Verzameld werk. Deel 2. Epische poëzie. Fragmenten. Ilias-vertaling
(1949)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 519]
| |
ITen negenden jare belegerd reeds, had Ilios, de weidsche en rijke stad van den ouden Priamos, zegevierend weêrstand geboden tot heden, aan 't leger der verzamelde stammen uit Hellas. | |
[pagina 520]
| |
vrouwen die, gekaapt, den roem hunner tenten uit zouden maken. ‘En Atreus' zonen, en andere Achajers met goede scheenplaat, mogen ten eenre de goden u geven, die de Olumpische huizen bezitten, gansch te verwoesten Priamos' stad, en dat goed de thuiskomst weze; maar daarentegen lost me een geliefd kind, en aanvaardt de rantsoenen, eerbiedigend Zeus' zoon, wijd-treffenden Apolloon.’ Maar, hoe dringend mocht wezen het woord der vergaderde Achajers vanwege 't verlokkend en schitterend losgeld: ‘Dat nooit ik, oude,’ zoo sprak Agamemnoon, ‘bij de holle schepen u ontmoete, 'tzij talmend tháns, 'tzij later opnieuw er keerend... Want ik en los haar niet, vóór de grijsheid haar bereike in onzen huize, in Argos, ver van 't vaderland, den weefboom omwandelendGa naar voetnoot1) | |
[pagina 521]
| |
en mij tegemoet het bedde betredend - Maar ga, verbitter me niet, 'dat ge veilig terugkeer't.’ Aldus sprak de koning. En verschrikt ging de grijsaard de zeekust langs, en lange biddend Apolloon, geboren uit Lèto met de schoone haren. En zei hij: ‘Hoor mij, gij met den zilveren boog, die Chrusè beschermend omtreedt en 't heilige Killa, en op Tenedos heerscht krachtig, gij Smintheus: zoo 'k ooit u gevallig een tempel versierd heb; zoo 'k ooit u gebrand heb de vettige schenkels van ossen en geiten, vervul me dan deze wensch: laat de Danaërs betalen mijn tranen door uwe schichten.’ Zoo sprak hij, biddend; en hem hoorde Phoibos Apolloon. En hij daalde uit de Olumpische kruinen, toorn in het hart, den bogen ten schoudere voerend en den pijlen-omsluitenden koker; en ramlend ja de pijlen klonken om zijne schouders, hij toornend, opgehitst; en hij schreed, den nacht gelijk. En hij zette daarna zich op afstand der schepen, en een pijl liet hij varen, en vreeslijk werd 't geschuifel des zilveren bogens. En muildieren eerst benaderde hij en dralige honden; maar daarna op menschen-zelf de pekkige pijl afschietend, smeet hij ze omver; en aldoor de vuren der lijken brandden, talrijk. - En negen dagen gingen door 't leger de schichten des gods... Maar ten tiende, verlicht door Héra, de godin met de schitterende armen, vergaderde Achilleus het volk, | |
[pagina 522]
| |
'dat een wichelaar moge verklaren de reden van Apolloon's woede. En toen rees uit de menigte Kalchas, de beste vér uit degenen die naar de vlucht van de vooglen de waarheid weten te spellen; en hij zei zich bereid te openbaren den grond van Apolloon's woede, als Achilleus, de van voeten vlugge, hem beloofde steun bij woorden en daden, zoo krenken hij mocht den machtige dien hij ging treffen. Maar Achilleus was hem grootmoedig, en hij zei hem toe zijne hulpe. Toen sprak Kalchas, de voortreflijke zoon van Thestoor: ‘Niet vanwege een belofte klaagt Phoibos, noch om een offer van rundren, maar ter wille zijns priesters, besmaad van Agamemnoon, die niet en loste zijn dochter, noch aanvaardde het losgeld. Daarom gaf ons pijnen de wijd-treffende god, en geeft er ons meer nog; en niet vroeger wendt áf hij de wegende Kêren, niet vroeger dan dat den minnenden vader terug zij gegeven het meisje van bedwelmend uitzicht, zonder afkoop, zonder rantsoen, en gevoerd een heilig runderenoffer weze naar Chrusé; en, hij dan vermild, zoo vermogen we hem te vermurwen.’ Hij dan, hebbend gesproken aldus, ging zitten. En uit hen steeg óp de held, zoon van Atreus, wijd-heerschende Agamemnoon, gekrenkt: en van woede grootelijks zijn om-ende-om zwarte gedachten waren vervuld, en zijne oogen een vuur lichtspreidend geleken. Tot Kalchas eerst, kwaad-blikkende, sprak hij: ‘Wichlaar van 't kwade, nog nooit hebt gij me 't goede gezeid; steeds zijn de euvlen uw ingewand lief om ver- | |
[pagina 523]
| |
konden; en niets wijs' noch en spraakt ge, noch hebt ge ten einde gevoerd. En thans weêr, onder de Danaërs orakelend, pocht ge, alsof dáarom hun de Wijdtreffende pijnen bereidt, dat ik des meisjes Chruseïs schitterend losgeld niet wilde aanvaarden: daar verre ik verkies in huis haar te houden; want ja, ik acht haar boven Klutaimnestra, de maagd mijner jonkheid, wijl zij is haar niet minder, noch van lijfsbouw, of grootte, noch zeker naar geest of naar werken. En toch wil 'k haar geven terug, zoo dít ware beter; want 'k wil, ik, 't volk gezond zien, liever dan dat het te loor ga. Maar schaf me gauw een geschenk dan, dat ik niet weze de eenge onder Argeiërs zonder belooning: daar geenszins dit pas geeft. Want gij ziet het wel allen, dat mijne belooning gaat elders.’ Maar hem antwoordde daarop de van voeten gereede, godlijke Achilleus: ‘Atreus-zoon allerberoemdst, hebzuchtigste van allen, hoe zouden u geven belooning de dappere Achajers? Nergens toch weten wij veel gemeenschap'lijke goedren nog liggen; want deze, der steden ontplonderd, zij werden verdeeld, en den volke past 't geenszins ze opnieuw te verzaêmlen en gaêren. Gij dan, laat deze, den gode gevallig: wij, vervolgens, Achajers, zullen driedubbel vierdubbel vergoeden, zoo eenmaal Zeus ons geeft, de stad Troja, goed ommuurd, te verwoesten.’ Hem dan antwoord gevend, sprak heerscher Agamemnoon: ‘Niet aldus, hoe dapper ook wezend, godengelijke Achilleus, en wil me in uw geest verschalken: want gij zult me verstrikken, noch winnen. Of wilt ge, gij behoudend uwe belooning, dat ik daar- | |
[pagina 524]
| |
entegen daar zitte, aldus beroofd; en heet me, haar weder te geven? Goed dan, zoo me echter geven belooning de groothartige Achajers, naar den wensch van mijn harte gekozen, zóo dat ze evenaardig weze. Doch, zoo ze niet ze me gaven, ik dan, er henen gegaan, zal zelf nemen óf ûwe belooning óf die van Ajas, óf die aan Odusseus ontnomen, en woedend van toorn wordt deze waarhenen ik gaan zal. - Maar dit alles bespreken we ook later; nu echter, kom, een zwarte boot sleuren wij ten godlijken zoutplas, erin laat ons hoorlijk de roeiers verzaêmlen, erin laat een runderoffer ons plaatsen, en zij-zelve Chruseïs, schoone van konen, stijge ten schepe: en dat een van de vorstlijke helden 't bestier neem, 'tzij Ajas, 'tzij Idomeneus, 'tzij de godlijke Odusseus, 'tzij gij-zelf, Peleus-zoon, de verrassendste aller mannen, dat ge ons den Wijdtreffende gunstig beweget, offers hem brengend.’ Doch daarop, loensch hem beziend, sprak toe hem de van voeten vlugge Achilleus: ‘Ei mij! in onbeschaamdheid gekleedene, schraapgeestige, hoe zou éene willig uw woorden gehoorzamen onder de Achajers, zij 't om dien tocht te gaan, zij 't om dapper met helden te kampen? Want niet om der Trojers wille, dragers van lansen, en kwam ik, hen te bekampen: daar ze me niets schuldig zijn. Nooit immers dreven weg ze mijn koeien, noch mijne paarden; nooit in Phthia, 't dikkluitige, heldenvoedende, hebben ze den oogst verwoest: vermits zeer talrijk tusschen ons landen liggen én bergen vol schaduw, én de zee die geluidt. Maar u, o grootlijks-schaamtelooze, hebben we samen gevolgd, 'dat gij u verheuget, wrake zoekend voor | |
[pagina 525]
| |
Menelaos en u, gij, met uw hondengezicht, bij de Trojanen: 'tgeen u geenszins en roert, nog bezig en houdt u! En dan nog mijn belooning te rooven bedreigt ge, voor welke ik veel heb gewrocht, en die me gegeven werd door de zonen der Achajers! ‘Nooit, daarenboven, kreeg ik als û een belooning, zoo de Achajers van de Trojanen verwoestten een goedbewoonde stede; maar, waar het meest in den veelspringenden strijd mijne handen volvoeren, daar nochtans, zoo bij geval verdeeling zich voordoet, ú is belooning veel weidscher, en ik, hebbend een kleine maar geliefde, keer naar de schepen terug, na mat me te hebben gestreden. Nu echter ga ik naar Phthia, vermits het veel beter is naar mijnen thuis te keeren met mijn gekromde schepen: en niet en denk ik eraan, ongeëerd wezend, voor ú winst en schatten te staaplen.’ En hem antwoordde daarop de beheerscher der helden Agamemnoon: ‘Vlucht, gauw, zoo u de drift er toe drijft: ik en smeek u niet, ik, mijnentwege te blijven; om mij heen zijn nog andren die me zullen waardeeren, en 't meeste de vroede Zeus. En 't meestgehaat zijt ge mij der Zeus-gevoede koningen: want steeds is twist u geliefd, en de oorlogen en de gevechten. Zoo zeer moedig ge zijt, een god heeft 't u zeker gegeven. Huiswaarts gaande met uwe schepen en uwe gezellen, ga Murmidonen beheerschen. Om u en bekommer ik mij, noch stoor mij om uwe woede. Maar ik bedreig u aldus: daar me Chruseïs ontneemt Phoibos Apolloon, heen dan met mijne schepen en mijne gezellen zal ik ze sturen, en ik ontvoer Briseïs schoone van konen, úwe belooning, zelf gaande in uwe tent; 'dat goed gij | |
[pagina 526]
| |
moogt weten, hoe machtiger ik ben dan gij. En vreeze een andre zich mijns gelijke te noemen, en mij te tarten in 't aanzicht.’ Aldus dan sprak de haatlijke zoon van Atreus, en Achilleus' hart, in de harige borst, aarzelde of hij het zwaard zou trekken, of liever zijn toorn zou bedwingen, toen Athenè uit de hemelen reed, en den Peleus' zoon bij de haren beroerde, en verscheen hem, dat niemand dan hij haar mocht zien. Toen deze, geschrokken, in haastige woorden gevraagd had de reden van haar verschijnen, ried ze hem, in naam van Héra, te bedwingen zijn woede, daar hij driedubbel profijt uit onderdrukten toorn zou halen. Achilleus, godengelijk, verkoos goden te aanhooren; en, stootend terug de reeds half-gehaalde degen, wen weêr ten Olumpos voer de dochter van Zeus, zoo sprak hij tot Agamemnoon, moeilijk nog verkroppend zijn woede: ‘Wijnzware, de oogen des honds voerend, en 't harte der hinde, noch om ten strijde met 't volk u te harnassen, noch om in lage te gaan met de besten onder de Achajers hadt ge durf in het hart: zoo iets komt u de dood voor. Zeker! veel verkieslijker is 't, door het wijde kamp der Achajers geschenken te kapen, van wie u tegenspreekt! Volkenzuigende koning, nietswaardigen immers beheerscht gij; want anders zoudt ge, zone van Atreus, thans voor het laatst hebben beleedigd! Maar ik betuig u, en bij grooten eed zal ik zweren: ja, bij dézen skepter, die zeker nooit meer blaêren en takken zal dragen, sinds hij voor 't eerst zijn stam in de bergen verliet, | |
[pagina 527]
| |
en die nimmer en bloeit meer, - want rondom heeft 't koper ontdaan hem van blaêren en schors, zooals overigens thans de zonen van de Achajers in de handen hem dragen als rechters, waar ze de wetten van Zeus bewaren; - grootelijks zweer ik aldus: éens, voorwaar, zal 't verlangen naar Achilleus bevangen de zonen der Achajers allen te zamen: en gij, in niets zult ge vermogen, bedroefd nochtans, ze ten nutte te zijn, als velen onder Hektoor, heldenverdelger, stervend zullen vallen; gij dan, van binnen uw hart zult ge scheuren, toornend, daar ge de beste onder de Achajers niet en vereerdet!’ Aldus sprak Peleus' zoon: en den skepter smeet hij ter aarde, die met gouden spijkers beslaên was; en zelf ging hij zitten. Aan de andere zij was Atreus-zoon, woedend. Toen onder hen Nestoor, de zoetzeggende, rees, de klare spreker der Puliërs, en van zijn tonge zoeter dan honig vloeide de tale. Oud was hij van jaren: twee volwassen geslachten had hij zien bloeien, hij thans heerschend over een derde; en verzoeningsgraag spraken zijne gedachten: ‘Hoe vreest gij niet, o helden, te brengen de rampen over de Achajische benden! Denk om de blijdschap der wakende Trojers, zoo ze vernamen uw twisten! Vele heb ik mannen gezien, uitstekend als u in den oorlog; minderen waren ze u niet, toch noodden ze me uit als een raadsman. Hoort dan mijn raad, gij beiden, want best is het, volgzaam te wezen. - Gij, Agamemnoon, hoe machtig ge ook zijt, ontneem Achilleus de maagd niet, hem door de Achajers ge- | |
[pagina 528]
| |
schonken; gij, Achilleus, gedenk dat, hoewel een godinne ontsproten, dezen (Agamemnoon) te erkennen ge hebt als heerschend op meerdere volkren; waarbij dan ook te bedenken is, o vorst Agamemnoon, dat geen betere borstweer is dan Achilleus voor al de Achajers.’ ‘Dit nog wil ik u zeggen, en gij, in de gedachten prent het u: deze mijn handen zoowaar en zullen noch vechten ter wille van 't meisje, noch met u, noch met een ander, waar ge 't me neemt na 't me te hebben gegeven; maar van 't overige dat me behoort bij mijn snel zwart schip: daar en ontvoert ge, het stelend, me niets van, waar 'k 't niet en wil, ik. Wel dan, kom aan, beproef het, dan het weten ook dezen: ijlings zal uw bloed, het duistere, spring-vloeien rondom mijn lanshout.’ Beiden toen stonden recht en hieven de heftige saêmkomst. En terwijl de godlijke Achilleus zich met zijn vrienden ter tente terugtrok, heette Agamemnoon den boot te bereiden met roeiers en rundren, en, bij geleide van slimmen Odusseus, Chruseïs, de schoone van konen, ten vaadre te brengen. En, terwijl de tocht den oogstloozen zeeplas bevoer, zuiverde 't leger zich, en bracht Apolloon zijne offren. Nóg echter laaide 't hart van wrokkigen vorst Agamemnoon; nóg gloeide 't ingewand hem van zijn dreigende taal aan Achilleus. En aan zijn herauten, Taltubios en | |
[pagina 529]
| |
Eurubates, gaf hij 't barsche bevel hem Achilleus' belooning, Briseïs, schoone van konen, te halen onder bedreiging. Beiden dan, weigerig, gingen, langs den oever van den óndorren (vruchtbaren, vischrijken) zoutplas, en ter tenten en schepen der Murmidonen zij kwamen. Hem nu vonden zij, bij zijne tent en zijn schip, het zwarte, zitten; en, waarlijk, de beiden ziende, en verheugde 't Achilleus. En dezen, van verre bewogen en eerbied dragend den koning, stonden; en niet en spraken ze toe hem, noch vroegen. Doch hij begreep in zijn gedachten, en zeide: ‘Welkom, herauten, van Zeus de gezanten en ook van de helden; nadert: niet gij zijt me schuldig, maar wèl Agamemnoon, die beiden u zond om wille van 't meisje Briseïs. - Nu dan, ga, Zeus-geboorne Patroklos, breng buiten het meisje, en hun beiden geef ze, haar mede te voeren. En dat ze beiden getuigen wezen vóor de welzalige goden, vóor de sterflijke menschen, en ook vóor den verre-van-goeden koning: dat, mocht het nogmaals geschiên dat behoefte bij mij ontsta om onzalig verderf te weren van andrenGa naar voetnoot1)...! Want ja, hij woedt voort in zijn verderfelijk binnenst, en hij verstaat het niet, te bedenken, van voren of achtren, hoe om de schepen te behouden strijden de Achajers.’ | |
[pagina 530]
| |
Aldus sprak hij, en Patroklos, de dierste der vrienden, bracht zijn bevelen ten uitvoer. En terug naar de schepen keerden de beide herauten, voerend Briseïs, die scheidde met weerzin. Achilleus, hij, weenend, van zijne vrienden verwijderd ging zitten, op afstand gekeerd ten zoom van de blankende zoutzee, starend naar 't wijn-schijnende meer-vlak. Zeer bad hij zijne geliefde moeder toe, de handen strekkend: ‘Moeder, wijl ge gebaard mij hebt, die zeker kortstondig van duur ben, eere ten minste hoorde mij de Olumpiër te betuigen, Zeus hoog-dondrend. Nu echter geenszins en eert hij me; want, voorwaar, Atreus' zoon, wijd heerschende Agamemnoon, heeft mij gesmaad; want, ontroofd, bezit hij mijne belooning, na zélf ze te hebben genomen.’ Zóó sprak hij, weenend, en hem hoorde zijn waardige moeder, zittend ter diepten der zee bij haar vader, den oude. Plotseling rees ze uit de blankende zee, evenals een nevel; en ja, vóor hem-zelven zette ze zich, tranen vergietend, en met de hand streelde ze hem, en een woord zei ze, en noemde hem: ‘Kind, waar weent ge om? welke droefheid kwam in uw binnenst? Zeg het, en duik 't in uw geest, dat beiden we 't weten.’ Toen, bij de zachte woorden der moeder, deed Achilleus 't verhaal van de snoode daad Agamemnoon's. En, van woede vervuld nog, zoo bad hij haar Zeus te bezoeken, en te verkrijgen van hem, | |
[pagina 531]
| |
den machtigsten god onder allen, dat hij zege verleene den Trojers, en neêrlaag brenge over de Achajers: wrake voor hem en heilzame straffe voor den overgeweldigen Agamemnoon. En Thetis, zijn moeder, antwoordde hem: ‘Wee mij, mijn zoon, dat ik u, wien 't leven van luttelen duur slechts mag wezen, moet lijden zien daarenboven. Zeker vaar ik naar Zeus toe, 'dat hij u wreke. Thans echter wijlt hij ter kust der eedle Aithiopiërs, waar ze hem bieden gelag. Over twaalf dagen echter, dan keert hij, en ga 'k hem bezoeken en, hoop ik, vermurwen. Gij, intusschen trek u terug in uw tent, en onthoud u geheel van den oorlog.’ Intusschen naderde Odusseus Chrusé, voerend de heilige offeren van rundren. Toen ze de haven, de zeer diepe, binnen waren, 't zeil dan reefden zij, en legden 't in 't zwarte schip; den mast in den gaffel lieten ze zakken, bij de touwen hem ijlings dalen latend; en in de legplaats voeren zij 't schip bij middel der riemen; en de ankersteenen wierpen ze uit; en met de achterkabels sjorden ze het; zij dan zelven ontscheepten ten zoom van de zee. 't Vee wordt aan wal gebracht, Chruseïs haar vader geschonken. En deze, dankend, looft den godlijken Phoibos Apolloon, en, nadat ze allen hadden gebeden, bracht hij hem offerande. | |
[pagina 532]
| |
Als ze de gerstekorrels hadden gestrooid, naar boven kromden zij eerst den kop van het slachtdier, en keelden 't en vilden 't, en de schenkels hakten zij uit, en vet smeerden ze er op in dubbele lage, en daarboven rauwe stukken plaatsten zij. Op kliefhout verbrandde ze dan de grijsaard, en vuurkleurigen wijn plengde hij er over; en de jongeren rond hem óm hielden vijftandige speten in hande. Daarna, toen de schenkels waren verbrand en de ingewanden waren geproefd, vierendeelden ze 't overige, en rondom de speten staken ze 't, en deden 't braden omslachtig; namen dan alles weêr af. Daarna, als ze staakten 't werk en bereid was de maaltijd, aten ze, en niemands binnenst ontbeerde van 't eten zijn deel. Daarna, als van drinken en eten de lust was geweken, de jonkmans goten de kraters ten rande als met kronen van drank vol, en deelden die rond dan aan allen, na even den mond aan den beker te hebben gestoken. Dan, den dag door met zang-en-dans, den god te verzoenen, zingend een schoonen paiaan, brachten de jonkmans onder de Achajers, prijzend den Wijdtreffenden: en in 't binnenst was deze verblijd, het hoorend. Na ten nacht de zwaarte des slaaps te hebben genoten, keerden terug zij naar hun tenten en de overige schepen, ter kuste van Troja. - Intusschen wrokte voort, bij zijne schepen, de zee-snijdende, gezeten, de Zeus'geborene Peleus'zoon, de van voeten vlugge Achilleus; nooit ter vergaêringe ging hij, die roem bezorgt aan de helden; nooit in den krijg; maar hem kwijnde 't dierbare hart, dáar | |
[pagina 533]
| |
blijvend, en treurend om strijdkreet en oorlog... En de dagen verliepen, en ten twaalfden dage rees, naar hare belofte, Thetis ten grooten hemel op, en ten Olumpos. En tot Zeus gekomen, met de linkere hand omvatte ze zijne knieën, terwijl hare rechtere neemt hem bij zijnen kinne. En met woorden, zoeter dan honig, biedt ze de bede haars zoons, 'dat zwaar Agamemnoon hij straffe. Maar de wolkenverzaêmlende Zeus zweeg. - En ten tweeden male, zijn knieën beroerend, zoo sprak Thetis, lang, hare bede. En Zeus, knorrig, zei dan: ‘Wilt ge me weêr dan brengen in ruzie met Héra, waar ze bekijft mij in 't aanzicht der goden? Steeds verwijt ze mij, ten gunste der Trojers te neigen; thans weêr komt ge me vragen den Achajers de neêrlaag te brengen... Maar ga: ik geef u gelofte, en knik met het hoofd: gij weet, de grootste getuignis, noch herroeplijk noch valsch, dat ik u hulpe wil wezen.’ En hij deed met de blauwzwarte brauwen het teeken, en zijn haren bewogen, die geurden van ambrosia, en hij roerde daarvan den weidschen Olumpos. Zoo dan scheidden zij, Thetis naar de diepten duikend, Zeus naar zijn huis terug. Bij zijn aankomst rezen in eerbied de goden; doch Héra, die zijn gesprek met de zilvervoetige Thetis begluurd had, snauwde hevig hem toe: ‘Slimmerik!, welke plannen hebt ge nu weêr gesmeed, gij die plezier vindt in mij te sarren?’ | |
[pagina 534]
| |
wat ik verkies te verzwijgen, moet u ook maar onverschillig blijven.’ Doch dezen [Zeus] begon Hephaistos, befaamd werkman, te bereden: om zijn moederlief genoegen te brengen, Héra met de schitterende armen: ‘Zeker zijn 't hachelijke zaken, en niet te verdragen, zoo ge beiden om sterflingen twist in dezer voege, en onder de goden geschreeuw wekt: en van den maaltijd en zal groot het verblijden zijn, vermits de kwadere zaken hier zege behalen. En ik, mijner moeder [Héra] raad ik, al is ze zelve vernuftig, mijnen geliefden vader Zeus wat aangenaams toe te voeren, dat deze opnieuw geen twist en verwekke, en ons den maaltijd en store. Want wilde de Olumpiër, bliksemenslingraar, uit onze stoelen ons storten... want hij vèruit de machtigste is! - Gij dan, bind hem met lenige toespraak; daadlijk daarop wordt vriendlijk-gezind ons de Olumpiër.’ | |
[pagina 535]
| |
En zijner moeder brengt hij een drinkvat wijdgevoet, en ‘verdraag het, moeder mijn,’ zegt hij, ‘en wees verduldig; opdat ik u, die lief me zijt, niet slaan en zie; want, hoe ook woedend, kon ik u dan van geen hulp zijn. Ge weet hoe hij mij eens, bij derglijk gebeuren, reeds slingerde naar beneden, naar de aard toe! Gelukkig vond ik er hulpe!’ Dus sprak hij; en Héra glimlachte. En de andere goden gingen aan 't schaatren, terwijl ook hun hij den wijn schonk, en druk deed, hij, die van beide beenen mankte. En zij aten treflijk, en dronken, bij gezang van Apolloon en van de Moesen. En toen de zonne gezonken was, zoo gingen ze slapen in hunne huizen, gesmeed van den wijdbefaamden Hephaistos; en ook Zeus ging slapen, en naast hem ging slapen de ten gouden trone zeetlende Héra. |
|