Verzameld werk. Deel 2. Epische poëzie. Fragmenten. Ilias-vertaling
(1949)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 548]
| |
IIIToen zij nu waren geschaard bij den aanvoerder ieder, te eenre de Trojers met klank en geschreeuw gingen, vogels gelijk: gelijk ja de klank der kranen rijst vóor den hemel, welke, den winter ontvlucht en den onzeglijken regen, krijschend vliegen naar Okeanos' stroomen. Ter andere zij, daar stonden de Achajers. Zóo als om eens berg toppen Notos hult een nevel, den herderen geenszins een vriend, maar den dief nog beter dan nacht, zóover ziet ieder slechts als een steenworp; - zóo ja onder de voeten een stofwolk steeg als een windhoos, alwaar ze schreden en overvlug doortrokken de vlakte. En toen ze nu stonden gereed tegenover elkander, daagde Paris snoevend ze uit, de besten onder de Argeiërs. Maar, toen hem bemerkte de Ares-vriend Menelaos, 'lijk hij trad vóor de schare met groote stappen: zóo als een leeuw zich verheugt, een groot kreng aangetroffen, gevonden [hebbend] een geweide hert of een | |
[pagina 549]
| |
wilde geite, hij hongerend; want gulzig verslindt hij, zelfs als hem jagen op èn snelle honden èn bloeiënde jonkheen: zóo verheugde zich Menelaos, Alexandros den goden-beeldige, met eigen oogen [te hebben] gezien; want hij zei bij zichzelf te moeten straffen den schuldge; en ijlings uit den wagen met zijne wapenen sprong hij ten gronde. Doch als hem zag Alexandros, de goden-beeldige, onder de vóorste vechters verschijnen, was hij geslagen in 't dierbare hart: en naar achteren, binnen der makkers bende deinsde hij, de Kèra ontwijkend. Zóo als wanneer iemand, in 's bergen kreupelhout eene slange gezien, terugschrikkend wegloopt, en langs onderen heeft het beven gevat zijne leden, en naar achteren vlucht hij, en bleekheid vat zijne wangen: zóo in de bende drong zich terug der trotsche Trojanen, vreezend Atreus' zoon, Alexandros de godenbeeldige. Hektoor, zijn broeder, dit ziende: ‘Wan-Paris!’ scheldt hij, ‘schoon van verschijnen, vrouwenbedwelmer, verleider! Schande echter voor uwe naasten! Hoor de dikharige Achajers lachen om u, fraai wel van lijf, maar krachtloos van ziele! Was het daarom dat ge een mooi-vormige vrouwe, verdriet van uw magen, schand voor ons volk, moest kapen, om, vreugd voor den vijand, thans voor haar echtgenoot te wijken? Mooi dan, uwe kithara, en de gaven van Aphroditè, en uwe haren, en uw gestalte, als ge in het stof zult hebben gerold! Maar lafaards zijn de Trojanen; anders droegt gij al lang, om het kwaad dat ge stichtet, een deugdelijk kolder van steenen!’ | |
[pagina 550]
| |
Doch hem sprak daarop toe Alexandros de godenbeeldige: ‘Hektoor (dewijl me naar 't hoort ge berispt, niet tégen behooren), steeds is u 't hart, de bijle gelijk, onweêrstaanbaar, welke gaat door het hout van een man die ja met kunste scheepshout klieft, en zij meerdert 's mans kracht: zóo in de borst is u niet schromend een geest. Niet de lieflijke gaven verwijt me der guldene Aphroditè; zeker zijn niet te verwerpen der goden eerende gaven, die van hun eigen ze gaven, en die naar willekeur niet iemand vermag te verkrijgen. Nu dan, zoo ge verkiest dat ik vechte en strijde, laat dan de anderen zitten, Trojers en al de Achajers; mij echter in het midden en den Ares-vriend Menelaos, smijt ons samen, om wegens Helena, en hare schatten alle, te vechten; en hij die van beiden zege behaalt en overhand krijgt, de schatten genomen [hebbend], wel alle, en de vrouwe, naar huis hij ze voere. En dat de anderen, vriendschap en trouwe verdragen gedeeld (gesloten), blijven bewonen Troja de dikkluitige; of varen terug naar Argos de paardenweidende, en naar Achaja met de schoone vrouwen.’ Aldus sprak hij, in 't harte verheugend den dapperen Hektoor, die, wijl wuifde zijn helmbos, toog naar 't Achajische leger. | |
[pagina 551]
| |
Argeiërs en Trojers scheiden in vrede, naar het Noodlot beslist tusschen Paris en mij. Brengt twee schapen, een witten ram voor de Zon, een zwart ooi voor de Aarde; Zeus brengen we een ander offer. Laat ook komen Priamos, te besluiten de heilige verbintnis; want zijn zonen - de jeugd is verwaten - zijn stout en niet te betrouwen; hij echter is een grijsaard, die weet wat best ons moog' dienen.’ Deze vond ze in de vergaderzale, ten grooten weefboom aan 't weven, een dubbelen doek, purper gekleurd; en vele gevechten roerde (weefde) ze er in van Trojers paardenbedwingers en Achajers met koperen kolders, welke háar ter wille verduurden (leden) onder de handpalmen van Ares. Dicht dan staande bij haar, sprak de van voeten vaardige Iris: ‘Kom, mijne nympha, te zien, hoe Achajers en Trojers staakten den kamp, en lieten Menelaos en Paris beslissen bij lange lanse wie u tot vrouwe behoudt.’ Dus hebbend gesproken, de godin een zoete begeerte stortte in haar boezem, om haren eersten man, en hare stad en hare ouders. En aanstonds in schit- | |
[pagina 552]
| |
terend-witte doeken zich hullend, snelde ze uit het vertrek, een teedere trane vergietend; niet alléen, want met haar samen twee omringende maagden kwamen; en weldra toen naakten zij waar de Skaiïsche poort was. Daar, om Priamos, Panthos en Thumoites en Lampos en Klutios en Hiketaoon, telg van Ares, en Oukalegoon en ook Antenoor, van wijsheid doorademd beiden, zaten, Ouderen onder den volke, boven de Skaiïsche poorte; van ouderdom wege den oorlog gelaten, maar in den rade reednaars kloekmoedig, krekels gelijkend, die in het bosch op een boom gezeten, een stemme zoet als een lelie sturen; aldus dan der Trojers leiders zaten boven den toren. - En dezen, toen ze zagen Helena den toren tegen komen, stillekens de eene den andere met vleuglige woorden toesprak: ‘Het en kan niet gewraakt, dat Trojers en goed bescheenplaate Achajers, dezer vrouwe aangaande, langen tijd smarten lijden: schrikkelijk aan de onsterflijke godinne van aangezicht lijkt ze. Doch ook aldús, zúlk nochtans wezend, dat zij ter schepen maar keere, en ons en ons kinderen, keerend, niet lijden en late.’ Aldus dan spraken zij. En Priamos Helena riep met der woorde: ‘Hier gekomen, geliefde kind, ga zitten vóor me, opdat ge zien moogt uw eersten genoot, en uw aangehuwde verwanten, en uwe vrienden. In niets me schuldig en zijt ge; de goden echter me schuldig zijn, die over mij hebben gestort den oorlog, tranen-vele, der Achajers. Zoo kunt me dien wonderen man ge noemen; wie toch is die Achajische man zoo treflijk en groot? zeker, een heel hoofd grooter anderen zijn; | |
[pagina 553]
| |
doch schoon evenzeer en mocht ik niet zien met mijne oogen, noch even eerwaardig: want een koninklijk man gelijkt hij.’ En Helena met volgende woorden gaf antwoord, godlijke onder de vrouwen: ‘Schaamte me gevend zijt ge, geliefde schoonvader, en vreeze. Ware eene slechte dood mij aangenaam geweest, toen 'k hierheen uw zoon volgde, het huwelijksbed en de kennissen latend, en het kind laatgeboren, en de in jaren-gelijke geliefde gespelen! Maar zulks en gebeurde; waar 'k weenend om smolt... Doch dit wil ik u zeggen, wat ge me vraagt en uitvorscht. Deze ja is Atreus' zoon, wijd-heerschende Agamemnoon, beide een koning goed en een krachtige lansendriller; zwager ook was hij mij, mij met het hondengezicht (onbeschaamde, lafhartige); ja, hij wás het, helaas!’
Aldus sprak ze, en hem de grijsaard bewonderde en sprak:
‘o Zalige Atreus' zoon, geluks-geboorne, heilrijkbedeelde, waarlijk ja, zeker velen dienen u jongeren onder de Achajers. Reeds ook in Phrugië kwam ik, 't aan wijnstokken rijke, en daar zag ik zeer talrijke Phrugiërs, mannen met bonte veulens, volken van Atreus en van Mugdoon den goden-gelijke, welke toen legerden ter zoomen van den Sangarios. Want ook ik, een bondgenoot zijnde, onder hen werd gerekend, te dien dage dat ook kwamen de Amazonen, de mannengelijke; maar zelfs zij zóo talrijk en waren niet als de oogen-drillende Achajers.’ | |
[pagina 554]
| |
Ten tweeden male, Odusseus gezien, ondervroeg nu de grijsaard: ‘Kom, zeg (noem) me ook dezen, geliefde kind, wie deze is: wel minder van een hoofd dan Agamemnoon den Atreus' zoon, breeder echter van schouders en borst, op het uitzicht. De wapenen liggen hem op den grond, den veelvoedende; maar hij, een ram gelijk, doorloopt de rijen der mannen: eenen jongen ram vergelijk ik hem dan, dichtbewolvacht, die de groote kudde der ooien van schittrende blankheid doorwandelt.’ Hem dan antwoordde Helena, de Zeus' ontsprotene: ‘Deze nu is Laërtes' zoon, de veelvuldig-wijze Odusseus, die gevoed werd in 't volk van Ithaka, dit ruw nochtans zijnde; hij, wetend allerlei listen en vernuftige plannen.’ Haar daarop Antenoor, de bezielde, sprak toe: ‘o Vrouw, zeker grootelijks wáar dit woord hebt ge gesproken. Want reeds ook hierheen kwam vroeger de godlijke Odusseus, uwentwille als gezant, met den Ares-geliefden Menelaos, en hun had ik te gast ontvangen, en in mijne woning als vrienden, en van beider aard werd me bekend, en vernuftige plannen. Maar als, ja, in der Trojanen vergaêring ze waren gemengeld: stonden ze, Menelaos overtrof hem van breede schouderen; zaten daarentegen beiden zij neêr, eerwaardigste was Odusseus. Doch, toen ze woorden en plannen voor allen uitsponnen, zeker wist Menelaos, vloeiend van reden, weinig wel, maar grootelijks duidelijk, daar hij niet van veel zegs was noch afwijkend in zijne woorden, hoe ook van geboorte de jongste. Maar als, ja, de veelvuldig-wijze Odusseus oprees, | |
[pagina 555]
| |
stond hij, en omlaag keek hij, op den grond zijn oogen gevestigd, en den skepter noch achtren noch voren bewoog hij, maar onbewegend hield zich, een breinloos wezen gelijkend; doch, wanneer dan een stemme groot uit de borst hij stootte, en woorden de sneeuwen gelijkend des winters, geen andere sterfling en hadde daarna met Odusseus gewedijverd; dan, aldus hem hebbend gezien, en bevreemdde ons niet langer Odusseus' gestalte.’ Ten derden male nog, Ajas aanschouwd, ondervroeg de grijsaard: ‘Wie dan die andere Achajische man, en treflijk en groot, uitstekend boven de Argeiërs met het hoofd en de breede schouders?’ Hem Helena met het spannend omhulsel antwoordde, godlijke onder de vrouwen: ‘Deze is Ajas, de wonderlijke, vest der Achajers; en Idomeneus aan de andere zijde, bij de Kretenzers gode gelijk, houdt zich; om hem heen der Kretenzers aanvoerders verzamelen zich. Dikwijls hem herbergde de Ares-geliefde Menelaos in onzen huize, waar hij van Kreta kwam. Nu de anderen, allen, zie ik, der oogen-drillende Achajers, die ik wel hadde erkend, en wier namen gemeld: maar twee en vermag ik te zien niet, leiders van volkren, Kastoor paardenbedwinger en den van vuisten dapperen Pollux, tweelingbroeders van mij, die als mij baarde eene zelfde moeder. Of en zijn ze meêgegaan, Lakedaimoon uit, het lieflijke? Of, hierheen medegekomen ten zeebevarende schepen, willen zij thans niet in den strijd zich begeven der mannen, de schaamte vreezend en de schanden talrijk, | |
[pagina 556]
| |
die over me zijn?’ Aldus sprak ze: en dezen reeds hield in den levenwekkenden grond, Lakedaimoon zelf, de geliefde, vaderlijke aarde... Middelerwijl repten zich de herauten. Lammeren aangedragen en in bokkenhuid de goed-geestige wijn, maanden ze Priamos aan naar de vlakte te dalen en 't offer te brengen, vóor Menelaos en Paris voeren tot vechten. En huiverde de grijsaard, en hiet zijn gezellen de paarden te onderjukken; en dezen, ijverig, waren gehoorzaam. Toen steeg in Priamos, en strekte de teugels naar achter: en bij hem Antenoor de bank van den prachtigen wagen beklom; en zij bei door de Skaiïsche poorte ten pleine voerden de vlugge paarden. Toen ze kwamen te midden van 't leger, rezen Agamemnoon en Odusseus, en, de offerdieren gebracht, sneed de Atreus' zoon het haar van den kop der lammeren met zijn lang zwaard, en dit haar werd gedeeld onder de besten der Trojers en der Achajers. En toen sprak hij 't gebed: ‘Zeus vader, van de Ida regeerend, roemvolste en grootste, en Helios, die alles aanziet en alles beluistert, en Stroomen en Aarde, en gij die langs onderenGa naar voetnoot1) de dood-gebeulde menschen schuld laat betalen, | |
[pagina 557]
| |
mocht iemand meineed bezweren: ons weest getuigen en waakt om de trouwe verdragen; zoo te eenre Menelaos van Alexandros werd gedood, hij dan Helena hebbe en haar schatten alle; en wij, dat we in onze schepen keeren, de zeeën doorklievend; zoo ten andre Alexandros is gedood van den gelen Menelaos, dat de Trojanen dan Helena en de schatten alle teruggeven, en een boete aan de Argeiërs betalen, als voegzaam zijnde, en welke onder de later-komende menschen in ómvang weze (waarvan het nageslacht nóg spreke). Doch zoo me de boete Priamos en Priamos' kinderen niet betalen en wilden, Alexandros bezweken, dan zal ik in 't vervolg nog vechten ter wille der poene, hier volhardend, totdat ik het einddoel des oorlogs bereike.’ Hij zei, en met onbarmhartig ijzer offerde hij de rammen; en ieder bij beurte dan schepten ze wijn uit het mengvat, goten hem over de dieren, en baden: ‘Zeus, roemvolste, grootste, en andere onsterflijke goden, wie van beiden de eerste, tegen verdrag in, schade mocht brengen, aldus hun de hersenen ter aarde mogen vloeien gelijk deze wijn, van hun, en van hun kinderen, en dat hunne vrouwen door andren worden bedwongen.’ Aldus spraken zij, terwijl Priamos, de wagen beladen van de offerdieren, keerde terug naar Troja, het winden-doorwoede. Hektoor nu en Odusseus maten de ruimten der dingplaats, en, in een koperen helm, | |
[pagina 558]
| |
lootten zij uit wie 't eerste de lansen zou zwieren. Weêrzijds klonk dan de beê van Trojers en van Achajers, smeekend dat in de wone van Aïdes vinde onthaal de verwonnene, en dat een eed bezweer' een duren vrede. Schudde toenGa naar voetnoot1) de groote, helmzwaaiende Hektoor, naar achteren ziend: van Paris spoedig uitsprong het lot. En zij dan zaten bij rijen, waar van ieder de paarden, de voeten-heffende, en de onderscheidene wapenen zij wisten [te staan]. Dan om de schouderen hechtte de schoone wapenen godlijke Alexandros, Helena's echtvriend, de schoonharige. En de scheenplaten eerst om de schenen legde hij, schoone, met zilveren gespen bevestigd; ten tweede daarna, de kuras om de borst sloot hij, van zijn broeder Lukaoon: en zij ging hem. En dan om de schouderen smeet hij een zwaard met zilveren spijkers, een koperen; en daarna een beukelaar groot en stevig; en op het machtig hoofd een helm, welgemaakt, plaatste hij, met een paardenstaart, en vreeselijke manen van boven bewogen. Dan greep hij een krachtige lanse, die zijn vuisten goed paste. - En aldus op dezelfde wijze Menelaos de Aresgeliefde zijn wapenen aandeed. Zij dan, toen zij, aan beide zijden der menigte, zich hadden gewapend, in het midden van Trojers en van Achajers traden zij aan, schrikkelijk dreigende kijkend; verbazing dan hadden wie 't zagen: en Trojers paardenbedwingers en goed bescheenplaate Achajers. En | |
[pagina 559]
| |
dichte dan stonden zij in de afgemetene ruimte, beiden zwaaiend de lansen, de een tegen den ander wrokkend. De eerste dan Alexandros wierp vooruit zijn langschaâuwige lanse, en trof den Odusseus' zoon zijn schild, dat aan alle zijden gelijk was; en niet en scheurde 't het koper, maar kromde de punt op het schild, het krachtige. De tweede dan drilde het koper de Atreus-zoon Menelaos, biddend Zeus-vader: ‘Zeus-heer, geeft dat ik straffe die me het eerst kwaad heeft gedaan: godlijke Alexandros; en in mijne vuisten smijt hem, opdat iedereen huivre, ook de later-geborene menschen, den gastheer kwaad te berokkenen, die vriendschap zal hebben bewezen.’ Hij sprak, en, gooiend omhoog, wierp vooruit hij de langschaâuwige lanse, en trof den Priamos' zoon zijn schild dat aan alle zijden gelijk was; en dwars door het schild, het blinkende, ging de machtige lanse, ook door het harnas zeer kunstig bewerkt bleef ze haapren; en tegen 't holle des buiks doorscheurde het kolder de lanse; hij dan neeg, en ontweek de Kèra, de zwarte. Atreus' zoon dan, getrokken het zwaard met de zilveren spijkers, trof, het heffend, des helmen kam; doch, óm hem in drieën en vieren gebroken, ontviel het zijn hand. En Atreus' zoon jammerde, ziende in den hemel, den wijde: ‘Zeus-vader, verderflijk als gij geen andre der Goden: waarlijk, mij docht te moeten straffen Alexandros om zijne wandaad; nu echter mij in de hand brak het zwaard, mij de lanse zwierde uit de handpalm nutloos, en ik en trof hem niet.’ | |
[pagina 560]
| |
Hij sprak; en, springend vooruit, greep hij den helm met den dikken paardestaart en sleepte den omlaag-getrokk'nen naar de goed-bescheenplaate Achajers; knellend worgde hem (Alexandros) de veelvuldigbestikte keelriem onder den weeken hals, die hem onder de kin, band van den helm met drie punten, was gespannen. En voorwaar, hij (Menelaos) hadde hem medegesleept en onzeglijken roem hadde hij verworven, zoo niet scherp en had toegezien Zeus' dochter Aphroditè, die hem deed scheuren den riem, uit een os, krachtig geslacht [gesneden]; ledig nu, de driepuntige helm daarop volgde de spierige hand. Dezen toen de held in 't midden der goed-bescheenplaate Achajers wierp, slingrend, en hem grepen de aaneengeslotene makkers. Doch opnieuw stormde hij los, hem te vellen vurig verlangend onder de lanse van koper; hem (Alexandros) echter rukte weg Aphroditè, makkelijk zeer, daar ze was eene Godheid, en hem hullend in nevelen vele, lei hem neer in het bedde, geurend van gebrand reukwerk. Zij dan zelve daarna ging roepen Helena, en deze vond ze op den toren, den hoogen, en om haar de Trojaansche vrouwen talrijk waren. Met der hande het nektargeurend gewaad hebbend gevat, schudde ze 't; een oude gelijkend, sinds-lange geboren, sprak ze haar toe, als een wollebewerkster, die, toen ze Lakedaimoon bewoonde, bereidde de wolle, de schoone, en die 't meeste zij minde. Deze gelijkende sprak haar toe de godlijke Aphroditè: ‘Kom hierheen; Alexandros u roept, in der woning te komen; hij daar in 't bed, in 't gedraaide leger, van schoonheid glanzend en kleeragie; en gij niet zeggen | |
[pagina 561]
| |
en zoudt hij uit den strijd met een held gekomen te zijn, maar naar een dansrei te gaan, of, den dans nauwlijks gestaakt, hij neder te zitten.’ Aldus sprak ze: en haar 't gemoed in de borst deed ze roeren. Doch, wen ze (Helena) bespeurde der godinne alom-schoonen hals, en haar borsten die driften ontsteken, en de oogen glanzend, was ze verbaasd aanvankelijk, en het woord uitte ze, en sprak: ‘Booze, wilt ge nog verder mij, rampzalige, bangen? Wijl Menelaos, de sterke, Alexandros versloeg, en eischt me als belooning, zoekt ge me weer door listen tot Paris te voeren! Word echter zelf zijn genoote, - weldra zijn slavinne. Ik en worde opnieuw voor Trojische vrouwen smaad en bespotting; groot is mijn lijden genoeg reeds.’ Aldus sprak ze; en vreeze Helena beving, de Zeusgeborene; toen schreed ze, gehuld in een wade witschitterend, zwijgend, en al de Trojaansche vrouwen verborgen; haar vóor ging de Geest. Toen zij nu Alexandros' huis, 't alom-schoone, bereikten, de omringende maagden dra naar den arbeid keerden; zij echter naar 't hoogdakige bed ging, de godlijke onder de vrouwen. Haar, dan een zate nemend de glimlach-lievende Aphroditè, voor Alexandros plaatste de godin, ze er hebbend gebracht; en | |
[pagina 562]
| |
daar zat dan Helena, de dochter van Zeus Aigisvoerder, de blikken naar achtren gewend, en den echtgenoot berispte ze in deze woorden: ‘Gij keert uit den strijd, gelijk ge er had moeten bezwijken, onder een man getemd, een krachtigen, die mijn eerste genoot was! Ja, vroeger snoefdet gij, den Ares-geliefden Menelaos èn door de kracht, èn door de vuist, èn door de lanse te boven te zijn; maar ga thans uitdagen den Ares-geliefden Menelaos, om opnieuw te vechten man tegen man! Doch neen, óp te houden raad ik u aan, en niet langer met geelharigen Menelaos man tegen man een gevecht te vechten en te strijden zottelijk, uit vreeze dat spoedig onder zijn spere gij zwichtet.’ En haar, Paris, met deze woorden antwoordend, sprak: ‘Vrouwe, en krenk me niet met grievende woorden 't gemoed; want nú Menelaos het won, met Athenè; op mijn beurt echter ik: want de goden zijn ook met óns. Maar kom, van liefde laat ons genieten, in 't bedde gelegen. Want nimmer nog mij aldús Eroos het brein heeft omwikkeld, niet zelfs toen voor 't eerst, uit Lakedaimoon 't lieflijke ik voer, u hebbend geschaakt in de zeeëndoorklievende schepen en op het eiland Kranaè ik met u werd gemengd in liefde en van bedde, zóo als 'k u thans beminne, en me een zoet verlangen bevangt.’ Hij zei het, en ging vóor, naar de koetse gaande; en te zelfder tijd volgde zijn gade: beiden dus lagen in de bedden met open snijwerk... Menelaos intusschen, een tijger gelijk, rende óm, | |
[pagina 563]
| |
Alexandros te vinden. Niemand echter had hem gezien, noch had, ware hij gezien, geaarzeld hem te offeren, want allen was hij te haat. Hij dan spoorloos verdwenen, was het met bijval dat zij ontvingen Agamemnoon's verklaring die Menelaos verwinnaar benoemde, en hem toewees Helena en al hare schatten. |
|