Verzameld werk. Deel 2. Epische poëzie. Fragmenten. Ilias-vertaling
(1949)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 409]
| |
[pagina 411]
| |
1912Heilig voorjaar dat * * *
ontvunst het vuur in mijne vuisten
ontsteekt het vuur in mijn * handen,
maar neen: het eindeloos geluk alleen te zijn
Gij huilt mijne ijlte toe, gij huilt dewijl de lent
mij * * * * * * *
* * * * * * * *
* * * * * * * schendt
Dit is de dorre hand, de dor-geworden hand.
| |
[pagina 413]
| |
1914dat ik u niet en zie, als ware ik schor en blind
De winter broeit. Wij zijn de kruiken * *
Eenige en arme (God) * * * *
oneindig-zoete klaart, de melkweg van den *
zwarte afgrond van uw onschuld
Gij die me koel omringt met maagdelijke zorgen
en groen is als het gras en recht is als het gras
uw jeugdig haar
Gij zijt gelijk het vuur dat schroeit en niet en lijdt
o gij, wier ziel is als een krater en een kruike
die zoene-lesschend zijgt wijl ge eigen leven zengt
maar * * * * * ruike
en zich aan 't norsche vuur het moedig water mengt
En 't ongeschapen schoon dat nimmer wordt geschapen
dat in mijn dorren boezem slaapt
| |
[pagina 414]
| |
Ik min de schoonheid niet: ik min alleen me-zelf
Neen ik en min de schoonheid niet; ik min alleen
dit loom maar luide lijf
en waar de dichter zon, die heilig is *
en wreed * * * * *
de jeugd die * door het toegegroeide woud
de vrije bane hieuw naar de' onbeperkten morgen
Neen, ik en ben niet meer die leefde van de dagen
van 't lichten van een lach, van 't huivren om een vrage
maar die om neus en mond verzaken 's trots gegrift,
den kopp'gen kommer draagt van de ongebruikten
drift
Ik weet mijn plaats niet meer, noch onder de gezalfden
noch bij de nijd'gen die de geniep'ge nood * beet
noch waar de dichter zon, noch waar de koeiën kalfden
noch in de oneindigheid die woelt en 't niet en weet
De ontberende die boet in bidden en in beiden
| |
[pagina 415]
| |
een boordevol van leed om ongebruikten drift
Ik heb het boek gekend der omgekeerde kimmen
En van den milden dauw haars woords te voelen drenken
den harden bodem van zijn heete schuchterheid
Ze is leelijk als een straf en even ongenadig
| |
[pagina 417]
| |
1915Ik draag u alles op, mijn wrok zelfs en mijn haat
* * * maar gij en zult niet weten
wat mijne * liefde in het gezicht u slaat
* * * * * * *
want zoo zij heeft getrild in hare weeke deelen
En met een zoete zorg om zoenen en begeeren
Zet zij haar voeten neêr
Zinnebeeldige Colloquia
‘Rosse Bidoe!
‘Rosse kater
Spring in 't water
Spring in de assche
De hond zal bassen!
naar de eischen van mijn bloed en 't woeden van mijn brein
kom meê; de dag gaat deemstrend dauwen
| |
[pagina 419]
| |
1916Ik ben, die nimmer ondergaat.
Ik ben de zon, die stille staat
In 't midden van * *
Feesten van goud en van smaragd,
weelde die weent maar leed dat lacht
* *
De vrouw is altijd ziek, de vrouw is altijd goed
* * * * * * *
En g'hebt altijd de vrees en de aandacht van haar bloed.
Een zoete regen viel: nu geuren alle kruiden
| |
[pagina 421]
| |
1917De meren zijn slechts aan de oppervlakte blauw.
De zelf-geschapen troost van 't schoone lied
Als uw geween mij van het zweet zal wasschen
dost de * * * dood *
Als kilte van het lijk zal * * lasschen
heetste vlam
o Nimmer-zatte ziekte van 't Getal
Ik weet dat niets mij dieper stemt dan rozen.
| |
[pagina 422]
| |
* * * zou * * branden
een klaarder zon in mijn doorschenen handen
| |
[pagina 423]
| |
1918Doch, waar de trane brandt ten krater zijner oogen
* * * * * * mededoogen
* * * * * * grijns
* * * * * vlekken wijns
* * de lucht van mispel operment
Ze is geboren in den regen
Geen afgrond werd erkend vóor ik hem had beschenen (Lucifer's wrok)
Goddelijke Woorden
Draag de dag: hij zal u leeren
hoe uit lijden liefde groeit;
aan het ijzer van de speren
rijst de nieuwe tijd, die gloeit.
| |
[pagina 425]
| |
1919Ik weet: gij draagt in u de koortsen en den dood
* * * * * * * schoot
Er zal maar ééne zijn, en gij, ge zult ze wezen
De Hemel rolt alover de open weiden
Gerezen uit den pap der slappe en sloome drabben,
glanst als opalen op het vlak der vijvren - sluik
na lui geschommel van de peerlemoeren schabben, -
het lijk der visschen en de ovalen van hun buik.
Waar de Dood graast over de akkers
Wat het Leven heeft geveld:
al wat * * aan wakkers
en aan edels heeft geteld.
| |
[pagina 426]
| |
Sluit op de eenig-waarde wake,
oogen, uwe glanzen toe
Gorgô
Gesneden uit de hardste en vlammenrijkste steenen,
Maar afgesleten-blind van weenen
Vaarwel. De zang is uit. Ons blijft alleen nog over,
mij * * * u * * peis
Ga, kind, gelijk ik ga. Ter laving van de reis
blanken de vruchten in het hangend avond-loover
mijn weemoed, neem 't gelaat der wilde maskers aan
die * * * * de ijlt *
* * * * * * der feesten
* * * * * * beesten
| |
[pagina 427]
| |
Doode karpers
Bezie ze, o mijne ziel: van uit de diepste drabben
* * * * peerlemoeren schabben
* * * * hun peerlemoeren buik
Ik zoek het levende geluk
dat grijpt * mijn gorgel
dat nijp den stik-dood in mijn gorgel
al maal 'k * de kruk
van een armzalig orgel
Ik maal
Toch zit me * * na
gelijk een bende * honden
het hoop van heete wonden
Mijne oogen hebben u geschapen
IJl hoofd dat blankt in bolle wanden,
gelijk een dageraad
oogen die zwarte spheren zijt
| |
[pagina 428]
| |
Gij komt terug, mijn broer, van uit de groote stad.
Gij die getogen waart uit de aarde der spelonken
gij hebt gedanst, verwoed, in 't sparkelen der vonken
en zat van sappen, zijt van vuren zat
gij, sappen-zatte, keert, en thans van vuren zat
Thans, 't kleed * * * bespat
het hoofd ijl * * * dronken
zit gij * * * * gezonken
ten haarde waar * * uw verlangen zat
De Man die nimmer baren zal, de Man die plengt
onachtzaam leven dat daevrend de Vrouw doorzengt
en * * * * * * *
hij baart vandaag de daad en de vaderlandsliefde
De jeugd verbloeit. Zal zij tot vrucht gedijen
die sappig zwelt ofwel tot steen verhardt?
| |
[pagina 429]
| |
Ares
Wij dichters die den wil der wereld in ons droegen
zoo de aarde alle vruchten in haar schoot
ons werd de vrucht in 't ingewand gedood.
Gij hebt te elken stappe uw platte voet geplant
op land aan land
Gij geeft mij bloemen en ringen,
- gij zijt zoo ver van mij.
Wat vragen? wat bedingen?
Gij geeft mij bloemen en ringen
mijn hart van goud en git
Gij zijt mijn huis; gij zijt de heiligste erve;
gij zijt de tafel en gij zijt het bed
De lampe gij die bij * * sterven
| |
[pagina 430]
| |
'k Verlaat me-zelf over den keien weg
die 'k onder mijne bloed'ge voeten leg
ik timmer hem uit mijne heetste plagen
den edik van mijn twijfel en mijn vragen
Zij bouwden aan hun graf in 't oord van hunne weelde
ik heb mijn leven gebouwd aan mijn smart
Wek het licht, dat naast de sponde
op de * * * wacht
* * * * zonde
* * * * lacht
nauwlijks liefde * *
of de afgrond * *
Verkleurd, verkleurd, en eindelijk verbeurd
o zoomren en 't verbittren van uw geuren
| |
[pagina 431]
| |
Een vlucht van spreeuwen wijlt op klapperende wieken
in 't gelend loover van * * een boom
o Bed der Eenzaamheid, * * gedoken
* * * * en alle daen gebroken
die binden aan de daad of leiden naar de dood,
- ik zink, ik zink * * genake
* * * * in de eindelooze wake
in de afgrond van een God
Ik voer het leven in uw flanken
ik voer den dood in uwen geest
Gij?
de vrage van een schrik'lijke ijlt
Leven, mijn vriend, ik heb u niet van noode,
ik pluk de druiven uit uw luie hand,
die zwaar en koel * * geboden
maar wend mijn aangezicht ten andren kant
mijn aangezicht, ten doode
| |
[pagina 432]
| |
Tusschen mijn borsten krult de ruige vacht
die mij verbindt aan mijne wilde vaedren
en * * bloed * in mijn aedren
dat kruipt in vreeze en dat van liefde lacht
Het leven schreit tusschen ons beiden
gelijk een bij
* * * * zijde
* zij
Keer ik terug? terwijl' k ter middag-stede
een effne kim bewoon
keer ik terug ter spelonken van 't verleden
van mica schoon
| |
[pagina 433]
| |
1920
Kerstdag, 25 December 1920
Ei, wie vandaag geboren is,
wie zal er hem bezorgen?
Ik heb wat brood, ik heb wat visch
En 'k heb den dag van morgen
| |
[pagina 435]
| |
1921Ik ben de korrel zand die 't oog verblindt des Lots
Mijnheerke van Halewijne,
Mijnheerke van Sint Marcoen (ja, koen!)
Wij hebben geen lieflijk kwijnen:
wij hebben God vandoen
Wij hebben * * *
tot eigen * verderf (ja, derf!)
Mijnheer van duizend vlekken
Mijnheer van Halewijn
Wij zullen samen trekken
naar Dood, onzen kozijn.
Gij hebt geweldig durven
Ik heb niet meer dan derven
al zwelg ik in versterven,
Wij zullen deze reis niet doen
De deken is dik; dicht is de schoen
ik heb verscheiden hoeden
| |
[pagina 436]
| |
Ik ben de lens, die * *
Ik werp mijn schaduw af op God
Is het niet treurig dat we zijn
Gelijk een zak vol zieken wijn?
Gij zijt een mondvol onvernomen galmen
die huilt in de ijlt die niemand en doorziet
Laat me, o God, de spijt'ge weelde *
van uwe wees te mogen zijn
Ik zie een boom met bloemen
Ik zie de zee
En - wanneer God, God?
| |
[pagina 437]
| |
God aan Zee
Zooals Gij streeft op 't heimelijke stroomen
van mijne ziele door mijn gistend bloed;
Zooals Gij ketst in genstren door de droomen
waarin mijn vleesch Uw flitsend oog ontmoet
Zooals Gij zengt de lippen mijner schande
Zooals Gij mijn verdooving komt doorbranden
met tinteling aan ingewand en handen
zoo zit Ge op zee, op deinzen en op branden
en licht door lucht die luid Gij gichlen doet
Zooals 'k U aan mijn wanhoop heb gemeten,
zooals gij vadem mijns verlangens zijt:
o God, zoo zie 'k U op de zee gezeten
en brandt Uw aêm door de adem van den tijd
haren * * * uiteengereten
* * * als wervlen van cometen
Zij ligge tafelglad vol zijden schijnen
ze ontrijze hoog en hol, en peerlemoert;
De hemel * * een gordijnen
die van Uw stemme * * roert
De schaduw klimt de klare bergen tegen.
Weldra mijn hoofd alleen, dat leeft.
| |
[pagina 438]
| |
Ijs-nacht. De sterren staan versteend als diamanten
Het was de tijd dat alles was voldongen.
Geen bronnen meer die sprongen
van uit de aard den hemel toe.
Aarde en hemel veren toe
Geen pijl, uit mensch in God gedrongen
Geen straal, geen pijl
uit Godes stem, ter menschen zegening gezongen
Sprietig als 't zwarte gleufje van een spaarpot
beelden uw oogen om wat letter-gunst
Uw vette ziel in wit-katoenen kousen
Uw fletse ziel met hare navel-diept
De gulden draad die dag aan dag
tot een stramien te weven plag
waarop mijn vreugde of mijn verdriet
| |
[pagina 439]
| |
de teeknen stikten van een lied
Wat roode en groene bollen van
begoochlen die in * * dansen
als kaf * * * in wan
Aanwezigheid
Hij: Herkent ge mij?
Ik: Ik zie uw woord tot ijlt versterven
in zwarte holte van uw mond vol dodes verven.
Hij: Herkent ge mij?
Ik: Ik kende, ik kende u nooit.
Ik ben, die de oogen heb gesloten
der dooden, aan mijn zorg vertrouwd.
Ik dank u, God: ik heb genoten
van wat * * * rouwt
| |
[pagina 441]
| |
1922Neen, 'k heb u niet verguisd, mijn liefde, noch vergeten:
ten mond geen bitterheid, in de ooge geen vaarwel.
en zie 'k mijn schaduw van een gulden haloo hel
als mijn verleden vóor mijn voeten uitgemeten?
Al gaat mijn dank naar wat ik vroeger hadd' gesmaad;
Ik zit naast U, als naast mijne arme zieke, o God;
zij ligt en slaapt. De spheren van haar geloken oogen
is met * nacht * * * overtogen
en strak haar lippe voor * * * lot
Thans valt een avond. Met gescheur van duizend schreeuwen
wuift uit de lucht gelijk een vlagge een vlucht van spreeuwen.
Armoe, 'k heb uw naam gebeten
met mijn tanden, in mijn vleesch.
Wie zijn kinderen als wees
| |
[pagina 442]
| |
in de wereld heeft gesmeten,
en zijn vrouwe heeft gesleten
zonder vreugde als zonder vrees:
zie, hij draagt uw naam, gebeten
uit zijn tanden, in zijn vleesch
Baladijn die roode wonnen
en die groene wonne van
lief begoochlen, als een wan
vol van kaf en vol van zonne
dansen deed
Dansers, die als zotte zonnen
wiegel-wentlend om mij draait
Waar ik uit mijn moddren kele
luide zing mijn helden-lied
Dansers, die als dolle zonnen
waggel-wentlend om mij draait,
waar ik, leêg aan alle wonne
en gelijk een wan doorwaaid
* al zijn kaf verzaaid.
| |
[pagina 443]
| |
o Sta me bij, waar 'k mij verlate
Komt aan me, -nu 'k me-zelf verlaat in de avond-vreê,
en aan den laatsten draad van 't lage zonne-dalen
als aan den gulden rand van een krystallen schale
de dunne mond van God de zoom bijt van de zee
Als door een harde deure van krystal
zie 'k mij van de wereld afgesloten
Gij hangt aan mij als zware trossen
beladen van den warmsten wijn
Als door een hoop van sintelen en scherven
(gaat God door mijn hart)
Wij zijn die, lijk een hoop van sintelen en scherven
aan 't oude vuur nog heet en scherp voor alle wond,
de beiden die * * het oog van god vond
om leerrijk * * * * te derven
| |
[pagina 444]
| |
En de onafwendbaarheid dat steeds als nieuwe rozen
tot in mijn laat seizoen * * * bloeit
Gij staat in uwe bronzen kleêren
en achter 't masker van uw wil
Gij zijt in mijne diepte als in het hart der aard
het vuur * * * * hardt
En niemand ziet * * * klaart
en ieder * * * bleek en zwart
Uw haar is geel en groen gelijk de maan ten nachte
Verlangens-heet ter naakte tafel
waar nimmer 't brood gebroken wordt
te loor de liefde en hoop te tafel
en 't hart met bitterheid omgord
| |
[pagina 445]
| |
De dag verwelkt. En als de schalen van mijne oogen
sluit elke roze hare bladen op haar geur
Gij hadt het mij gegeven.
gij hebt het mij ontrukt.
Thans voel ik 't lillend leven,
tusschen het schromend beven
der vingeren gedrukt
Gij die de blankheid mijner handen
doorrilt en recht tot vlammen maakt
Ik ben gelijk de visch die springt om weêr te domplen
In uwe kille waetren, God, en weêr uw water in
| |
[pagina 446]
| |
Aan mijn broeder
Wij vragen niet naar uw geschoeide handen;
Wij vragen niet naar uw geschoren mond.
Dewijl ge lijdt, mijn broer, gaan sterke banden
van wie u zocht tot hij u vond
| |
[pagina 447]
| |
1923De wind kletst om de huizen als
de mantel der ellende
* * * bijt in uw hals
* * bende
Ik wil geen zweep dan God. Wie kan mij beter slaan?
Bewerk den tuin die, kenend,
de dagen wacht, die weenend
van zoeten regen, vloe'n.
* * * *
* * * *
Een traan is als een zoen
Want niets zult gij nog drinken
dan schraperig bezinken:
verzaevling van uw dorst;
want niets zal u verzaden
dan korsten van gebraden
als van een eik ontschorscht.
| |
[pagina 448]
| |
Maar eindlijk zult gij proeven
den edik van de droeven
gelijk een zoeten wijn.
Geen honig toch is milder
dan naar de bloemen wilder
en meest-vergiftigd zijn.
En strek mijn armen... als aan een kruis
Er is geen licht, o God, er is geen huis
Dewijl ge lijdt ben ik tot u gekomen,
mijn Broeder, die met uwe kille hand
weert uit uw oog het beeld van uwe droomen,
koelt aan uw hoofd * * brand
Het Daaglijksch Brood dat nimmer zal verzaden,
aan deze zee met haren zouten dronk...
U rijk te zijn, en blijven de gesmaadde
| |
[pagina 449]
| |
Ik ben nog immer zuur van jaren
En mijn gelaat is maagdlijk groen;
Ik vrees de liefde en haar gevaren,
en blijf onwetend van den zoen
Ik breid mijne armen op de bréedte
waarop ge uw armen hebt gestrekt.
Zooals de sterren door den nacht
kunt gij mijn droom met vuur doorschrijven
Uw ringen zijn de zonneschijven
die hem omcirklen met hun pracht
Gij kunt niet zijn dan als een olie op de zee,
daar ze * * * * orkanen
* * * * * ken ik den vreê
| |
[pagina 450]
| |
Ik heb U niet gevraagd, dat gij zoudt dansen
toen ik * * * een pijp
* * * * * mijne stanzen
die hongen in de lucht, als vruchten rijp
Thans zult gij * * waar ik zal zwijgen
* * * * * moet
* * * * * hijgen
en luistren bij het verig wachten in uw voet
Ik ben de drop der zee, de korrel in de zaevlen,
de letter, los van zin in 't midden van het Woord
* * * * * * kaevlen
* * * * * * gehoord
Maar geene zee die bloeit, waarin ik niet zou blinken
en geen woestijne deint dan waar mijn sterre rol
en God zal bij den mensch in vergeten verzinken
waar 'k van geen ronden mond zijn naam met klanken vol.
De deuren sluiten op den geur der rozen
| |
[pagina 451]
| |
De zee slaat me aan uit haar gekeerde vleuglen
* * gekeend * van haar zout
Ik ben de menner die * aan teuglen
de paarden * * * * houd
Ik sta aan 't eind der wereld:
'k woon aan 't begin der zee, ja zee.
al zingen is vermereld:
ik zwijg het wereldwee,
hoezee!
ik rol, gezwolle' aan wee.
Dit leven vol van leugens,
dit leven aan geheimen zwaar
Gij hebt mijn droom vervuld met broeiïng, en deze oogen
die 'k niet meer weren kan en die me lijken blind.
Gij zijt * * * * hebt bedrogen
gelijk * * * * * een kind.
| |
[pagina 452]
| |
Ik ben in dezen kroes gesmolten.
De delling waar mijn lichaam ligt
* * * * volte
* * * * licht
o gij de zieken en gezonden
die draaft uw droomen te gemoet:
de * * * * monden
van mijn veelvuldig-open wonden
verzeekren ruste mijnen voet
Ik voer mijn vriend ter laatste buurte
aldaar hij nu begraven ligt.
Ik sta ter hooze van de guurte
in 't harde en ijselijke vuur te
staren van 't nauw-ontwaakte licht
Weer van mij den beker, God,
Die de menschen bieden
| |
[pagina 453]
| |
De Graanschop en de Spaan
Argumentum
Gesproken 't wekkend woord vóor de eindlijk-laatste reize
weert hij, met straf gebaar, voor 't eigen hart beducht,
zijn weeke moeder die zijn aangezicht bezucht,
Odusseus, hij, en heet Tiresias te rijzen
En uit een witte lucht die rijpt tot gulden lucht
boetseert de weel'ge dag het eêle beeld der wijzen,
waar bijen om zijn mond zijn honig-woord bewijzen
en om zijn zieners-hoofd een ronde vogel-vlucht
Hij spreekt:
Onrust'ge, gij, die hebt te zeekre rust gewonnen
thans zult ge gaan, met in uw schouderen den striem
en 't vol gewicht van uw getrouwen roeier-riem
Want daar en is geen dag, noch is geen jaar begonnen
Gij zijt de honger en de dorst,
geen laving en geen ate:
gelijk een drooge moeder-borst
have noch bate
| |
[pagina 454]
| |
Maar ik ben zat van drank en spijs
al droog ik van verlangen
o, * * droef en wijs
een drooge borst te hangen
De honig die den korf ontvloeit
gaat in de zon vergeuren
zal liefde die in de oogen gloeit
tot God zich beuren
Maar mijne moeder heeft een schoot
* * * * * * *
* * * * * * dood
De zon staat in mijn oog als in een waterstraal
Gij zijt al rijp genoeg. Reeds heeft uw zuurte een smaak
waarrond de bij, waarrond de kus ontwaak
Gij zijt mijn deel van God: gij brast mijn eeuwigheid
wanneer mijn adem vecht * * met uw branden
* * * * woorden in mijn handen
* * * * * bereidt
| |
[pagina 455]
| |
De grove wijn der dood smookt mijne zinnen dronken
Steeds uitgezetten gloed van een beperkte dorst
De mensch is als de mensch. De vrouw en kent geen leed
dan om de ontgoochling van wat haar beminnen deed.
De man voedt tot der dood de brand van zijn verlangen
En beiden weten onder de * en in de vlam
wat zij het leven gave' en wat hun 't leven nam
daar hoog gelijk hun hoop blijven de sterren hangen
Mijn broer, gij zijt de man van spoele en van houweel
Gij leeft van vreugden nauw, gij leeft van moeite veel
en 'k ben, waardoor ge leeft in pijne der geschriften
En mijne pijne is niet dan 't reizen uwer klos
of 't ijle galmen van uw bijle door het bosch
maar gij smaakt in mijn zang de goddelijke giften
De mensch is als de mensch. Mijn zuster, ben ik niet
de vader van uw kind, waar 'k zinder in uw lied
uw moederlied dat aêmt op 't jagen van uw flanken
Nóg kneedt ge 't brood voor hem die u begeven heeft;
en zie, ik ben * * die eeuwig u begeeft
en die vanwege 't eigen leed u nooit zal danken
Ik ben als u 't geweld der steeds ontstelde daad
ik draag de duimen van den spijt op mijn gelaat
| |
[pagina 456]
| |
Er is geen meester dien ik niet beminnen kan
O vrouw, gij draagt de zon gescheiden op uw borst
Huil niet. Gij zijt te schoon. De nacht is de eeuwge dorst
En gij blijft wakker van uw bieden en uw beiden
Terwijl de man, die heeft zijn ambacht in zijn hand,
* * * * * * * brand
* * * * dan naar gevechten rijden
o man, o vrouw, ik ben als uw * kroost
dat in vreugde of * * * * bloost
Ik en gij, - en tusschen beiden
aan ons zelven te verscheiden
Och de goddelijke hallen
zwijgen, tot wij wakker zijn
Wat is me 't uur zoolang 'k u niet ontmoet
Ik ben de zee binnen de harde dijken
gevangen. En de vloed doorstuwt den vloed
en 'k zie het water in het water wijken
| |
[pagina 457]
| |
Ik ben het witte niet in 't zwarte niet;
geen hoop, geen angst, maar 't stille weten
dat * * in ruimte en tijd vergeten
een oog me blank maakt, daar 't me ziet
De wijn, de wijn heeft me in de stilt bevangen;
Thans ben ik in de wind-omgilde guurt
De kilte van den haard heeft wondere geneuchten
ik krimp in me zelf
ik krimp in de wereld
ik ben het wormpje dat nog alleen God kan vinden
o Wankelheid der onbekende booten,
IJlte der zee, ijlte van oog en ziel
| |
[pagina 458]
| |
o Nacht die rolt om mij de kreisen door der sterren
Ik weet niet wat ik wil, ik weet niet wat me wacht
* * * * * * ontwerren
* * * * * * o nacht
Ik voer u door mijn bloed gelijk den laatsten dorst
De laatste regen is over mij gevallen
de wakheid en de geur der aarde
Geboren uit de pijnen eener vrouw
en sterven, 'dat een vrouw om u zou lijden
En steeds alleen te wezen in 't verbeiden
en wezenloos te worden in 't verscheiden
en geene vreugd te kennen, en geen rouw
Veelvuld'ge horizon, gij keert mijn stappen naar
steeds nieuwe * en zijn eindloosheden naêr
| |
[pagina 459]
| |
Neen, het kan niet weze' dat
- ik, in 't eigen huis verloren -
dit zou wezen de oude stad
waar ik ben geboren.
De oude straat. Een vlugge hoek
Zweep van wind en vlagen.
- En ik ben me-zelven zoek,
bijster van mijn vragen
Ik wil zwieren aan het touw
van mijn weigren en mijn rouw
Maar dat ik het eindpunt kenne
o, blijf niet onbekend: ik moet de heraut wezen
Ik sidder: niemand is als gij de werklijkheid
En gij die u verduikt in teeknen velerhande,
Gij * vlekken op mijn onkuische hand
gij * * * * * in mijn bond
| |
[pagina 460]
| |
Wimpren Gods: gij ziet de scheve
schaduw van mijn dagen schrij'n
Geef de rechtheid van mijn leven
dat ze * * haar schreven
schrijve naar uw * lijn
Heb me lief: 'k heb u gezuiverd
van uw schoone onnoodigheid
* * * * huivert
en niet weten durft, noch beidt
| |
[pagina 461]
| |
1924Gij hebt mij laten scheppen uit het schot
van menschelijke sappen, o mijn God.
Thans weet ik * * * dat schieten
Danser die * * * *
Uwe huid * * kerven voelt
o God, gij meester der woestijnen
Neen, gij staat in 't zilvren kolder
* * * van uw schurft
De dans, de dans is de een'ge toover
die mij * * * * et
ik buig mij * * * over
als over een * * * bed
| |
[pagina 462]
| |
Morgen zal 'k misschien ontwaken,
broedren in een kamer, licht
van de zon, van uw gezicht
en van 't blozen mijner kaken
Gij zijt u-zelven niet dan in uw vruchten.
Verloochen Uwe vrucht: zij valt, maar draagt
al wat ge * * * * luchten
* * * * * * zaagt
Horzel, gij trilt en ronkt om mijne onroerbaarheid;
uw vleuglen zijn een ring van licht rondom mijn duister.
Maar 'k voel mijn slaap ontwaakt in 't zindren van uw luister
gij die rondom mijn weer'ge loomt begeerte zijt
Een kind ligt in mijn arm, en slaapt
| |
[pagina 463]
| |
Als omgekeerde vlerken
van groote, doode vooglen slaan
onder den dommel van * * zerken
Het geboortehuis van Guido Gezelle.
Hier is geboren hij die mij begraven zal.
Gij teekent aan den nacht uw hoofd gelijk een roze
De nacht is als de wijn die me in den nacht bevangt;
na 't woelen in de zwoelt het stralend-klaar begrijpen;
de * * gaan de harde bekers slijpen
ik ben * die * over de diept der glazen hangt.
Wat is mijn woord voor U? - De zee slaat àan de boorden
die * * * * * juicht.
Er is voor U geen Woord: er zijn alleen de woorden
Gij zijt het dorre zand dat alle zeeën zuigt
| |
[pagina 464]
| |
Maar * * * * komt de zon,
* * Gij zult glinstren van mijn zout
Het rijzen van een jonge sterre
is 't beuren van een maagden-borst
De dag verwelkt. En als de schalen van mijne oogen
sluit elke roze hare bladen op haar geur.
| |
[pagina 465]
| |
1925De zee slaat over zee en aan een dichte rije
kam over kam
Zoo komen dicht en hard * * ram
aan ram elkander over-rij'en.
Maar neen: dees * nacht is vlugger dan de keten
die haast'ge schepen meert:
mij halen de uren aan
de zekerheid vermeert
In lijste van gebindt, van ra
zal 'k weer geteekend staan
en de eeuwigheid een waan
Er is geen hand die gloeit tusschen mijn heete handen.
Al heb 'k aan liefde en zorg het * brood verdiend
dat knarst tusschen mijn tanden:
daar is geen een die zegt: ‘mijn lieve vriend’
Er is geen een die met een * krukke
| |
[pagina 466]
| |
De weduwe heeft een linker-hand,
de bedelaar een rechter
Waar God zijn vingren heeft geopend
verschilt de zee van nacht tot dag
Gij draait om mij. Ik ben uw onroerbre naaf
Haar * * * * * schroeien
* * * * * * schaaf
* * * * * van in te gloeien
Ik leef hier met mijn wild konijn.
Wij zullen allen eender zijn
te leven in ons pijpen
* * * * * wijs
* * * * * ijs
ons nagelen te slijpen.
| |
[pagina 467]
| |
Gij ziet de zee, mijn God, die wemelt in mijne oogen.
Het onweêr is geluwd dat traag, omlaag, omhoog,
ter hooge lucht uit laetre waeteren heeft gezogen
een regen-boog.
Gij ziet de zee mijn God die wemelt in mijne oogen:
nóg staat hun cirkel niet gebogen
in 't zeven-klarend licht van uw doorstarend oog
Gij zijt in mij; maar 'k heb u * gegeven
| |
[pagina 469]
| |
1926Ik zal u niet beminnen, Zee, dan om degenen
die mij verlosten van * * *
* van ieder, droom van allen, die den mijne
*uiven als * van * avond-pleinen:
hij deinst, hij deinst * * * verlaat
maar zie: ik draag den droom van allen op 't gelaat
De dag, het is de visch die blinkt als zilvren rozen
* * hij heeft den nacht der zee verlozen
Zijn bolle schittring welft uw ronde blikken in
* * * * * * * blozen
* * * * * * * bemin
Ik ben niet meer; ik ben een visch en zilvren rozen
* zie de dag verguldt van bloemen mijne handen
Wij voelen wel dat alles is verloren
En toch verwachten wij wat in den nacht
* * * * mag verwacht
en dat nochtans ons baatloos wordt beschoren
| |
[pagina 470]
| |
o Gij metalen dag die gallemt van de zon.
Er is geen vliegje dat uw gulden wand zal raken
of * vlerk * zal doen ontwaken *
o Goede hovenier, o werkman die de muren
met * * * * * beslist
Een roze op deze zee 'lijk een krystallen roze.
En 't is een mond. Het uur is als een schoone mond.
Maar 't is de zoen der zee die zeeft als eene wond
door 't rag * * * * *
Ik zwem. Dees zoele waetren zijn de zee
die streelend mijne haren overschuiven
De haven dáár aan 't eind der menschen straten
| |
[pagina 471]
| |
Leg naast mijn hoofd uw hoofd; leg aan mijn warmen schouder
over mijn rug * de kille kegge van uw kin
Uw blik is zwart en heet, de mijne bleek en kouder
Wij meten kim aan kim
De reeuwsche geur van 't zweet der vrouwen en der dieren
Hoe donker ben ik, God: hoe schittrend alle sterre
Doch waar zij donker zijn: hoe klaar mijn statig licht
o God!...
* * * *
* * * *
Gij zijt een zoete geur van hout
| |
[pagina 472]
| |
Ik ruisch. Gij zijt, mijn vrienden, die mij horen
als eene zee * * * * *
* * * * * binnen den horen
naar 't is niet waar: ik ben de valsche werklijkheid
mijn angel zal uw hart doorbranden;
ik smaak de zoetheid van uw mond
De bloesem dien mijn mond besloot
is * * * * begeeren
ik druk er * * * *
misschien het teeken van zijn dood
Doch waar * * * wond
mijn angel * * * bete:
* * * te mogen weten
de zoetheid van haar heelen mond
Schaal van den nacht, die rust op de effen zee,
Gij draagt de vruchten-vracht van heel den hemel
| |
[pagina 473]
| |
Ik heb u nooit verloren
En toch is 't iedren dag
of 'k, in uw licht herboren
u weder vinden mag
Ik ben gebouwd als eene stad:
'k loop in me-zelf verloren
Ik ben de zoon der dood, maar 'k ben die van zijne oogen
God zal * * van zijn * aangezicht
Ik eet, maar ik ruik niet: het is asch
Ik hoor, maar ik zie niet, en de klok is mijn hart
het huidsgevoel: vrouw met de vochtige lippen
En 't leven dat ik u ontstal
mijn moed...
o Poging zich terug te vinden
Ik heb gepoogd, mijzelf terug te vinden
| |
[pagina 474]
| |
Want ik ben God geweest, en ik ben mensch
Maar aan wat mij te binden?
Beperking...
o maat van mijn oneindigheid
maar zelfs in God niet mijn beperking vind
Werelden schervelen: ik zie niet eens de nevelvlek die ze worden
Ik werp mijn kinderen in de wereld: zij geven mij niet eens leed
Ik draag in mij al de beelden
En 'k heb geen enkel beeld gezien
Het everzwijn ontsnapt zijn nest
Ik hou het tegen, omdat ik het niet zie
Aan Valéry
Verrijzenisse
Een duim de nek breekt van een rilde en * slang
Naakt, klaar en onbezwaard, maar * bevracht-gewisse
Vier ik vandaag * mijn * Verrijzenisse
| |
[pagina 475]
| |
IJl in de zware kap, vol in het ongewisse
* * * * ik ben de pit
die voor alle eeuwigheid in zich geborgen
* * * * * zit
De maan valt neêr gelijk een geute melk in huis
Gevangen in den dag van gisteren naar morgen
benepen in de cel die klaar noch duister is
Houd ik * * * * geborgen
* * * * * luister is
| |
[pagina 477]
| |
1927Uw jeugd heeft mij verzwaard, mijn leeftijd maakt u zwaarder,
o voorjaar
Waarom * * * wereld
* * * * zag
Gij zijt met vensters bepereld
die het teeken zijn van den dag
Ik heb geleefd in sapp'ge zompen
die mij genezen van mijn lijf
Ik in Apolloon
Wie wil van mij, dat ik me-zelf ontrijze?
Wie wil van mij, dat ik me-zelven prijze
in de bestendiging van een verhaal?
Ik ben * * gelijk een straal
In eene donkre kamer
| |
[pagina 478]
| |
maar deuren open * ben ikleg opost
* * en van me-zelf verlost
Hoog op de hille, en zijne voeten plat
stond in het rood gezicht der bolle maan
Apolloon
Het lied verwekt de stilt, de stilte wekt het lied
o Niet dan in mijn schijn te zijn
gelijk de dag die 'k voel vol regen
Een lied. Een lied. Gelijk een schijn
diep in me-zelf te wegen.
Want nimmer zijn wij de bezochten
geen brood komt warmen onze hand
* * * * brochten
een korst aan mijnen tand
| |
[pagina 479]
| |
Wij zullen God zóolang bebroeden
tot hij binnen ons warmte woelt
Lucifer
Neen, ik wil niet!
o Woeste Worstelaar!
Mijn licht te laten in de wonden die ik sla
De rozen en de zee, een vriend, het koele water,
de wijn ten nachte, en borg en bode van den droom
een vriend, * * het leven, goed en vroom
en de oogen van de liefde in Godes oogen, - later
En waar mijn hand ligt op uw hoofd
zindert uw hoofd onder mijn vingren
| |
[pagina 480]
| |
Waardoor een donkre bij haar zware / zorgen zoemt
Open uw vlerk, o boom, waar duizend vlerken wonen
open de waaier uwer klaarte, nu de nacht
een nieuwen ochtend als een moeder tegen-lacht
een moede moeder die aan haar versleten konen
uwe waaiende aaiïng wacht
Gelukkig wie niet zagen en geloofden
De stad is vierkant boven onze hoofden.
Want al het aardsche verlangen
is in hemelsche hoop vergaan
Totdat de dag * genaakt
dat gij eveneens ontwaakt
glanzend en naakt
'k heb u naar deze klaart gebracht,
en gij zijt zwart, en sluit het oog
op dezen mond die eindlijk lacht
omdat hij loog
| |
[pagina 481]
| |
Gij die nooit begrijpen zoudt
den dood die donker 't leven aait
gij huivert hier in 't zonne-zout
dat wielend waait
En gij zijt bang, aldaar ge ziet
hoe 'k uit * ontwaakt
de wilde en woel'ge droom me liet
wijd-oogend naakt
Maar gij
mijn lengte meet
ter diept van 't meer
ik schenk u wat ik verliet
de zwaarte die me aan de aarde hecht
mijn liefde om u
Vergeeft mij dat mijne eenzaamheid
u kleedt in de * van een rouw
gij twee die mijne kindren zijt
en gij, mijn vrouw
De tijd is mij vooruit geweest:
te lang gebleven in den poel
waar zwaddert en waar zweet het beest
raak ik thans doel
| |
[pagina 482]
| |
En 'k laat u de juweelen na
een schitter-wâ
Ik zal u geven al wat ik heb
en als ik naakt zal staan
zult gij zien dat ik de schoonste ben
De dood is braaf vandaag - Rofflende trommen
Van dit doorstroomd geluid
Wat blijft er dan wat klanken
Maar van de stroomen...
Heb ik 't verdriet? Ik ben verdriet
En ik * * kennen me niet
* * * met luiz'ge gangen
| |
[pagina 483]
| |
1928Het schurft bedekt met zilver mijne handen
Zege, zege, alle speren
staan ter nieuwe zon gerecht
* * * * *
zal ze vellen tot gevecht
Alle * * bronnen
zijn den vijand afgewonnen
en wij zien als * zonnen
elke lankspies beslecht
Mijn huis staat tusschen duin en zee. Ik voel mijn rug
beschoren * * * mijn oog vervloeit *
mijn * * * * * van zanden vlug
O was ik als dit huis
Ik huis in deze kuil daarin ik zit en zin
| |
[pagina 484]
| |
kringen uit den gekeilden steen
vlam uit den kalmen kern van vuur
Ik wil mijn ziel niet kennen: zij vervreemdt.
Het onnoemelijk gedicht
Striem door mijn oog, o Godes zweep: ik zie!
Snijd horizontaal, o zwaluw
eene snede van 't heelal
Ontvangenis.
Maria zat en spon. Haar schoot
was in de kleêren blank en bloot
Ik ben het leven der gerijpte druiven
De schroeve Gods verlost mij in de kuit
| |
[pagina 485]
| |
Waar * * schuiven
Waar niet * * * kruit
Weldra genezen van de bronst der wonden:
Gekorven en gekookt, werd ik weldra
De klare dronk die door 't lijf gezonden
In de onbestendigheid des bloeds te lore ga
En gij, mijne reeds (verre) vreemde handen
die hebben als een verre bloem gebloeid
nog blijft gij in mijn innige uren branden
al heeft de * ze met schurft geschroeid
Ik schrijf dit laatste boek met mijn verderf
Ik weet het, Vader, en Uw warreme armen
zijn * * * * mijn erf
Ik sluit het boek op 't weigren van het lijf;
ik sluit het oog op schoonheids norsch negeeren
De bruid der oude heeren
is nijdig als de dood en stijf
| |
[pagina 486]
| |
Bedrog is mijn gewijde wijn
Ik ben een tijd omringd geweest met oogen
De heete tijd is fel die schilfert de platanen
Al lange dat * * dijen
de scheê geslag van 't edel zwaard
geklotst van ebben en van tijen
ben ik wie niet meer vaart
Het zwaard te zijner scheê vermeert het lot der boeken
| |
[pagina 487]
| |
Wat hebt gij nog een kaars vandoen?
Versnoer in 't duister uwen schoen;
leg 't water aan uw herte;
leg balsem aan uw navelbuik
warremte en koelte: word de struik
die streuvelt naar de verten.
Er gaat geen dag voorbij: gij zijt gelijk ik ben
Uw blik is wijd genoeg om wateren te stillen
uw oogen zijn te schoon om werklijkheid te zien
Uw borst is dubbel voor de palmen van een god
De gulden zon gegaerd aan uwe bolle billen
Is eene dubble zone * * *
En eene dubble borst voor pallemen van goden
is de adem die meet de gangen van de zee
Uw heupe die der zee haar kuipe won
En dubbel roert uw borst de handen van de goden
Uw heup bepaalt de zilvren kuipe van de zee
| |
[pagina 488]
| |
De blinde die me leidt is heller dan de morgen
De wereld is een roos die dwerelt door de rozen
de lage zon die, laat en later
bekoelt de pruime van mijn mond
de dag die sterft in 't glanzend water
de wachtende oogen van mijn hond
verengd het huis om een verlangen
dat wijder was dan de avond wordt
en - geene vrucht is blijven hangen;
róod blijft de wingerd, en hij dort
Gebogen vlerk der trage duive
o brugge tusschen zon en blik,
vlucht * * * huive
en geene hoop meer, en geen snik
| |
[pagina 489]
| |
1929Zult denken met uwe oogen
* * * *
* * * *
uit uw gespannen tijd
Mistroost die 't al bedwingt: ik heb geen nek van ijzer
die * * * * * * dwingt;
maar * * * * * het is wijzer
voor zich den zang te ontvaên die voor een ander zingt.
Er is geen zang noch geen begeert, geen kreet noch scheure
wier adem als een waas Gods gevelen beslaat
Er is zelfs niet * * * *
de weelde van een eedler toon die hooger trilt
Geen raden die den muur der heemlen zal betasten
geen * * meet de mooglijkheid der masten
|
|