Menelaos, en verzuchtten de makkers: ‘Lieve broeder, u thans ten dood zijn verdragen gesloten, gij alleene gesteld vóor de Achajers om met de Trojanen te strijden. Zóo de Trojanen u troffen, en traden de trouwe verdragen met voeten. Doch, voorwaar, niet nutloos zal wezen het offer, noch 't bloed van de lammeren, noch de onvermengde plengoffers, noch de rechtere handen [ten trouwe gereikt], waarin we vertrouwden. Want zoo niet daadlijk de Olumpiër 't volvoert, wel later zal hij 't volvoeren: en grootlijks zullen ze boeten, met hunne hoofden, hun vrouwen en hunne kinderen. Want goed weet ik dit in mijn hersenen en in mijn harte: dat zal wezen een dag, dat eindlijk ten grond gaat 't heilige Ilios, en Priamos, en 't volk, met de goede esschenhouten | |
[pagina 569]
| |
lansen, van Priamos, en dat Zeus, Kronos' zoon hoogzeetlend, den Aithèr bewonend, zelf naar hen toe zal schudden de omduisterende Aigis tegen hen allen, om zulk bedrog vertoornd, en dát niet zal wezen zonder gevolgen. Doch mij zal 't vreeslijke smart om u zijn, o Menelaos, zoo ge bezwijkt, en de moira vervuld hebt uws levens, en zeer geschandvlekt naar 't overdorstige Argos zou ik keeren. Want daadlijk zouden herinneren zich de Achajers de vaderlijke aarde, en we zouden laten ter wille van Priamos en der Trojanen hierover de Argeiïsche Helena; en úw beendren verettert (verteert) het bouwland, liggend in Troja, na onvoleindigden arbeid; en aldus zal éen dan zeggen der Trojers, de overmoedigen, op den grave springend van Menelaos den roemruchtigen: “Moge aldus bij alles zijn woede botvieren Agamemnoon, zóo als thans een nutteloos leger hij voerde hierheen van Achajers! Immers hij keerde naar huis in de lieflijke vaderlandsche aarde op de ledige schepen, achterlatend den goeden Menelaos.” Zoo zal iemand nog spreken; - dat me zich oopne de wijde grond!’... Doch bemoedigend, weêrvoer Menelaos: Als nu ze kwamen waar de geelharige Menelaos getroffen werd (en óm hem gezameld alle de besten ston- | |
[pagina 570]
| |
den in kring, en in hun midden stond de godengelijke man): dadelijk uit den gordel, den sluitenden, trok deze (Machaoon) den pijl, en deze eruitgetrokken, naar achteren braken de scherpe weêrhaken. En hij ontbond den alom-blinkenden gordel, en daaronder 't strijdhemd ook en den buikband, kunstig vervaardigd door koperbewerkende mannen. Toen hij nu zag de wonde, waar dóordrong de bijtende pijl, zoog hij eruit het bloed, en erop leengende middelen, die hij kende, strooide hij, die vroeger aan zijnen vader, vriendlijk gedenkend, schonk Chiroon... - Terwijl zij aldus hunne zorgen hem gaven, drong opnieuw naar den strijd het Trojische leger, en ook de Achajers hervatt'en den kamp. En Agamemnoon liep van den eene, hem manend, ten andre, hem gispend. ‘Argeiërs,’ sprak hij, ‘laat niet varen 't onstuimig verweer, want den leugnaars zal vader Zeus niet wezen een bijstand; maar dezen die de eersten, over verdragen heen, ons schade berokknen, dezen-zelven voorwaar zullen de teedere huid de gieren opeten; wij daarentegen, hunne geliefde vrouwe' en onmondige kindren voeren we mede in de schepen, als wij de burchtstad hebben vermeesterd.’ En tegen andren: ‘Argeiërs, venijnige baazlaars, onteerden, hebt ge geen zelf-eerbied? Waarom dan staat ge daar, ver- | |
[pagina 571]
| |
suft evenals hertsjongen? die ja vermoeid van door breede vlakte te rennen, blijven staan, en in hun brein en groeit er geen veerkracht: zóo gij staat als versuft, en zonder te strijden. Wacht gij dat de Trojers zijn dichter gekomen, tot waar de schepen met schoone achtersteven liggen getrokken ten zoome der blankende zee, om te zien of over u strekt zijne hand de Kronos' zoon?’ En hij ging, en allen maande hij aan tot den oorlog: Idomeneus, sterk als een ever, hoofd der Kretenzen; beide Ajaxen daarna, omringd als van een wolk van hun voetvolk. Zóo als wanneer van een kijkplaats uit ziet een nevel de herder, naderend over de zee onder Zephuros' huilstem; en hèm dan, in der verte staande, zwarter, evenals pek, schijnt hij [de nevel] te gaan alover de zee, en hij voert windhoos talrijk, en hij, herder, huiverde toen hij het zag, en onder een spelonke dreef hij de kudde: zóo met de Ajaxen en de Zeus' onderwezene jongeren; in vijandlijken krijg, bewogen in dichte, donkre g'leedren, van schilden en lansen ruig. En ook tot Nestoor ging Agamemnoon, ten helderen spreker, die, hoe de jaren bevingen hem, door moed de jeugd verving, en zijn ruiters geleidde; en tot Odusseus, den rijke aan listen; en tot Diomedes, den zoon van den paardenbedwingenden Tudeus, welken met woorden van smaad hij trachtte den moed te verhoogen. Deze echter, ontving de berisping in ootmoed, en erkende de drijfveer van Agamemnoon's rede. | |
[pagina 572]
| |
Dapper dan ook en onstuimig bereidt hij ten strijd zich, die aanvangt. Zóo als wanneer op den oever veelgalmend de golf van de zee zich heft de éen boven de' andre, van Zephuros onderwoeld; in de zee eerst schudt zij het hoofd, en vervolgens op 't zeestrand gebroken, grootelijks trilt zij, en, om de landtongen welvig zijnde, stapelt zij steil zich, en spuwt het zilte zeeschuim: zóo dan rukten de eene op de andren vooruit der Danaërs woelge geleedren onophoudlijk ten krijge. En zijn bevelen den zijnen gaf iedere onder de aanvoerders; en de anderen, in stilte gingen zij (en niet en hadt ge vermoed zoo talrijk een volgende bende te hebben ter borst een stemme), zwijgend ontziende de teekengevende leiders, en om allen de waapnen verscheiden blonken, waarin zij aanrukten. En de Trojanen: zóo als de ooiën in eens vermogenden mans stal bij duizenden staan, die, gemolken, geven een schittrende melk, zonder ophouden blatend, de stemme der lammeren hoorend: zóo der Trojanen getier door het leger, het weidsche, verhief zich. Want niet van allen en was een zelfde geroep, noch eender geluid, maar hun spraak was gemengd, en uit vele streken waren de mannen geroepen. De eene huilde Ares aan, de andre Athenè met 't uilengezicht, Deinos daarna en Phobos en Eris, de mateloos-ijverig drijvende, van Ares den mannenverdelger zuster en gezellinne, welke, klein eerst, den helm verheft, maar daarna op den hemel leunt haren kop, en op de aarde ze wandelt. En zij dan gelijke | |
[pagina 573]
| |
twistzucht smeet in hun midden, stappend aldoor de bende, vermeerdrend 't gesteen van de mannen. Deze (de soldaten), wanneer ze, in éen plaats zich zaêmlend, waren gekomen, botsten opéen hun lederen schilden, opéen de lansen en de krachten der mannen met koopren kurassen; en de navel-welvge rondassen rukten de eene op de andere los, en talrijk gehuil verhief zich. Dáar toen gejammer en bede roerden (klonken, zich verbreidend) onder de mannen, van verdelgers zoowel als verdelgden, en vloeide van bloed de aarde. - Zóo als van wintertijd-zwellende stroomen, uit de bergen neêrstroomend, in 't menglende dal saêmstorten hun machtige water, uit de bronnen, de groote, in 't binnenst van 't holle ravijn, en uit der verte hun druischen midden de bergen hoorde de herder: zoo uit hun menglen wies een gehuil en een vreeze. En zoo stormden ze, de eenen na de andren, van beide zijden ten strijde; als torens schreden ze voort; als torens vielen ze neder. Speren doordrongen slapen, en flanken het ijzer der zwaarden. Want velen van Trojers en Achajers wierden geveld te dien dage, voorover gevallen in 't stof de eenen op de andren. Opnieuw nu den zone van Tudeus, Diomedes, gaf Pallas Athenè kracht en zekerheid, 'dat uitblinkend onder alle Argeiërs hij worde, en een eerlijke faam hij verwerve. Branden deed ze uit helm en schild hem een onvermoeibaar vuur, de sterre des herfsten gelijk, die 't meeste schittrend, alom flikkert, gewasschen | |
[pagina 574]
| |
in Okeanos; zóo deed ze een vuur hem branden op hoofd en om schoudren, daar ze hem dreef naar het midden waar de meesten zich warrlig bewogen. En hij versloeg ze, de eenen na de anderen en, gedreven van Ares, sterfling-plage, moorden-beverfde, muren-bestormer, volgden zijn voorbeeld Agamemnoon en Idomeneus en Menelaos en al de andere helden. Ruggen doorstaken en tongen de lansen, en 't teedere vleesch van de buiken; schoudren en handen hieuwen de zwaarden. Zóo dan wrochtten ze dóor het heftige vechten. En de zoon van Tudeus, niet en hadd't ge geweten tot wie van beide hij hoorde, óf hij onder de Trojers verkeerde of onder de Achajers. Want hij sprong door de vlakte, den vollen stroom gelijkend winter-gezwollen, die, snel vlietend, uiteen-smijt de dammen; noch kunstmatige dammen vermogen hem te weêrhouden, noch ook de wallen weêrhouden der velden, der weeldrigbloeiende, waar hij kwam ijlings, als woog op hem Zeus' stortvlaagGa naar voetnoot1); en vele onder hem van de schoone werken worden vernield der jongeren (der menschen). Zóo onder den zoon van Tudeus de gedrongen geleedren warden dooréen der Trojanen; en zij weêrstonden hem niet, hoe talrijk zij waren. Doch toen hem bemerkte Lukaoon's schittrende zoon, waar hij sprong door de vlakte, vóor zich warr'- | |
[pagina 575]
| |
lend dooréen de geleedren, ijlings naar den zoon van Tudeus spande hij zijn krommenden boog, en hij trof hem, daar hij vooruit rukte, rakend ter rechteren schouder, aan de geul van het kuras; dwars door vloog de bijtende pijl, tot aan de andere zijde er dóor, en bezoêlde met bloed het kuras. Hem-aangaande dan luid riep Lukaoon's schittrende zoon: ‘Trekt, Trojanen, vooruit: ik doodde den beste onder de Achajers!’ Zóo als eenen leeuw een herder, ter wei bij zijn wollige ooiën, heeft geschramd, de schaapskooi binnengedrongen, maar niet heeft geveld hem: daardoor heeft hij te feller zijn aandrift gesterkt, en keert zijnen aanval niet langer, maar hij dringt in de stallen door, en de verlatene [beesten] vreezen; deze nu gedrongen de eene op de andre liggen gespreid; hij echter, verwoed, ontspringt de diepe omheining: zóo volijvrig onder de Trojanen mengt zich de sterke Diomedes. En voort gaat de slachting en 't vellen der helden, en 't kapen der paarden. Zóo als een leeuw onder de ossen gesprongen den | |
[pagina 576]
| |
nek heeft gebroken van een vaarze en een os, waar ze in een woud weidden: zóo van de paarden Tudeus' zoon [de mannen] sloeg, slechtlijk ze dwingend, en daarna hun wapenen plonderde, en de paarden zijn makkers gaf, ze ter schepen te voeren... Toen dit zag Aineias, en dat aan den pijl van Lukaoon's zoon Pandaros weêrstaan had de godengelijke Diomedes, verwonderde hij zich in zijn hart; en Pandaros opzoekend, stelde hij hem voor gezamen ten snellen wagen den held te bekampen. Zóo dan gesproken, ten veel-vervigen wagen gestegen, vol-ijvrig op Tudeus' zoon los stuurden zij de vlugge paarden. Hun dan zag Sthenelos, Kapaneus' schittrende zoon, en ijlings den Tudeus' zoon vleuglige woorden zei hij: ‘Tudeus' zoon Diomedes, mijn harte lief, twee mannen zie ik, krachtige, tegen u los brandend van lust om te kampen, buitenmatige sterkte bezittend, ten eenre den bogen goed-kennenden Pandaros; zoon, voorwaar, van Lukaoon zich beroemt hij te zijn; en Aineias ten andre, die zoon van den onbesproken Anchises zich beroemt geboren te wezen, en moeder hem is Aphroditè. Maar komaan, laat ons wijken ten paarden, en wees me aldus niet verwoed onder de vóorvechters, dat bij geval ge er uw dierbaar harte kwijt bij en raakt.’ Dezen van onder [norsch) beziende, sprak toe hem de krachtige Diomedes: ‘Ga van vreeze niet spreken, want zelfs gij en zult mij niet overreden, denk ik. Want niet mijn geslachte | |
[pagina 577]
| |
en staat het vluchtend te strijden, noch naar een schuilplaats te wijken; nóg is me strijdkracht onwrikbaar, en 'k versmade ten paarden te stijgen; maar zelfs, op éendere wijze zal ik te gemoet gaan dezen: te beven verbiedt me Pallas Athenè. Dezen niet opnieuw terug en voeren de vlugge paarden beiden van óns af, zelfs mocht éen [van beiden] ontvluchten! - Maar iets anders wil ik u zeggen, en gij in uw brein smijt (prent) het u-zelven: mocht ja de veelvuldigradende Athenè zege me rijken, beiden te hebben gedood: gij dan, eerst, hou dees vlugge paarden hier tegen, ten randring des wagens de leidsels gespannen; en daarna spring toe op Aineias' paarden, gedenkend ze te leiden van uit de Trojers naar de goed-bescheenplaate Achajers. Want die zijn van het ras dat aan Tros ja Zeus met het wijde gezicht gaf als vergoeding voor zijn zoon Ganumédes: waarom ze de beste der paarden alle zijn onder daagraad en zonne. Uit dit ras ontstal de koning der mannen Anchises, buiten weten van Laomedoon eronder gebracht zijn teelmerriesGa naar voetnoot1); uit deze dan zes [veulens] werden geboren binnen zijn hof uit dit ras. Vier voor hem-zelven gehouden, vertroetelde hij ze aan zijne kribbe, en die twee daar Aineias gaf hij, bewerker van vreeze. Zoo we dees beiden bekwamen, dan wonnen wij krijgsroem, heerlijken.’ Aldus sprak hij, maar middelerwijle Pandaros, nijdig, smijt hem een lanse dwars door het schild, | |
[pagina 578]
| |
en takend het harnas, en roepend met juichende stemme: ‘Getroffen zijt ge in 't weeke des buiks, dóor en dóor, en 'k en denke niet dat ge 't lange zult houden; mij ja hebt ge groote reden tot fierheid gegeven.’ Hem echter, zonder vreeze, weêrvoer de machtige Diomedes: ‘'t Miste, en 't raakte niet; en daarentegen u beiden denk ik niet eerder te komen tot rustGa naar voetnoot1), vóor een van u beiden, gevallen, van zijn bloed zal hebben verzadigd Ares, den taaihuidigen vechter.’ Na aldus te hebben gesproken, wierp hij: de spies bestuurde Athenè in den neus langs het oog, en de witte tanden doordrong ze. En zijn (Pandaros') tonge aan den wortel doorscheurde 't onversletene koper, en de punt kwam uit al onder de kinne. En hij (Pandaros) stortte uit den wagen, en kletterden de wapenen onder hem, de draaiend veel-flikkerende; zijwaarts sidderden zijn paarden met snelle voeten; hem terstond losten èn adem èn kracht. Aineias echter sprong toe met schild en lange lanse, vreezend dat mooglijk de Achajers mochten meêslepen het lijk. Om hem heen ging hij, den leeuw gelijk, op zijn krachten vertrouwend; en vóor zich de lanse hield hij, en 't schild alomme gelijk, hém te vermoorden brandend, wie hij mocht wezen, die hem te na kwam, schrikkelijk huilend! - Toen nam een steen, | |
[pagina 579]
| |
zoo groot als een hand kon omvatten, in zijne hand de Tudeus' zoon, een groot stuk, dat geen twee mannen hadden gedragen, zóo als thans de stervlingen zijn; en hij gemakkelijk zwaaide alléen hem. Daarmeê trof hij Aineias ter heupe, dáar waar de bille in de heupe draait, heupholte ook genoemd, en hij verbrijzelde hem de heupholte, en daarenboven verscheurde beide de pezen; rondom reepte open het vel de ruwkantige steen. En deze held, neêr op den knie gezonken, steunde met zware hand op der aarde: beide zijne oogen een duistere nacht omfloerste... Doch hij stierf niet, want zijn godlijke moeder Aphroditè bedekte hem met de plooien van een schitterend kleed dat hem als mikpunt onttrok aan de schichten der dappere Achajers. Toen Diomedes 't gewaar werd (terwijl zijn getrouwe makker 't tweespan van Aineias wegvoer ten hollen schepen), zette hij op de godinne los, drilde het spies, en trof haar aan haren pols. 't Bleeke bloed der godinne vloot, en met hevigen kreet wierp ze haar zoon uit de handen. Aineias hulde in een wolk de toegesnelde Apolloon; terwijl Iris Kupris het slagveld ontvoerde, naar Ares toe, gezeten aan 't strand, wiens paarden haar brachten in den Olumpos. Daar in de knieën zonk van haar moeder Dionè de godlijke Aphroditè. En in hare armen sloot deze haar dochter, en met de hand aaide ze haar, en sprak bij haar-zelve, en zei: ‘Wie dan der Hemelingen heeft u aldus behandeld, | |
[pagina 580]
| |
lief kind, roekeloos, alsof ge [iets] slechts deed openlijk?’ Haar antwoordde daarop de glimlach-lievende Aphroditè: ‘Mij heeft gewond Tudeus' zoon, de overmoedige Diomedes, waar ik den geliefden zoon uit den oorlog droeg, Aineias, die mij van allen de meest geliefde is. Want niet alleen van (onder) Trojers en Achajers is schrikkelijk het vechten; maar reeds de Danajers ook de Onsterflijken bekampen. Haar antwoordde daarop Dionè, de godlijke onder godinnen: “Verdraag het, mijn kind, en keer tot u zelve terug, hoe zeer 't ook moge bedroeven. Want velen van ons hebben verdragen, die de Olumpische huizen bewonen, van wege de menschen grievende smarten...” En zij verhaalde hoe de eene na den andere onder een sterveling leed; en haar zachtekens vlijende handen heelden de witte wonde. “Zeus-vader, zult ge op me toornen om 'tgeen ik zegge? Zeker voorwaar heeft Kupris éene der Achajische vrouwen opgehitst en naar de Trojers medegelokt, dewelke haar thans schrikklijk bemint; en, deze éene boven en onderen streelend der Achajische vrouwen goedgekleed, aan de goudene gesp-tong heeft ze gescheurd de teedere hand.” Aldus sprak ze; en glimlachte de vader van menschen | |
[pagina 581]
| |
en goden; en ja, hebbend geroepen de guldene Aphrodite, sprak hij: “Niet aan u, mijn kind, zijn gegeven des oorlogs werken; maar wijd gij u de zoet-begeerige werken des huwlijks; de andere zullen Ares de vlugge en Athenè alle bezorgen.” - Middelerwijle trachtte tot driemaal toe nog Diomedes Aineias te treffen, hoe hem beschutte Apolloon; en slechts wanneer hem deze geducht een schrik had gegeven, week hij terug; en bracht Apolloon heen ten Pergamischen tempel Aineias, waar Artemis en Leto hem zouden verplegen. Toen ging Phoibos Apolloon bij Ares, hem verzoekend den held Diomedes van 't slagveld te weren. Ares bezielde de Trojers opnieuw met vurige woorden, zóo dat Sarpedoon meende met schampere woorden den godlijken Hektoor te mogen berispen: Zooals de wind het kaf draagt in de heilige dorschplaats, onder het wannen der mannen, als de geelhaar'ge Demeter schift, bij blazende winden, 't zaad van het kaf, en beneden verbleekt de plaats waar het kaf viel: zóo dan de Achajers verbleekten langs boven | |
[pagina 582]
| |
(op het hoofd) onder de stofwolk, die door hen henen ten groot-koperen hemel hadden gedreven de voeten der paarden, terug gemengd in den strijd. Doch de Danaërs en bleven niet stil. Beider zijden vielen de helden. Zouden Aineias, genezen, en Hektoor vellen de besten onder de Achajers, geenszins was geweken de moed in de rangen des vijands. Maar, waar Ares, de krijgsgod, bestuurde en steunde de Trojers, hoe zou niet deinzen het tegenstrevende leger? Zelfs Diomedes, met schrik bevangen, zou wijken. Zóo als een man, gaand door een wijde vlakte zonder uitweg, staan blijft bij een snel-vlietenden stroom, ter zout-zee stuwend, schuimend hem bruisende ziende, en terug keert: zóo trok de Tudeus' zoon zich terug. En ondertusschen beklemden de Trojers ze nauwer. Steeds maar weken, hoe wonderen moed zij toonden, de Argeiërs. Dit niet langer gedoogden Athenè noch Héra. Beiden rustten tot strijd zich uit. Zelve tuigde Héra den wagen: Met gouden kop-band sierden zij de paarden; en Hèbè weêrzijds den wagen snel smeet (plaatste) krommende wielen, koperen, met acht spaken, een ijzeren as rond. Hun voorwaar was gouden de velg en niet te vernietigen, wijl boven, koopren, de banden gevestigd, wonder om te zien; en de naven van zilver zijn omdraaiend aan beide zijden. En de wagenbak op gou- | |
[pagina 583]
| |
den en zilveren riemen is gespannen, en twee er omheen loopende stangen zijn er. Uit hem een zilveren dissel steekt; aan de spits nu van dezen hechtte ze een gouden schoon juk, en smeet er riemen, schoone, om, goudenen; en onder het juk voerde Héra de paarden met vlugge voeten, brandend naar twisten en strijden. Athenè, zij, meisje van Zeus aigis-voerder, liet het kleed, het heerlijke, bont-kleurige, glijden op haar vaders drempel, dat ze zelve zich miek en bewerkte met eigen handen; dan, het kolder aangedaan hebbend van Zeus den wolken-vergaêrder, rustte zij zich met haar wapenen uit voor den oorlog, den tranenverwekker. Om haar schouderen smeet ze de aigis met kwasten omsierd, schriklijk, om welke alom de vreeze als een krans ligt (die vreeze verbreidt), en die in zich draagt Eris en Alkè en de killig-makende Iokè en Gorgo's hoofd, het schrikkelijk monster, schriklijk en vreeslijk, en waarschuwteeken van Zeus-aigisvoerder. En op het hoofd den bekamden hondsvellen helm plaatste ze, met vier kammen in goud, met de voetknechten van honderd steden besierd. Dan in den wagen, den schittrenden, stegen haar voeten: zij greep de lanse, de zware, groote, stevige, waarmede ze temt de rijen der helden, tegen dewelke ze toornt, dochter eens machtigen vaders. - Héra nu met der zwepe even tikte de paarden; en zwaardreunend ontsloten de poorten van zelf zich des hemels. De paarden, heug tegen meuge, vlogen tusschen de aarde en den hemel, wereldklooten doorzaaid. En zoover in het luchtruim een man kan zien met zijn oogen, zittend ten uitkijk, bestarend 't wijn-kleurige zeevlak: zóo ver sprin- | |
[pagina 584]
| |
gen met zekeren sprong der goden hoog-brieschende paarden. Zoo dan daalden ter aarde de beide godinnen, aldaar ze borgen hun tweespan. En zij gingen, twee schuchtere duiven bij 't treden gelijkend, de Argeiïsche mannen te helpen vurig verlangend. Maar als wanneer zij kwamen waar de meesten en besten stonden om de kracht van Diomedes den paardenbedwinger geschaard, leeuwen gelijk, rauwvleescheters, of als zeugen van everzwijnen, wier macht niet licht is te toomen, ging daar staan, roepend, de godin, schitterarmige Héra, Stentoor gelijkend, den groothartigen, met koperen stem, die kon schreeuwen zoo luid als vijftig anderen. En zij vermande ze weêr; terwijl Pallas Athenè, tot Diomedes gegaan, hem met schampere woorden vergelijkt bij zijnen vader Tudeus, den geweldigen veldheer. En toen deze bij woorde bewees dat geenszins de moed hem geheel had begeven, zei de godin hem niet langer om Ares te kommren, en dat zij zelve ter zij hem wou staan in den strijd thans. Aldus sprekende, dreef ze SthenelosGa naar voetnoot1) van de paarden ten gronde, met de hand hem naar achteren trekkend; hij dan snel sprong er af. Zij dan de tweekar besteeg naast Diomedes den godlijken, de strijdvaardge | |
[pagina 585]
| |
godin. En grootlijks kraakte de eiken asse onder 't gewicht: want zij voerde een schrikkelijke godin en den beste der helden. En nam de zweepe en de teugels Pallas Athenè, en aanstonds op Ares eerst stuurde los ze de eenhoevige paarden. Toen nu Ares bemerkte Diomedes den paardenbedwinger, liet hij liggen den held die, verslagen, deze 't leven benam, om spoedig op hem los te rennen, niet bemerkend Athenè die den onzichtbaarmakenden helm van Aïdes op haar hoofd had gezet. Toen ze nu naderend waren, de een naar den anderen gaande, naar voren Ares zich strekte over het juk en de teugels der paarden, met de lanse van koper, brandend zijn harte te ontnemen (hem te dooden), deze echter, met de hand ze grijpend, dreef de godin met het uilengezicht, Athenè, naar onder den wagen als vruchtloos geworpen. Tweede op zijn beurt wierp de bij 't roepen goedeGa naar voetnoot1) Diomedes de lanse van koper, en drukte Pallas Athenè ze in het weeke des buiks [van Ares] waar hem omriemde de gordel, daar hij hem wondde, getroffen, de schoone huid hem doorscheurend; toen de lanse trok hij naar achtren. En toen brulde de koperen Ares, evenzoo hard als negenduizend huilend of tienduizend mannen ten oorlog, twist aanvoerend (beginnend) met Ares. Hun dan de beevrik beving, Achajers en Trojers, die vreesden, zóozeer brulde Ares, onverzaadlijk ten krijge... | |
[pagina 586]
| |
In een wolke verdwijnt hij ten hemel en gaat hij Zeus-vader het klagen, dat Athenè alleen haren wil krijgt en de andere goden voor haar moeten zwichten. Doch was groot bij die woorden de wrevel van Zeus, en zijn woede. Pateioon gelast niet te minder hij de wonde te heelen. - Even snel als bij 't sap van de vijge de melk tot kaas stremt, even spoedig geneest Ares' bloedige wonde. Daarop baadde hem Héra, en, beter gezind, ging zitten hij naast zijnen vader. | |
[pagina 587]
| |
Troja; en tegen zijn hals, en tegen zijne enkels sloeg de donkere huid die zijn beuklaar omrandde. Toen nu Hektoor ter Skaiïsche poorte en ten eik kwam, om hem heen der Trojanen vrouwen liepen, en hunne dochters, vragend om hunne kindren en om de broeders en om de makkers, en ook om de echtgenooten; hij echter de goden te bidden hiet haar allen bij reke (achtereenvolgens); want vele rampen bedreigden. Maar toen hij Priamos' huis, 't alomschoone, bereikte, 't met gladde zit-gaanderijen ombouwde, dáar kwam hem tegen-gegaan zijn mild-beschenkende moeder, waar Laodike ze buitenleidde, onder haar dochters naar 't uitzicht de beste, en zij klemde zijn hand in de hare, en dit woord sprak ze, en zei: “Zoon, waarom, verlaten den brallenden oorlog, zijt gij gekomen? Zeker, hard ons bedrukken de kwalijk-om-noemen (ongaarne-genoemde) zonen Achaja's, vechtend alom de veste, en u, herwaarts gekomen, noopte het harte, van uit de hooge stad naar Zeus de handen te heffen. Maar toef, dat ik u den honiggeurenden wijn haal, hem te plengen Zeus-vader en den andren onsterflijken eerst, en daarna u-zelven deugd te doen, na hem te hebben gedronken; want den vermoeiden man vermeerdert de wijn grootlijks de kracht, zóo als gij u vermoeidet, behoedend uw makkers.” Haar antwoordde daarop de groote helmboszwaaiende Hektoor: “Geef me geen wijn, honig-zoet aan het brein, eer- | |
[pagina 588]
| |
biedweerdige moeder, dat ge niet kreupel en maakt me en 'k niet moed en weerkracht vergete. En met handen ongewasschen Zeus te plengen brandend-uitzienden wijn schroom ik; het en past geenszins den wolke-zwarten Kronos' zoon bloed- en vuilnis-bezoedeld te bidden. Maar gij, ga naar de woon van Athenè de krijgsbuitschenkende, met reukwerk, vergaderend de oudere vrouwen; en uw gewaad, dat u het sierlijkst en grootst is in uwe kamer, en het meeste geliefd van uzelve, leg dat Athenè de schoon-gehaarde op de knieën, en beloof haar twaalf ossen ten temple, éenjarige, nimmer bij 't juk geporde, als offer te slachten, zoo ze ontferming wil toonen der stad en der Trojers vrouwen en onmondige kindren, zoo ze Tudeus' zoon afweert van 't heilige Ilios, den woesten spiesvechter, krachtige werker van vreeze. Gij dan, ga naar de woon van Athenè de krijgsbuitschenkende; ik daarentegen naar Paris begeef me, dat ik hem roepe, als hij tenminste wil luistren waar 'k spreke! o, Mocht onmiddlijk de aarde onder hem zich oopnen! Want de Olumpiër grootlijks hem kweekte tot onheil voor de Trojers en Priamos den groothartige en voor dezen zijn kindren. Mocht ik ja dezen naar Aïdes zien dalen, 'k denk dat mijn brein de bittre ellende hadde vergeten.” Aldus sprak hij; zij dan, gegaan naar den huize, gaf der dienende maagden bevelen, en dezen vergaêrden, óm door de stad, de oudere vrouwen. En zij-zelve in de bed-kamer daalde, de welriekende, alwaar lagen hare gewaden veel-vervig, werken van vrouwen uit Sidon, die zelf Alexandros de goden-beeldige meê- | |
[pagina 589]
| |
voerde uit Sidon, varend al over de wijde zee, langs den weg waar Helena hij voerde, uit goeden vader geboren. Een uit deze [gewaden] getogen, Hekabè droeg het als een geschenk naar Athenè; 't schoonste was het van cierde en het grootste, en een sterre gelijk zoo blonk het, en het lag het laagste van alle. En zij ging er henen, en vele volgden haar oudere vrouwen. - Toen zij ter wone kwame Athenè's, in de hoogere stad, haar de deuren opende Theano schoone van konen, Kissè's dochter, vrouw van Antenoor paardenbedwinger: want haar stelden de Trojers aan als Athenè's priestresse. Zij nu, huilend, allen Athenè tóe de handen verhieven. En dan het kleed nam Theano schoone van konen, en plaatste 't Athenè ter knieën, de schoone van haren; en biddend besmeekte Zeus' meisje, de groote... Doch Athenè verhoorde haar beê niet. - Hektoor, hij, naar de huizen van Alexandros ging, de schoone, die zelf (Alexandros) hij bouwde met mannen die de beste toen waren in Troja, 't vet-kluitige, onder de arbeidsmannen; dezen hem mieken een bedvertrek en een huis en een voorhof, dichte bij deze van Priamos en van Hektoor, in de hoogere stede. Dáar ging Hektoor binnen, de Zeus-vriend; in zijnen hande een lanse had hij van elf elleboogmaten, en langs voren blonk van de spies de spits van koper, waaromheen het gouden beslag liep. - En hem (Paris) vond hij, in 't bed-vertrek, de rondom-schoone wapenen naziend, schild en kuras en krommenden boog overtastend. En de Argeiïsche Helena midden de vrouwen-slavinnen zat, en aan de zorgende maagden beval ze werken vol-schoone. | |
[pagina 590]
| |
En hem ziende, voer Hektoor uit tegen hem in smadende woorden: “Daimoon-bezeetne, 't en is niet schoon uw wrok te bewaren in 't harte. De volkren bezwijken, om de stad en den hoogen burchtmuur heen vechtend; uwent-wege strijdkreet en oorlog de veste omlaaien; en gij-zelf, gij zoudt het verwijten een andren, zoo ge hem ergens ontwijken zaagt het ijselijk strijden! - Rijs dus, 'dat niet spoedig de stad van het vuur des vijands en blake!” Hem daarop wedervoer Alexandros de goden-beeldige: “Hektoor, daar ge naar 't hoort me berispt hebt, en niet meer dan behooren, dáarom zal ik 't u zeggen, en gij, wees aandachtig en luister naar mij: geenszins wegens de Trojers bleef ik in wrok of in gramschap zitten binnen 't bedvertrek, maar wilde me geven aan droefheid. Doch nu sprekend me toe mijn eega met teedere woorden, zette ze me aan tot den strijd, en 't komt me vóor ook aldus het beste te wezen, want zege valt béurtlings den mannen ten deel. - Maar kom, wacht nu maar even, dat ik de Ares-lijkende wapenen aandoe; of ga, en ik zal u volgen; en 'k zal u wel inhalen, denk ik.” Aldus sprak hij; hem niet en antwoordde helmboswuivende Hektoor. - Hem nu sprak toe Helena met zeemzoete woorden: “Zwager van mij, teef euvlen-bereidend die huiveren doeGa naar voetnoot1), had mij ten dage, dat mij baarde mijn | |
[pagina 591]
| |
moeder, medegesleurd een vreeslijke windhoos, me voerend boven een berg, of in de golf van de veelbruisende zee! Dáar had de golf me weggerukt, vóor dat dees daden ontstonden (geschiedden). Doch, daar aldus de goden deze euvlen beschikten, hadde ik dan toch een beteren man behooren te wezen tot gadeGa naar voetnoot1) die gevoelde verwijt en smaadredenen talrijk der menschen. Dezen echter noch nú zijn vaste gedachten (besluiten), noch later en zullen ze zijnGa naar voetnoot2); hij ook zal er de vruchten van oogsten, denk ik! - Maar kom nu binnen en zet u te dezer banke, zwager, daar ú het zwaarst wel moeite den geest moet omvangen, omwege van mij, teef, en omwege Alexandros' noodlot: twee wien Zeus oplegde een kwalijk lotsdeel, 'dat ze ook later onder de menschen óm zouden waren, bezongen wezend.” Haar antwoordde daarop de groote helmboswuivende Hektoor: “Doe me niet zitten, Helena; schoon 't u ten gelief zij; gij zult me niet overreden. Want reeds het harte me loopt te voren 'dat ik ga redden de Trojers, die grootlijks mij missen daar ik afwezig ben; gij echter, koter nu dezen (hits hem aan), dat hij zich haaste ook, en binnen de muren der stad mij nog inhaal”! Want ik thans naar mijnen thuis ga ik, dat ik moog' zien de huisgenooten en mijne vrouw, de geliefde, en mijn onmondigen zoon. Want ik en wete niet of ik | |
[pagina 592]
| |
opnieuw naar hen keere terug nog, dan of onder de hand der Achajers de goden me dwingen...’ Doch, hij en vond ze te huis, Andromachè, zijn vrouwe. En stortte het huis uit Hektoor, langs denzelfden weg terug, door de goed-gebouwde straten. Juist toen hij ter Skaiïsche poorte kwam, doorkruisend de groote stede, (want langs dáar zou hij gaan naar de vlakte), dáar zijn veelgavige vrouwe hem kwam te gemoet al loopend, Andromachè, de dochter van groothartgen Eëtioon. En zij kwam te gemoet hem; en een dienende vrouwe was met haar, het kind aan der borst dragend, het springgeestige, onmondige ganschlijk; het Hektoorgeliefde, gelijkend een sterre, een schoone. En waarlijk deze glimlachte, beziende het kind in stilte. Maar Andromachè stond naast hem, en weende, en drukte hem áan met der hand, en zei deze woorden, en sprak: ‘Daimoon-bezeetne, dooden zal u uw moed; ge en ontfermt u om 't kind onmondig, noch om mij, slechtbedeelde, die weldra uw weeûwe zal wezen; want weldra zullen u dooden de Achajers, allen los op u stormend; en mij verkieslijker ware 't, u ontberend, ter aarde te dalen; want geen andre ware vertroosting, als ge den dood zult hebben bereikt, maar verdriet, en mij en zijn noch vader noch eerweerdige moeder ... Gij echter, Hektoor, zijt me én vader én eerweerdige moeder én broeder; ge zijt me een wassende bedvriend. | |
[pagina 593]
| |
Maar kom nu, erbarmen, en blijf hier ten toren, dat ge uw kind niet tot weeze maakt en tot weeûwe uwe vrouwe...’ Haar op zijn beurt wedervoer de groote, helmboswuivende Hektoor: ‘Zeker ook mij dit alles met zorge vult, vrouwe; maar zeer schrikkelijk vrees ik Trojers en Trojische vrouwen met sleependen kleede, zoo 'k, een slechte gelijk, veráf ontwijke den oorlog; en mijn hart en gebiedt het, daar ik geleerd heb te wezen dapper altijd, en onder de eersten der Trojers te vechten, handhaver van mijns vaders grooten moed en mijns eignen. Wel immers weet ik in brein en in harte, te wezen (komen) een dag dat eindlijk zal storten Ilios, het heilige, en Priamos, en 't volk, dat de eschhoutene spies hanteert, van Priamos. Doch niet zoozeer me der Trojers het latere leed en geeft zorg, noch van Hekabè zelve noch van Priamos den koning, noch van mijn broedren die talrijk en dapper in 't stof zullen vallen onder vijandige mannen, - niet zoozeer als het úwe, wanneer éen der Achajers, koperbekolderd, weenende mede u zou leiden, een vrijen dag u benemend, en gij, in Argos zijnde, een andre het linnen zoudt weven, en het water zoudt dragen uit Messeis of Hupereia, grootlijks tegen uw goeste; en hard zou het noodlot u wegen. En eens daags zou iemand dan zeggen, u ziende tranen vergietend: “Hektoor's vrouwe was deze, die de beste was in het vechten onder de Trojers, paardenbedwingers, als ze om Ilios vochten.” Zóo dan zal iemand spreken, en opnieuw zal u wezen de smart om den spijt van eenzúlken man die mocht weren | |
[pagina 594]
| |
den slaafschen dagGa naar voetnoot1). Maar dat mij, gestorven, de gestorte aarde bedekke, vóor ik uw geschrei en ontvoeren verneme.’ Aldus gesproken, strekte naar zijnen kinde de handen schittrende Hektoor. Maar naar achtren het kind ter borst toe der goed-omgordelde minne trok zich al schreiend, op zijns lieven vaders gezicht verschrikt, bang om het koper en den helmbos van paardshaar, vreeslijk van 't hoogste des helms hem wuivend ziende; en glimlachten de geliefde vader en de eerweerdige moeder. Daadlijk nam van zijn hoofd den helm schittrende Hektoor, en hem legde op den grond hij, al-glanzend; toen, nadat hij 't geliefde kind had gekust en gewiegd in zijn handen, sprak hij, zijn bede verheffend naar Zeus en de andere goden: ‘Zeus en andere goden, geeft dat dees worde, deze, mijn kind, evenals ik, uitstekend onder de Trojers, en van krachten goed, en over Ilios machtig regeere; en dat men eens moge zeggen: “Zijn vader gaat ver hij te boven,” waar uit den strijd hij keert, en hij drage krijgsbuit bloedvuil, gedood een vijandige strijder, en dat zich verheuge in gedachte zijn moeder.’ Na aldus te hebben gesproken legde in zijn geliefde gade's armen zijn kind hij; deze dan droeg 't aan den geurigen boezem, door hare tranen henen glimlachend. En haar echtgenoot, bewogen van deernis, het ziende, met der hand aaide hij haar, en zeide het woord, en sprak: ‘Arme, en wees niet te zeer om mij bedroefd in het | |
[pagina 595]
| |
harte; want niet buiten het noodlot zal een man in Aïdes me storten; want zijn deel, zeg ik, zal niemand ontsnappen onder de mannen, noch de slechte, noch ja de dappre, is hij eenmaal geboren. Doch, naar huis gekeerd, ga uw eigene werken bezorgen, weefsel en spinrok, en der dienende vrouwen heet hun werk te volbrengen; de oorlog, echter, den mannen betaamt aan allen, en mij wel 't meest, die in Ilios werden geboren.’ Na aldus te hebben gesproken, zijn helm nam de schittrende Hektoor, zijn helm met den paardenstaart; en de geliefde genoote keerde ten huize terug, telkens haar hoofd maar wendende, en talrijke tranen vergietend... - Middelerwijl had ook Paris ten kampe gedost zich en erheen zich begeven. Zooals ten stalle een paard, verzadigd van haver ter kribbe, los de halster gescheurd, rent om de vlakte, stampend de hoeven, gewoon zich te baden in goedvlietenden stroom; trotsch, omhooge den kop het draagt, en om zijne schoudren zijn manen wappren; en, zijne schitter-schoonheid bewust, dragen snel hem zijn knieën naar de gewone weiden en perken der paarden: zóo de zoon van Priamos, Paris, uit Pergamos' hoogten, van wapenen ganschlijk schittrend, zóo als de stralende zonne, trad nader, vreugd-schaatrend, en haastig zijn voeten hem droegen. - En zoo, 'lijk wanneer een god, den vaarlui ten wensche, geeft een gunstigen wind, nadat ze zich hebben vermoeid, met goed-geschaafde | |
[pagina 596]
| |
spanen de zee te beroeren, en van matheid hun leden verlammen: zóo, den Trojanen ten wensche, verschenen Paris en Hektoor. En zij slachtten alweêr geweldig de Achajers, van godlijke woede bezeten. Tot Athenè, het ziende, daalde uit de nokken des hoogen Olumpos, neêr op haar broeder Apolloon, die den Trojers de zege bestemde. Even als zij, herkende de Treffer-van-verre dat het gevoegzaam ware het strijden te staken en 't danige dooden van beide de kanten. En hij blies nu Helenos in, den broeder van Hektoor, dezen te raden tot tweekamp te tarten éen der Achajers, dat hun strijden beslisse wien de overwinning zij. En Helenos sprak de bemiddlende woorden. - En om den strijd te zien, gingen beiden de goden ten eik, Zeus-vader geheiligd, onder gedaante der groote gier-vooglen die geiten ontrooven. En de rijen der krijgers zaten, gespannen, van schilden en helmen en lansen steeklig. Zóo als van Zephuros uit vloeit over de zee eene siddring, waar hij van ver rees, en zwart wordt de zee onder hem: zóo dan de rijen zaten van Achajers en Trojers over de vlakte; en Hektoor, staand tusschen beiden, sprak: ‘Hoort naar mij, Trojanen en goed-bescheenplaate Achajers, dat ik zegge wat 't hart in den boezem me heet. De verdragen immers, de Kronos-zoon hoog gezeten heeft niet ze bekrachtigd, maar slechte dingen bepeinzend, bestemt hij deze ons beiden, 'tzij gijlieden Troja met goede torens verovert, 'tzij gij-zelf om de | |
[pagina 597]
| |
schepen sneuvelt, de zeëenbevarende. Want voorwaar onder u zijn de beste van alle de Achajers; wien van dezulken nu 't harte mij te bekampen zou raden, dat hij kome, buiten al de andren de voorste, bekampen den godlijken Hektoor. Aldus zegge ik, en Zeus ons weze getuige: zoo hij me doodt met het scherpspitsige koper, mijne waapnen gekaapt, dat hij ze drage naar de holle schepen; en mijn lichaam thuis geef' hij terug, dat aan 't vuur me Trojers en Trojers' vrouwen dan wijden, als doode. Mocht ik echter hém dooden, en gaf me glorie Apolloon, zijn wapenen neem ik en voer ik naar 't heilige Ilios, en ik hang ze ter woon van Apolloon den wijd-treffenden; maar het lijk bij de schepen met goede roeibank geef ik terug, 'dat het begraven de dik-harige Achajers, en een graf hem oprichten bij den wijden Hellespontos, en dat eensdaags iemand zegge der later-geborene menschen, op een schip veel-riemig varend over wijnkleurige zee: ‘Van een man is deze de grafterp, voor lange gesneuveld, wien, daar hij was onder de beste, versloeg de schittrende Hektoor. Zóo zal iemand eens spreken; en mijn roem zal nimmer verwelken.’ Aldus sprak hij, en allen zaten in zwijgen, want zij vreesden te eenre te aanvaarden, te' andre te weigeren. En Menelaos zag het met leed en met woede. | |
[pagina 598]
| |
En hij schoot recht in het wapen, en ware gewis zijn einde aan Hektoor's lanse genaderd, hadde Agamemnoon zijn woedenden broeder met kalmere woorden tot betere zinnen gebracht niet. Doch, hij jammerde smartlijk om 't hartloos gedrag der Danaërs; en Nestoor ook bevreemdde 't, dat geen enkle het aandorst Hektoor te woorde te staan, en te wapen. | |
[pagina 599]
| |
hemel, den wijden: ‘Zeus-vader, vanaf Ida beheerscher, roemrijkste, grootste, geef den zege aan Ajas, en een blijden roem te verwerven; doch, zoo ge ook Hektoor mint en zorgt over hem, geef aan beiden gelijke macht en eere.’ Zoo dan spraken zij; en Ajas wapende zich in fonkelend koper. En als hij alle om het lijf áan had zijn waapnen, stormde hij naar voren, zóo als de reuzige Ares voortschrijdt als hij gaat in den oorlog de mannen tegen, welke toorn van Kronos door woede van hartevretenden twist heeft gebracht tot vechten; zóo dan Ajas vloog voorwaarts, de reuzige, vest der Achajers, glimlachend met vreeslijk gelaat; en langs ondren zijn voeten gingen met groote stappen, hij drillende zijn lang-schaâuwige lanse. En ook de Argeiërs grootlijks verheugden zich toen zij hem zagen; en den Trojers: een vreeslijke beverik voer door de knieën van ieder; en zelfs Hektoor, het hart in de borst hem klopte; maar hij en mocht geen vreeze meer toonen, noch deinzen in der volkeren menigte, daar hij-zelve gedaagd had ten strijd. - En Ajas trad nader, dragend een schild als een toren, een koperen schild van zeven ossenhuiden, waar Tuchios moe zich op wrocht, het makend, onder de lederbewerkers verre de beste, in Hulè een huis bewonend; die hem miek een schild, licht te hanteeren, met zeven huiden van stieren wel-doorvoed, en ten achtste overtrok hij 't met koper. En voor zijn borst het dragend, Telamoon's zoon Ajas trad Hektoor zeer dichte toe, en dreigend hem zeide: ‘Hektoor, nu zult ge eens klarelijk weten, geheel | |
[pagina 600]
| |
op u zelf staand, hoe onder de Danaërs nog uitmuntenden zijn, zelfs na Achilleus den geleedren doorbreker, den leeuwhartige. - Hij echter in zijn kromme schepen, de zeeënbebouwende, ligt, wrokkend op Agamemnoon, herder der volkren; maar wij, wij zijn dús, dat we tegen u tiegen, zelfs in grooten getale. Maar vang den strijd maar aan, en 't gevecht.’ Hem op zijn beurt sprak toe de groote, helmboswuivende Hektoor: ‘Ajas, uit Zeus geboren, Telamoon's zoon, heerscher der volkren, tracht geen vrees me aan te jagen, als aan een kind, zwak, of als aan een vrouwmensch, die niets en weet van de zaken des krijgs. Want ik ken ze zeer goed, gevechten en slachting, én te rechtere én te linkere weet ik te zwaaien de droge ossen-huid, die me ten strijde onoverwinnelijk maakt; en ik weet in te stormen in 't gewar der paarden, der vlugge; en ik weet in den strijd van man tegen man ten danse te gaan om den moordenden Ares. Doch ik en wil u niet treffen, [een held] als ge zijt, u heimlijk beloerend; maar openlijk trachten u te raken.’ Hij sprak, en drillend zond hij naar voren de langschaaûwige lanse, en hij trof Ajas' schrikkelijk schild van zeven ossenhuiden en het uiterst bedeksel van koper, dat ten achtste erover was; zes lagen doordrong, ze splijtend, het koper, het harde, en in de zevende huid bleef het steken. Tweede, en op zijne beurt, zond voorwaarts Ajas de Zeus-ontstane, zijn lang-schaaûwige lanse, en hij trof den Priamos' zoon op den schilde, rondomme gelijk. Dwars door het schild, het schittrende, ging de sterke lanse, en dwars | |
[pagina 601]
| |
door het harnas kunstig bewerkt schoot ze, recht-door, allangs het weeke des buiks, verscheurend het kolder; maar hij neeg en ontsnapte de Kèra, de zwarte. Beiden toen, rukkend eruit de lange lanse met hunne handen, gingen elkander te lijf, leeuwen gelijkend die rauw vleesch verslinden, of zeugen van evers, wier krachten niet zijn te temmen. Nu trof de zoon van Priamos in 't midden van 't schild met zijn lanse, maar en doorboorde het koper, en kromde zijn speerpunt. Ajas, hem tegengestormd, trof het schild hem, en dóor en dóor vloog de lanse en stiet hem terug waar hij toesprong; snijdend schampte op den nek zij af, en zwart spoot het bloed. Toch en staakte den strijd de helmboswuivende Hektoor niet, maar, gedeinsd, nam hij een steen in zijn hand, de machtige, daar gelegen ter vlakte, een zwarten, hardhoekigen grooten; dáarmeê trof hij Ajas' schriklijke schild met-zeven-huiden, juist in 't midden, ten navelknop; en dreunend eromheen het koper. - Tweede en op zijn beurt, hief Ajas een veel grooteren steen op, zwaaide hem rond en gooide hem, en zette er aanzienlijke kracht bij, en naar binnen deukte hij 't schild, gesmeten den molenrad-lijkenden steen; en hij kwetste hem aan de geliefde knieën; en ruggelings stortte ten grond hij, door het schild aangestooten; hem fluks echter rechtte Apolloon op... En nu wilden ze elkander te lijf met den zwaarde, doch herauten van beide legers, Trojanen evenals Achajers, scheidden ze vlug en spraken bevredigend. En beaamde hun woorden de helmboswuivende Hek- | |
[pagina 602]
| |
toor, die erkende dat Ajas de machtigste was der Achajers, en aanbood, daar 't nachtuur reeds inviel, het strijden te staken tot nader gebeuren. | |
[pagina 603]
| |
Ook nu werd tot bestand beslist, en Idaios gelast den Achajers een voorstel te dragen, luidend dat het schorsen van strijden Menelaos het goud van zijn vrouwe terug gaf, en andere geschenken nog, maar Paris behield zijn gade Helena; of dat ten minste een tijd van den oorlog werd afgezien, 'dat ieder zijn dooden verzorge. - Helios nu wierp nieuwlijks zijn stralen over de velden, uit den zoetstroomenden, diepen Okeanos ten hemel gerezen; en zij [Achajers en Trojers] ontmoetten nu de eenen de andren. Toen viel 't hun moeilijk te erkennen iederen man; maar met water wasschend de vlekken van bloed, warme tranen vergietend, hieven ten wagen [de lijken] zij. En niet te weenen beval de rijzige Priamos; en dezen dan, zwijgend, hoopten de dooden ten brandstapel, treurend in 't harte; en, na ze in vuur te hebben verbrand, keerden terug naar het heilige Ilios. En zoo deden te zelfder ure de Achajers; en zij begroeven de assche der helden, en vingen aan toen de werken door Nestoor geraden. En toen weder de avond daalde, stond klaar hun schutsmuur, en zaten opnieuw de Achajers ten male. En toen waren sche- | |
[pagina 604]
| |
pen gekomen uit Lemnos, wijn aanvoerend, gezonden van Euneos, zone van Iakoon. Doch afzonderlijk voor de Atreïden, Agamemnoon en Menelaos, had de Iakoon's zoon gestuurd zuiveren wijn, duizend maten. En daar kochten den wijn de dikharige Achajers, de een met koper, de andre met blinkend ijzer, de andre met huiden, de andre met de ossen-zelve, en andren met slaven, en zij bereidden een bloeienden maaltijd. Heel den nacht dóor hielden dikharige Achajers hun malen; en de Trojers binnen hun stad, en hun bondgenooten [deden hetzelfde]... En toen gingen ze liggen, en de gave des slaaps genoten. |
|