| |
| |
| |
II
Echter en sliep Zeus niet; want zijn geest beroerde een gepeinzen, hoe hij Achilleus genoegen mocht geven en slaan de Achajers. 't Beste kwam hem toen vóor, verderflijk een droom Agamemnoon te sturen, hem en dikharige Achajers een stormloop te raden op Troja, waar de straten van breed zijn, gevend als reden 't keeren van Héra tegen het heil der Trojanen.
Onder gedaante van Nestoor verscheen Agamemnoon de droom dan, en hem gaf hij den raad: Roep de Achajers in 't pantser; de tijd is gekomen der zege:
IJvrig rees van het rustbed vorst Agamemnoon.
Een lenigen kolder deed hij aan, schoon, nieuwgemaakt; en erover een grooten mantel smeet hij; en onder zijn voeten, die blonken van de olie, hechtte hij schoone schoeisels; en ja om de schoudren smeet hij een degen met zilveren spijkers; en dan nam hij den skepter van zijne vaderen, onvergankelijk immer; met denwelken hij schreed naar de schepen der koperbekolderde Achajers.
Terwijl de morgen rees, heette hij de herauten 't
| |
| |
leger ten volksraad te gaêren. Zelf belegde hij eerst een raad van de schrandere grijsaards; en hij vertelde zijn droom, dat hij heden nog Troja zou winnen. ‘Doch,’ zei hij, ‘wil ik door list onze mannen beproeven; wil ik raad hun geven te breken het leger en huiswaarts te keeren.’
Allen gaven zij toe, den raad des godlijken drooms te volvoeren.
Mét stroomden samen de volkren. Als de scharen zijn der ondoordringbare bijen, uit eene rotsspleet steeds opnieuw dringend; en in menigte vliegen ze los op de bloemen der lente, en déze hier in menigte vliegen, en géne daar: aldus hunne stammen, talrijk uit schepen en tenten, vóór aan den diep-in-den-lande-snijdenden zeezoom traden toe in rij en gelid troepsgewijs naar de gaêrplaats; en in hun midden Ossa blaakte, áan ze sporend te gaan, Zeus' gezondne; zóo kwamen ze samen.
Woelig was de vergaêring, en de aarde steende er onder, waar de volkren zitten gingen; en rumoer heerschte. En hun trachtten zeven herauten, brullend als koeien, tegen te houden of ze van schreeuwen zich houden wilden, om te luistren naar de van Zeus-onderwezene koningen. Noode ging zitten het volk, en bleven ze op hunne plaatsen, gestaakt het gehuil; en stond de heerscher Agamemnoon recht, den skepter voerend, welke Hephaistos zorglijk bewerkte, hem makend... Dan, op dezen geleund, sprak de Argeiërs hij tegen:
‘o Vrienden, helden Danaos-geboren, volgers van
| |
| |
Ares, grootlijks heeft Zeus me, de Kronos-zoon, in een groote verbijstering gestrikt; wreedaard, die eerst me beloofde en hoofdwenkende toezei, dat ik, Ilios, 't goedommuurde, verwoestende, huiswaarts zou keeren; en nu een kwaad bedrog beraamt, en me heet roemloos naar Argos te gaan, na veel volk te hebben verloren! Zóo wellicht moet het Zeus oppermachtig behagelijk zijn, die ja van vele steden deed storten de kruinen, en nóg uit elkander zal scheuren; want zijne kracht is zeer groot. Schandlijk is echter dit voor het nageslacht om vernemen, dat vergeefs zulk en zoo talrijk een volk als de Achajers zonder gevolg een krijg heeft gevoerd, en geoorloogd tegen mannen in minder getal, en geen eind nog zich vóordoet. Want zoo we, Achajers en Trojers na de trouwe-bezwerende offren te hebben geslacht, ons wilden nátellen beiden, de Trojers hier zich verzaêmlend, een ieder die heeft eigen haardsteê, en wij dáar, de in groepen-van-tienen gedeelde Achajers; hadden we ieder één man der Trojers gekozen om wijn ons te schenken, vele groepen-van-tienen misten gewis dan een schenker. Zóózeer, beweer ik, zijn talrijker de zonen der Achajers, dan de Trojers, die wonen ter stede. Doch als bondgenoot zijn hun uit vele steden lansezwaaiënde mannen, die me grootlijks verschalken, en me beletten tegen mijn wil, Ilios ten gronde te richten, de goedbevolkte burchtstad. En ja, negen jaren des grooten Zeus' verliepen; en ja, het hout is gerot van de schepen, en de kabels ontspannen; en intusschen zitten allicht ons vrouwen en onmondige kindren in onze huizen te wachten, terwijl dat werk aldus onvolvoerd bleef, voor 't welke we hier zijn
| |
| |
gekomen. - Maar komaan, zoo ik het u zeg, laat handlen ons allen; laat ons vluchten op onze schepen naar de lieve vaderlandsche aarde; want nimmermeer Troja zullen we winnen, de goed-bestrate.’
Zoo sprak hij: en dezen het hart in de borst bewoog hij en allen onder de menigte, die de beraadslaging niet en hoorden. En woelig was de vergaêring, als de lange golven der zee, der Ikarische zee, als Euros en Notos ze opjagen, erop stortend uit vader Zeus' wolken. En als wanneer woelig maakt Zephuros een diep korenveld, en gierig aanstormend valt op de aren, zóo was gansch hun woelge vergaêring. En dezen schreeuwend op de schepen los renden, en van onder hun voeten het stof steeg op; en genen de eene den anderen heetten de handen te slaan aan de schepen, en ze te sleuren in 't godlijke zoutnat, en de geulen diepten zij uit, 't geschreeuw ten hemel steeg, naar huis zich spoedend, en van onder wèg trokken zij de stutten der schepen.
Dus geschiedde het, dat tegen den wille des noodlots zouden scheiden de Argeiërs, waar' de behoedende Héra niet tot Athenè gesneld met vermanende woorden, te beletten dat de Argeiïsche Helena werd pocherij voor de Trojers en smadende schand voor de Achajers. Athenè dan, met het uilengezicht, trad neder de Olumpische hoogten, en wijzen Odusseus toe, wien droefheid hield vér van zijn schepen. En sprak de godinne: ‘Zeus-geborene zoon van Laërtes vol doorzicht, vlucht ge aldus, in uwe schepen gezegen, en laat den Trojanen Helena, de Argeiïsche, over tot snoeven? En naar de Achajers, fluks, spreek
| |
| |
ze toe met aangehoorde woorden, en laat niet toe dat hun schepen te zee gaan.’ Deze verstond; hij spoedde naar Agamemnoon, nam hem den machtigen skepter, en trad de schepen tegen der koperbekolderde Achajers.
En welken koning en uitnemenden held, dien hij aantrof, dezen met vereerende woorden hield hij terug, staande aan zijn zijde:
‘Daimoon-bezeetne! niet u past het, een mindren gelijk, te bangen; maar gij-zelf, ga zitten, en plaats 't andere volk. Want nog en weet gij niet, welke is de bedoeling van den Atreus' geboorne: nu stelt hij ter proeve, weldra zal hij treffen de zonen der Achajers. In den Raad niet allen en hoorden wat hij vertelde. Dat hij, toornig, en voere geen kwaad over de zonen der Achajers! En de woede groot is van een Zeus-onderwezene koning, en zijn eere uit Zeus is, en bemint hem de raadplegende Zeus!’
Mocht hij daarentegen een uit het volk gesprotenen man zien, dezen als een koe brullende vindend, met den skepter gaf hij een slag hem, en, roepend als hij, ging in verhaal:
‘Daimoon-bezeetne, ga zonder beven zitten, en anderer woorden hoor aan, die u meerderen zijn, gij, onkrijgshaftig en krachtloos, noch bij den oorlog in tel, noch in den raad. Voorzeker niet allen kunnen regeeren wij, onder de Achajers: niet goed, een veelhoofdig gezag: éen hoofd weze, éen koning, hij wien gaf Kronos' kind, de listige, skepter en wetten, 'dat over hen hij regeere.’
| |
| |
En allen kwamen terug naar de vergaêrplaats, den koning gehoorzaam, en zaten, bedwongen. Doch, Thersites alleen, ongebonden in zijne woorden, zwetste als een ekster voort, te tergen de vorsten, en tot lachen te brengen de Argeiërs.
Als leelijkste man onder Ilios kwam hij: scheel was hij, en mank aan den voet ter andere zijde; daarenboven zijn schouderen gebogen, naar de borst samengedrongen; dan nog van boven was puntig het hoofd, en schraal-schurftig stonden er op de wol-haren. En gehaat was hij van Achilleus het meest, en van Odusseus, want hen smaadde hij aanhoudend. Thans weêr tegen Agamemnoon, den godlijke, schril kletsend, zei hij verwijten; want op dezen de Achajers verschrikkelijk waren verwoed, en wrokten van binnen; hij dan ook, hard koe-brullend, smaadde Agamemnoon in deze woorden:
‘Atreus' zoon, wat klaagt gij alweêr, en zoudt ge verlangen? Vol zijn van koper uw tenten, en vele de vrouwen zijn in uw tenten, verkoren, die de Achajers u, den allereerste, gaven, waar we een stad mochten winnen. Of hebt ge nog goud noodig, dat een zal brengen der Trojers, rossenbedwingers, uit Ilios, als losgeld eens zoons, dien ik gebonden had medegesleurd, of een andere onder de Achajers? of eene jonge vrouw, dat ge u mengelt in minne, die ge-zelf afzonderlijk voor u houdt? Neen, het en past niet, overste zijnde, de euvelen te kringen om de zonen der Achajers. - o Gekookten (lafhartigen), slechten, onteerden, Achaïsche vróuwen, geene Achajers! laat ons naar huis op de schepen
| |
| |
keeren; maar laten we dezen in Troja zijn belooningen verduwen, opdat hij wete, of we hem ja in iets helpen of niet, hij die thans Achilleus, grootelijks beter een lichtzoon dan hij, smaadde: want hij bezit zijn belooning, na zelf ze te hebben gekaapt. Maar niet veel is Achilleus de gal in het lijf, den onachtzame: want ja, Atreus' zoon, thans voor het laatst had' ge hem mishandeld.’
Aldus sprak, hoonend Agamemnoon, herder van volkren, Thersites; plotsling echter stond naast hem de godlijke Odusseus, en, hem loensch beziende, met barsche woorden verweet hij hem:
‘Thersites, raaskaller, al zijt ge een schallende reednaar, hou op, en wil niet alleen beschimpen de koningen. Want geen schepsel, zeg ik, is gemeener dan gij, van wie met Atreus' zonen onder Ilios kwamen. Daarom moest ge niet spreken met koningen, vol uwen mond, noch hun laagheden toebrengen, noch om terugkeer u bekommeren... Maar dit zeg ik u ronduit, en het zal verwezenlijkt worden: zoo 'k nog u zinneloos aantref, als hier thans tenminste, dan blijve niet langer Odusseus' hoofd vast op zijn schoudren, noch dat ik Telemachos' vader blijf' heeten, zoo 'k, u hebbend gevat, de geliefde kleêren niet uittrek, mantel zoowel als kolder, en die uw schaamdeel omwikkelen, en 'k u zelf naar de lichte schepen niet jaag, u stampend uit den raad met smaadlijke slagen!’
Aldus dan sprak hij; en met den skepter op rug en op beide schoudren sloeg hij; en deze kromp ineen, en weeldrig stroomde de traan hem. En een buil bloedig op den rug zwol onder den goudenen skepter; en hij dan ging zitten, en schrikte bij de pijn, wezenloos
| |
| |
kijkend, wisschend den traan zich. En de anderen, hoewel bedrukt, om dezen hartelijk lachten, en ieder alzoo zei, beziende een naast hem staanden andere:
‘Lieve goden! voorzeker Odusseus deed tien-duizend uitmuntende daden, goede raadgevingen opperend, en ten oorlog wapenend; thans echter is veruit het beste, wat onder de Argeiërs hij verricht heeft, dat hij den smadenden snoever hield buiten 't beraadslagen. Zeker zal langer opnieuw dezen niet drijven zijn brallende binnenst te smaden de koningen bij schimpende woorden.’...
Aldus de menigte. En, wijl Pallas Athenè met het uilengezicht der menigte stilte gebood in herautengedaante, rees Odusseus, en sprak toe den volke:
‘Zeker en wondert het mij, Agamemnoon, het volk ongeduldig te zien bij hun krommende schepen. Negen jaren verliepen, dat wij onze vrouwen en zagen noch onze kindren. Zullen we keeren echter met de schaamte van ijdele handen? Zullen we gaan zonder zege?
‘Herinner u maar hoe Kalchas voorspelde dat een tiende jaar de overwinning zou brengen! Toen in Aulis de schepen der Achajers vergaêrden, kwalen Priamos en den Trojers dragend: wij rond een bron bij de heilige altaren offerden den Onsterflijken volmaakte hekatomben, onder een schoonen plataan, wien omvloeide het heldere water, toen verscheen een groot wonder: een slang, op den rugge bloedrood, van onder het altaar gekropen, naar den plataan ja rees. Dáar nu waren
| |
| |
musschenjonkskens, onmondige kindren, hoog op den bovensten tak in 't gebladert zich schuilend, acht, waar de moeder de negende was, die broedde de kindren. Toen verslond deze (de slang) ze, de klagelijk piepende en de moeder omfladderde klagend de geliefde kinderen; maar ook haar, zich kronkelend als eene drille, bij den vleugel greep ze, die romendom piepte. Toen zij echter verslonden had de kinderen der musch, en ook deze, gaf klare bediedenis de god die haar zond; want tot steen haar maakte Kronos' zoon vol doorzicht... En Kalchas onmiddellijk, de goden verklarend, sprak tot den volke: “Waarom zijt ge stom geworden, dikharige Achajers? Ons heeft zeker gezonden dit teeken groot de doorzichtige Zeus, laat en ten laatste vervuld, welks mare nooit en zal wijken. Lijk deze de kinderen verslond van de musch en haar zelve, acht, waar de moeder negende was, die broedde de kindren: zoo wij, evenveel jaren zullen wij vechten alhier, maar het tiende zullen de stad wij nemen, de goedommuurde.” - Deze sprak aldus tot den volke: 'tgeen thans alles ja voorvalt. Komt dan, blijft allen, goed-bescheenplaate Achajers, hier, totdat we de groote stad van Priamos hebben genomen.’
Aldus sprak hij: en de Argeiërs grootelijks riepen - en om-ende-om de schepen vreeselijk weêrgalmden van schreeuwende Achajers -, de rede bepratend van Odusseus, den godlijke.
Na dezen kwam de Gernische paardenbedwinger Nestoor te woorde. Heftig dan voer hij uit tegen wien met listige wenken eeden vergeten doen en de man- | |
| |
nen verweeken tot lafaards. ‘Hoe, keeren naar Argos terug, vóor we weten of Zeus' voorzegging wordt waarheid? Neen, laat niemand zich spoeden naar huis vóor hij met een Trojaansche vrouwe hebbe geslapen! Dat hij keere, wie wil: nog vóór hij zijn boeg bereikt doorboren hem onze pijlen. En gij, Agamemnoon, schift de stammen des volks en hunne geslachten; zóó in den oorlog ziet ge wie van geslachten en stammen bloodaards of dapperen zijn, en of het Zeus' wil is die verhindert de stad te verwinnen, of de moed van uw mannen!’
Atreus'zoon, Agamemnoon, opnieuw van ijver doorblakerd - hoe hij betreuren moge de tweedracht zelfgestookt met van-voeten-gereeden Achilleus -, gaf bevel dan tot aanval.
‘Want bestand zal er zijn zelfs niet het geringste, zoo de nacht, dalend, vaneen en scheidt 't woeden der helden. Te eenre zal zweeten om menigeens borst de riem van den beuklaar, stervling-omschuttend, en zal van de lanse moe de omvattende hand zijn; te andre zal zweeten menigeens paard, den goed-glanzenden wagen trekkend. En dezen wien ik veraf van den strijd mocht bemerken, verkiezend te wijlen bij de gekromde schepen, hem zal 't geen veiligheid zijn, ontsnapt te hebben aan honden en vogels!’
Allen repten zich thans, als golven gezweept door den Zuidwind; staken de vuren aan, brachten den goden offers, 'wijl Agamemnoon, omringd van de besten der hoofden, slachtte een runddier aan Zeus
| |
| |
en hem bad met stichtende woorden. Daarop heet hij herauten de mannen ten krijge te roepen, die van Athenè doorblakerd, niet hunkerden meer naar terugtocht.
Zóo als een vuur dat vratig doorlaait ontzaglijk een woud op een bergtop, en van verre vertoont zich de gloed: even zoo uit de oprukkenden van 't vreeslijke koper het flikkeren, overal lichtend, door den aether des hemels ging.
Zóo als van vleuglige vogels de volkeren talrijk, van ganzen of kranen of langhalzige zwanen, in Asia's kleiweide, om Kaüstrios' beemden, her en der vliegen blijde en, trots om hun vlerken, onder geschreeuw strijken bij beurte, en galmt eronder de kleiwei: zóo de scharen talrijk uit schepen en tenten stroomden ter vlakte des Skamanders: en de grond ja vreeselijk dreunde onder de voeten van hen en der paarden. En stil dan hielden zij in de kleiwei van den Skamander, de bloemige; duizenden, lijk de blaêren en bloemen wassen in 't voorjaar.
Zóo als van ondoordringbare vliegen de volkeren talrijk, die om den stal eener kudde zwermen ten tijde der lente, en wanneer de melk de vaten bevochtigt: even alzoo de dikharige Achajers stonden in 't veld, te verdelgen vurig verlangend de Trojers.
En, - zóo als hun kudde wijd (vér weidend) van geiten de hoedende mannen goed te onderscheiden weten waar ze in de weide zich mengden: zóo de aanvoerders ze scheidden her en der, ten strijde te tiegen; waaronder heerscher Agamemnoon, van oogen en hoofd
| |
| |
gelijk aan Zeus-bliksembeminnaar, aan Ares van heupen, van borst aan Poseidoon.
Zóo als de os, die ter kudde véruit uitstekend onder allen, een stier is, want onder het rundvee, verzameld, is hij opvallend; zoo dan den Atreus' zoon maakte Zeus, te dezen dagen, uitgelezen en uitstekend onder de talrijke helden.
En talloos en talloos waren de strijders; en geen tongen tien, en tien geene monden konden ze melden. Uit alle streken van Hellas, op schepen ontelbaar, waren gekomen zij, langs de wijnkleurige zoutzee, en aan hun spits de vermaardste hoofden.
En terwijl ze zich stelden in rij en gelid, verscheen in Ilios windvoetige Iris, van Zeus gezondne, ter vergaêring aan Priamos, hem te verwittigen tegen de talrijke scharen Achajers, de blaêren gelijk, of het stuifzand. Hektoor, de koenste der zonen van Priamos, hebbende aldus gehoord, heft ijlings den raad en stelde ook hij zijn heir op. En talrijk ook waren dezen, strijdvaardig en koen als de besten onder de Achajers...
- Maar alléen in zijn schepen gezegen, lag de van voeten vlugge, godlijke Achilleus, om een meisje gebelgd, Briseïs met de goede haren... En zijne benden aan den zoom van de zee, met schijven vermaakten zij zich, en speren te gooien, en pijlen. En zijne paarden bij zijne wagens stonden elk, de lotos weidend, en de uit-moerassen-wassende eppe...
|
|