Verzameld werk. Deel 2. Epische poëzie. Fragmenten. Ilias-vertaling
(1949)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 373]
| |
[pagina 375]
| |
Te dezen tijd welfde de stilte van
den dood uit de uiterste einden van de Stad
de uiterste lijn toe van de platte Zee.
Trojanen als Achajers hadden beî
't geschuurde zwaard en den door-rilden pijl
uit den gezwollen pols geleid, ter rust.
Dit was een tijd van peisterenden peis
bij wachten...
Want Hektoor was gestorven uit de vuist,
de vinn'ge, van Achilleus, en zijn vleesch
was murw geworden, dat onstoflijk werd
als stof. - De dag was stil. Het was laveië.
Weêr was de Stad zwaar-geurend van gebraad,
den mannen dierbaar na een hard gevecht.
Terwijl de blaauwe schaduw van de booten
over de zee, aan haar getande rote
de goed-gescheiden wemeling van vuur
aan vuur vertoonde, en eene geest'ge zorg
om roostrend vleesch dat droop van tranend vet.
Want zelfde rust genoten aan de Zee
Achajers, als Trojanen in de Stad.
- Gelijk de leeuw, gelijk 't verscheurend beest,
den hals van 't rund door-beten, op zijn blik
de wijze wimpren en een heete schaal
sluit; hij bereikt zijn hol, aldaar de slaap
allicht herhaalt der slachting rijk verhaal,
maar eerst verzorgt hij 't voedend etens-maal:
'dus zaten de Trojanen en de Achajers;
zij zouden eten vóor den warmen slaap.
| |
[pagina 376]
| |
De hemel was een dunne stolpe, waar
de zon heel hoog een knoop van licht was aan
de wachtende ure van haar middag-steê.
De Zee lag als een hyakinthen doek
van zilvren draên doorweven, en die beefden.
En aan het strand, waar ros het water werd
van 't aangespoelde gruis der schulpen, rees
uit gordelen van wieren boeg aan boeg
gehoornd als zwarte manen. - Hier bewoog
't Achaïsch heir, de geur'ge vuren om.
Geen helmen wuifden aan hun haar'gen kam:
een koele lucht door-kruifde 't kroezend haar.
Geen scheen-plaat sloeg gepaarde scheen-plaat aan:
de beenen schoten lichten door het licht.
Elk kolder lag te schilfren in de zon:
aan elke borst bewoog de vlokk'ge lok.
En waar 't harpoen de vuist ontschoot alleen
op visschen, of het koelend bad den voet
't lazuren schoeisel aanschoof van den vloed,
kenden de Achajers een vergulde rust
vol nijverheid van vrede...
- Alleen, aan 't eind
der booten-rij, aldaar geen vuur was, noch
geschater, noch een blijde menschen-zorg:
daar zat - vereenzaamd aan een hoogen terp,
in al zijn waepnen maar onroerend, en
gelijk gehurkt een beest in glans van schubben, -
Achilleus; en een witte schim stond recht
| |
[pagina 377]
| |
aan hem, en beiden koutten zonder eén geluid:
Achilleus kon Patroklos niet vergeten...
| |
[pagina 378]
| |
Doch in de Stad was alle vreugde dood.
De zee heeft geur van amber en van munte
die 't walmend vleesch doorkruidt als warme wijn.
Maar hier was geur der straten heet en dicht.
In huis alleen raspte de reuk van 't roet.
Geen blijde voet veerde over vlak plaveisel;
want rouw vergaêrde om elken donkren haard
mannen en vrouwen in de kap van 't kleed.
Er was een raauw gehuil geweest: thans stilt'
of naauw gekwetter van een vogel-droom.
Want als een vlucht van spreeuwen: hij vervult
trechterend de avond-lucht met raauw geschrei,
zakt, als een duizendvoudig schot van spies
aan spies het lichaam tegen van een held
die struikelt en ten knie valt, en zijn lijf,
helder als goud, wordt donker van zijn bloed:
zóo vallen krijschend uit een wijde kroon
spreeuwen een boom aan en zijn dichte kruin.
Nog praten ze eene wijl van dof gekijf;
weldra geen stem, dan hier en daar een stem;
de vlerk gaat welven om gekromden nek:
zij rusten in hun nachtelijken boom
onroerend, en zijn talrijk als zijn blaên...
- Maar wie voorbij-ging, en vernam 't misbaar,
hij kan 't misbaar uit zijn gescheurden geest
niet weren; - zoo was niemand in de Stad
die, bij haar rust en 't spattend braden van
het vleesch, 't gehuil vergeten en den vloek
vergeten kon om Hektoors droeven dood...
| |
[pagina 379]
| |
En in Priamos' huis en aan zijn haard
was schaarsch gekwetter als een vogel-droom.
Hij zat, en om zijn blikken was zijn kleed,
en aan zijn schouder stond, en roerde niet,
zijn lanse, teeken van een lang gezag.
Men zag om hem geen zonen zijn, noch dochtren.
Zong daar een gang van den gewelfden aêm
Helena's, en haar schemer bleekte in 't licht:
Andromachè sloot vele kaemren dicht
op eene erinnering, - een glimlach die
verschoot als 't sterven van een aarden lamp;
de schreeuw waarin zij baarde, aldaar hij stond
en haar zijn vreugde toonde aan monkel-mond;
de geur der olie, waar hun dubble koets
lag ongedoken...
- Doch, door heel het huis,
thans hier, thans daar, brak kwetsend dof gekef;
en Paris-zelf hoorde in de zaal der waetren
waar hij zijn leden spoelde in zilvren vloed,
(hij keerde, en boven zijn gekeerden nek
volgden zijne oogen 't vochten kleed, waar 't zonk,
hier rechts, daar links, van uit zijn schouder-paar
over zijne armen en lazuren borst
en zijne dijën, vloeiënd licht bekleed,
en 't was of licht hij dronk diep in zijn binnenst,)
- zoo hoorde Paris aan den harden muur
geschuur van ruige kleêren en een snik
als een ver keffen: Hekabè was moegeblaft...
| |
[pagina 380]
| |
- En aan het strak gezicht des tijds verliep
aldus de dag en kwam een avond luwen.
Het rijke vleesch verwekte lust tot spel
onder de Achajers; of zij hietten éen
te zingen, en hij klopt op zijne borst
van warmen waarheids-zin, zoodat zij dreunt;
of worsteling door-kraakt gevlochten leên,
als touw-getwijnde leên, onder een kin
die beukt een nek, naast de' andren kin die beukt
een nek... Aldus de Achajers.
- En het zag
de spie der Wester-poorten. Aan den rand
der wijn-gedrenkte zee, waar Tenedos
al 't vuur der zon vergaêrde tot den gloed
des rozen-steens die groeit al naar hij laait:
ten eenre zij het aangescherpte beeld
der booten en hun hoog-gerechten boeg
en aan hun romp een lik van laatste vlam
of van een blaauwen rook de dunne walm;
en t' andrer zij, nóg in zijn zwaar gepeins,
Achilleus aan de graf-terp van zijn vriend
en heel zijn rug die blonk van lage zon...
Aldus de spie: hij over-zag de vlakte
waar trager werd het spelen, en de slaap
ging hangen in het hoofd der spelers. En
in 't eigen hart zakte de zekerheid
der vreê.
De vreê, die rees, gelijk de maan
die rees.
| |
[pagina 381]
| |
Maar boven de Ooster-poorten stond een spie
met scherpe blikken, want hij zag weldra
nog slechts een nacht, den dicht-geweven nacht.
Zijn rug voelde in de Stad een vraagloos zwijgen,
en in zijn aangezicht lag kreevlend stil
de vlakte en hare purpren zand-gewassen,
weldra verzwegen in geloken zwart.
Hij wist dat hoorb're geuren gingen wassen,
wanneer uit ijle' en vlucht'gen damp gedicht,
de daauw zou peerlen in het mane-licht.
Hij wist het leger van de kromme kevers
dat, waar het vechtend werk der menschen staakt,
de nacht zoo nijver van zijn kruipen maakt
door 't dag-gedroogde gras, dat kriepend kraakt.
Hij stond, de spie en, was de rug hem moe
van al de zorg en 't lijden der Trojanen:
hij wist de Stad gelijk een stal van veerzen:
de bosch-stier loeit nog niet; de veerzen zijn
al wachtend, en zij huiveren van schrik;
- hij stond, de spie, zijn rug den oorlog toe.
En hij en wist niet wat; hij wist niet hoe;
hij kon niet denken wáar, hij dragens-moe
van leed, zijne oogen keken, en zijn oor
was gretig op een geur, was gretig op
een kriep'ge tocht van kevers...
| |
[pagina 382]
| |
Hij stond, een spie, en zwaar van waepnen, en
zwaarder van nacht die naakte en als een wijn
hem woog in vingeren en voeten en
in 't vreemde denken van zijn duister hoofd.
Hij stond. - De maan rees in haar sterren-tuin.
Gelijk een zeef onder bekwame hand
een dans van meel verbreidt; gelijk een wan
naar alle zijde een matelijken sprong
van stof en kaf tot ruimen adem maakt
van licht: zoo mat uit hare trage reis
weldra de maan haar uitgeblazen schijn
als meel van licht, als scheemrend kaf van licht,
over de vlakte en rustig-trill'ge breedte.
- Een bibberende krekel zong. Een mug
zong vóor zijne oogen. Als een staêg gemaal
van koeië-tanden op een strooiën maal
kroop, maetlijk 't haren kleed der pleinen over,
een tocht van harde diertjes, en een geur
van peepren olie wies uit hun labeur.
Hij stond. Een droogte ontstak tot schroei'ge pijn
zijn oog, en hij belook zijn moeilijk oog
met zoele koelt van wimperende schaal.
Hij aarzelde. En er was een onrust. En
er was de zwaarte ook van veelvuld'gen dag
gevecht en rouw...
| |
[pagina 383]
| |
Tot daar heel ver een trappelen zijn oor
kwam treffen en zijn binnen-oog begleed.
Zijn dommel stond verplaatst in ouden tijd,
een voorjaars-ochtend, en zijn voet drukte aan
het gras een dichten krans van daauw'ge peerlen.
Hij was een herders-knaap aan hoogen staf.
Zijn naakte beenen waren bleek, alwaar
hij stond ter nap van een omsloten dal
onder de lucht die was een wemeling
van goud, van paars, van zilver en azuur.
Nooit was hij trager van gedachte; rinsch
dronk traag hij lucht in zijne laauwe borst;
zijn oog was heen in ongeweten droom,
en zijne leden loom van ledigheid.
Maar in zijn ooren was vertrouwde klank;
eén heel zoet tokklen, kort en matelijk,
een houten spel van klank op doffe stof,
en 't brossen scheuren van een wollen stof.
Hij moest niet weten wat het was: zijn oor
kende het trapplen van 't vertrouwde schaap,
kende het scheren van den schuinen mond
der geite, daar ze 't gras te scheren stond.
Van schaap en geit was zijne kudde veel.
Onhoorend, hoorde hij hun tokkel-werk.
| |
[pagina 384]
| |
Maar naar den avond wordt hun tokklen druk,
waar dicht aan-een ze drommen naar den stal,
den smallen wegel door en 't droge pad
dat talrijk dreunt van een verdoofden dreun.
Zij trapplen in zijn oor met zoeten druk
en zijn ontwaakte zin erkent hun gang,
trager der ooiën, en der lammren hoog
de sprong, en statelijk het stappen van
den bok, vooraan, die wijs kijkt, en die kaauwt.
- Aldus ontwaakt aan 't oor een trappel-gang,
aan 't oor des spies die stond ter Ooster-poort.
En helder werd zijn hoofd weêr, waar een dol
gekruip van kromme diertjes heel den nacht
doorwriemlen ging gelijk een angst'ge vlucht.
De grassen kraakten als een kreupel-hout.
Er ging een droge geur op als van stof
en van geplette insekten. Heel ontsteld
rees om hem heen gelijk een ronde wand
de lucht die nieuw van klank was en van geur.
De spie ontlook zijn oog en zijn verstand.
Een huiver rees van uit zijn dijën naar
de dubble plate van zijn killren rug.
En nóg en zag hij niet, maar zijne vuist
omving zijn waepnen in een fellren greep.
Hij stampte uit beî zijn voeten, en zijn nek
werd strak, en strak de plooi om zijnen mond.
Hij was een spie, een goede, aldaar hij stond.
| |
[pagina 385]
| |
Nu werd het trappelen een nadering
van kloeke hoeven. Wijs aan oefening
vernam zijn oog een naderenden draf
van paarden, pooten schietend, nekken straf.
Hij wist niet wat hij raden moest, maar ried:
een redding die daar wies in 't nacht-verschiet.
Hij stelde zich gereed als een soldaat.
Hij voelde een effenheid aan zijn gelaat
van vast-beraden weten. En hij keek
den Ooster-einder toe, die niet meer week,
die dichter kwam van 't goed-gehoord gestamp
der paarden.
- Plots schoot daar een sterre die
geen ster was, maar de flits van eene lans.
Een nieuwe flits. Weldra een flitsen-dans
van lage sterren, en die lansen waren.
Het draven is een aldoor-dichter naêren.
Een stem klinkt, als een ver getril van snaren.
- En thans, thans wéet hij wat hij raden moet.
Hij holt de trappen neder, en den galm
der hooge poort en toren van de poort.
Zijn stappen klinken door de leêge stad,
ontstellend wie daar zitten in hun huis.
't Paleis ontstelt aldaar hij 't nader-holt.
Hij bonst ter deure en, nóg en heeft zijn mond
geen woord gesproken, of ter deure staan
Priamos, en zijn zonen, en zijn dochtren.
| |
[pagina 386]
| |
En 't vale mane-licht over de stad
wordt als een wemelende schemering,
bleek van gewaden en gelaten en 't gezwaai
der armen aan den heftig-roer'gen romp.
Wie, die het nieuws verbreidde, 'lijk het licht
dat in den zomer-nacht het bosch door-dwaalt,
dan hier, dan daar, en gij en volgt het niet
of 't vlamt, wit, aan uw rechter-hand, en reeds
is 't in de verte een witte vlam, die wipt?
Wie? - Al het volk vlamt bleek over de straat;
elk huis gaat gapen; elke deur sluit dicht
achter 't gerezen beeld van een soldaat
die blinkt, achter een vrouw die blank verscheen,
achter het kind dat door de beenen loopt
en 't haasten van een grijsaard, en die hijgt.
En allen spoên als beken naar een stroom,
een kronkel-stroom die zwelt en dichter zwelt
naar de Ooster-poorten, en een strakke wacht,
geveld van lansen, hoedt het treden naauw,
vóor aan den tocht, van Priamos, die bidt
met luider stemme, en van zijn zonen, die
al galmen van een nieuwen, blijden moed,
en van zijn dochteren die zwijgen, want
zij kennen 't naken van een nieuw gevecht
en stijf is 't staren van haar doffen blik.
| |
[pagina 387]
| |
En waar ineens aan 't zwaar metaal-gekners
de poorten oopnen en de nacht verschijnt
in 't Oosten, en het is een mantel licht
der mane, en die een wijle kreukloos ligt;
maar dra: daar gaat een daevring door de borst
der mannen, en de vrouwen hebben dorst
in hare kele, want een angst beknelt
ze, waar de straffe draf ze plots ontstelt,
en plotser in de klare duisternis
het rijzen, rij-gewijs, en rij na rij
der ruiters, en de mane telt ze, glimp
aan glimp van hun kurassen en hun helmen:
een dubble rote lichten, en 't gedril
der speren als een regen héller licht
boven kuras en helm. En grooter steeds
nadert de dubble manen-rij, die danst...
- Dan, in den nacht die als verscherveld is
van glimpen en geluiden, gaat gejuich
gelijk een hoos van effen storrem op.
Maar hij en duurt éen stond maar: barsch bevel
te zwijgen. En de stilte is grooter nu
dan 't juichen, waar bedaarder nader rijdt
het reede bent der krijgs-lui, die men ziet
te groeiën, zwarter naar ze dichter zijn.
| |
[pagina 388]
| |
Men kent de hulpe thans, en haar bedied:
't Zijn de Amazonen die men naedren ziet.
- Zwart zijn haar paardjes van den nacht belicht
en blaauw ter dubble borst en aan den knie
die wisselt, vierkant, en men ziet aldra
in 't dravend naedren wit bekwijld hun borst
en aan hun voorhoofd wit de haar'ge ster
die rijst, van teugel en een snokk'ge vuist
gerecht aan den gerechten hals die blaauwt:
zwart hare paardjes die men hoort, maar ziet.
Doch zij: ten zaêl, boven de scheen-plaat die
aan beide zij de schuin-gedrukte knie
bereikt, daar zijn de dijën los-gewoeld,
de naakte dijën die men dragen ziet
als lampen van albast aldoor den nacht.
En los zijn de armen en een bleeker licht:
de éen die den teugel viert met draai-gebaar,
de andre gestrekt naast hellre lijn van 't schild,
aan beide zij van 't diepe blonde brons
der borst-kuras waar hapert eene maan.
Haar hals is van een veerze wit en breed;
is malsch en vast aan eene breede spier
de zuil der wange. Maar de wang is zwart.
Heel haar gelaat is zwarter dan het licht
der nacht, aldaar de neus-plaat over-schaaûwt
en te elken kant de kaak-plaat haar gezicht.
Maar zij bewegen vinnig haar gezicht,
zoodat een ster hoog aan den helm beweegt,
en raadt men dat ze kijken, woest en fel,
| |
[pagina 389]
| |
aan 't snuiven, dat men hoort, van haren aêm
die snuift op 't aêmen van haar paardjes.
| |
[pagina 390]
| |
Zij staken 't rennen. Vóor de poorten staan
drievuldig hare rijën: drie maal twaalf
die staken 't rennen en 't geblaas des monds.
Zij lengen 't kleed over de naakte dij.
Zij duiken de armen binnen 't zoele schild.
Men ziet haar wangen van diep licht vermild.
- Zij spreken niet, en niemand spreekt. Een stoet
voert ze de poorten binnen, waar de nacht
is minder-open, en van zoelte zwaar.
Er is een zoelt gekomen over haar,
een zoelt van haar is over iedereen,
en niemand spreekt...
- Maar als Priamos spreekt,
daar gonst een blijde mompling over 't volk:
‘Uw huis is in mijn huis. Het vleesch des runds,
de wijn die wacht, uit zoeten druif geperst,
de olie en 't water en 't gewasschen kleed
zijn wachtend op uw mond en op uw leên,
terwijl mijn dank niet op uw daden wacht.
Ik bid u: komt, de rust beidt, en 't festijn.
Weêr zal het licht in mijne zalen zijn
en geuren in de keukens. Want het past
dat vóor den strijd het lichaam zij gesterkt
van voedsel, als verlenigd bij de zalf.
Wij wachtten. Alles wachtte op uwe komst
in ons verslagenheid; want Ares kon
niet willen dat ons hoofd van wanhoop woog.
Komt, dochteren van Ares, gij die kwaamt.
Komt, eet en rust als vóor den strijd betaamt.’
| |
[pagina 391]
| |
Maar zij die kwam aan 't hoofd der andre zegt,
Penthesileia, in den zaêl gerecht:
‘Priamos, gij, van menigvuld'gen held
de vader, en de vader dezer stad,
gedoog: geen gast-maal make ons leden zwaar.
Het water wassche ons van het stof des wegs;
een zuiver kleed verfrissche ons heupe; een teug
des wijns verdrijf de droogte uit onze keel;
wat brood en kaas; en dan: de slaap, die van
het lichaam de geknoopte moeite ontbindt.
Gedoog het, want wij zijn de vreugde niet
op lichte wieken in het nieuwe licht;
wij zijn de wrake, want wij zijn de rouw.
Wij kwamen, en ons waepnen, daar gij rouwt.
Ares, mijn vader, leerde mijne vuist
de speer te drillen tot een rechten tocht
en 't zwaard te zwaaiën in zijn ronden bocht.
Maar mijne moeder heeft mijn hart geleerd
de liefde, vorst Priamos, voor wie lijdt,
Priamos, gij, die oud en rouwend zijt.
Daarom zijn wij gekomen, ik en zij;
en kracht der mannen staalt onze armen, maar
ons hart kan weenen als een moeder-hart.’
| |
[pagina 392]
| |
Zij gaan, en zij betreên Priamos' burcht.
De helm verlost haar hoofd dat ernstig straalt.
Haar waepnen aan den rechten wand gerijd,
ontgespt het kolder en de scheen bevrijd,
schenkt hun de schale een dronk. Met wijsheid gaan
haar tanden zwijgzaam malen. Ziet haar aan
Priamos, en hij zwijgt, in 't hart een schrik,
want zij zijn vrouwen, en de Achajer nam
hem meen'gen zoon die was een sterke man...
- Zij gaan ten bade, en zij verschijnen weêr
in 't lange kleed van purper, bloem aan bloem
van purper in een zindrende ochtend-zon,
en zij zijn vrouwen met een vrouwen-mond
die zoet is, en haar blik is zoet en mild,
en - morgen staan ze als krijgs-lui in het veld.
Priamos zucht...
- Thans daalt om 't huis de slaap
met slappe vleuglen. Waar ter stede ronkt
gemompel om den nieuwen strijd; de man
schuurt zijne waepnen, en zijn vrouw is druk
van hope en onrust, slaapt Priamos' huis.
Zij, de Amazonen, liggen laag ten grond;
de hoek der armen schraagt 't omlokte hoofd;
de logge grond, van ossen-bloed gehard,
zoelt van haar leden, in het duister blond.
Zij slapen in den zwoelen paarden-geur
naast hare paarden, in den langen stal;
zij slapen, hare lanse in hare hand...
| |
[pagina 393]
| |
Maar éene is, die de slaap niet leen'gen zal
ten schouder en in haar door-kropen kuit.
Zij ligt ten gronde naast haar zustren, en
haar paard besnuift haar matelijk den hals.
Maar zij, ze haalt haar kleed over den voet
die koud is, en ze haalt haar hoofd in 't kleed
en warmt haar borst van haar gebroken aêm.
Haar handen strekt ze binnen 't knieën-paar.
Ze is droevig, en van droef verlangen zwaar...
- o Koningin Penthesileia, gij,
ge vreest den slaap, al zijt ge zindrend moe;
gij huivert in uw hoorbaar hart; gij zint:
‘Ik zal hem morgen zien, voor wien ik kwam,
en die 'k niet zie dan in verwoed gevecht.
o Gij, gehate, die mijn schroom bewoont;
o blonde held, wiens naam klopt in mijn keel,
Achilleus, gij; niet Troja: gij alleen!...
En 'k zal u zien, en 'k zal uw schoonheid zien
die mij door-davert in den bangen droom,
die 'lijk een meester mijne waak bewaakt
en die 'k en noem dan met het woord der wraak.
Mijn lichaam dat ik minne als 'k denk aan u,
ik zal het dekken met het dikke schild;
dees speer zal morgen zoeken naar uw bloed;
dit zwaard opent de deure van uw dood...
Ik zag u nimmer; morgen zal 'k u zien,
zij 't in de slachting van 't gevecht, - o vreugd!’
| |
[pagina 394]
| |
En nog een andre waakt in 't slapend huis:
Andromachè, in hare weeple koets,
de ivoren, eens van Hektoor zwaar bewoond
en waar ze ligt gelijk een maegre maagd.
- ‘Vermetele’, en zij schampert, ‘gij die meent
te vellen, die mijn Hektoor neder-wierp!
Heeft hagel ooit of zwetsend vooglen-heir,
of zelfs het woud-zwijn en zijn harden kop
den eik getroffen en ten val gebracht
die staat in 't woud en onverroerd; alwaar,
door 't vuur van Zeus getroffen, de andere eik,
den grond ontscheurd, gaat wanklen, en geheel
gaat leunen uit zijn volle lengte, en slaat
zijn vol gewicht den rustig-zwaren eik
maar deze roert aan wortel noch aan brank?
o Hektoor, echt-vriend, vader van mijn kind:
gij waart een eik, Achilleus was een eik,
en waar het zwarte lot u trof ten tronk,
toen moest gij wanklen, Hektoor, en gij vielt.
Doch hij, Achilleus, van het lot gespaard,
hij stond en viel niet, en weêr-stond den dood...
Thans wil een maagd den norsche' Achilleus aan,
Penthesileia, los van knie en pols,
maar als een zwerm van hommlen, en 't geblaêrt
ontroert niet eens aan de' onverroerden eik...’
| |
[pagina 395]
| |
- Aldus verliep de nacht die moeite kwijt.
Maar toen een ochtend en zijn kroon van daauw
het zeven-verwig glinstrend hoofd verhief
en als een kinder-lach den dag beval
te lachen, en beveelt een nijvre zorg:
toen werd de stad een korf vol bijën; lang
heeft winter-kilte een warmen slaap gewaard;
maar thans luwt in de lente bloesem-geur,
en zorg gaat zommen in den engen korf,
en de arbeid lokt naar buiten 't bij-gedrom:
zoo zong de stad en heel haar nieuwe moed
de poorten tegen in een blijde koorts...
En aan de zee en gekanteeld verweer
van boeg aan boeg, vernam 't Achaïsch heir
het steedlijk gonzen en dat nieuwe macht
ging open-waai'ren aan de Wester-poort.
Verwondren, maar geen lang verwondren. Fluks
staat goed gedeeld en in de waepnen klaar
en achter de open wagens en 't bevel
der hoofden, heel 't Achaïsch heir geschaard,
en blaast zijn strijd-lust uit een wakkren baard...
- En waar de deuren open-sloegen, en
't gedunde leger der Trojanen trad
naar buiten, en de morgen schoof hun schaaûw
over de glinstring van het effen zand
gelijk een ronde reuzen-muile, tand
aan tand: toen sloeg een hellen lach ze toe.
| |
[pagina 396]
| |
Maar zij, ze en kenden roering. Want ineens
brak hun gelid in 't midden, en verscheen,
dat vóor hen staan kwam op een draven, éen
voor éen, en rood en goud op 't zwarte paard,
en zes en dertig in getale, 't bent
der Amazonen, als een gordel-schut.
| |
[pagina 397]
| |
- ‘Vrouwen!’ huilen de Achajers; maar hun hart
zegt: ‘Vrouwen’, en een angst bevangt hun borst.
Wanneer scherpte ooit de steen een radde kling
of scherpte een lanse naar een vrouwen-borst?
Wordt ooit de Achajer laffer dan de hond
die laat den buit en likt de hand die dreigt
den buit te kapen en den rug te slaan?...
Maar niet te lang duurt de aarzelende schroom:
wie, en een vrouwe, die braveeren durft
een negen-jarig staan onder de zon
die daalt en rijst ter polen van de zee,
en dat geen neêrlaag kende of nieuwe winst
dreef de Trojanen naar hun stad terug,
en langer werd de vreeze naar 't gewin
rees hooger in het aangezicht der zon?...
- Een woede ontwaakt die rood stijgt in 't gezicht
en vult de wangen met heldhaft'gen vloek.
Een speer schrijft door de lucht haar curve en komt
trillend recht-op en tusschen beider kamp
te staan. En uit het ander kamp, daar komt
een speer te rijzen, en ze staat naast de andre speer
te trillen. Beider zijde stijgt gehuil.
De knieën roeren beider zij. Geklir
van waepnen nadert beider zijde, aldaar
de lansen staan te trillen. 't Zwaar gevecht
gaat uit de kelen huilen en de vuisten.
Waar pal de vrouwen wachten op bevel
en sidderen van ongeduld haar leên,
rukken de mannen aan, en schieten door
| |
[pagina 398]
| |
de lucht weêrzijdsche speren, en het zwaard
slaat aan het zwaard in woeste strengeling
en drinkt de grond een gulzig bloed weldra.
| |
[pagina 399]
| |
Doch, als twee sperwers vechtend om een duif:
weldra zijn twintig sperwers, en hun wiek
slaat door de lucht, die naedren het gevecht
en willen van de prooi haar deel; doch dra
vergeten is de prooi en lillend lijk:
de bek slaat aan den bek, een hel gekijf
door-krijt de lucht, waar nieuwe sperwers zijn
en twintigtallen die bij harde wiek
ploffen in 't klapperen der wieken, en
een borst gaat open-rijten en een kop
doorboort een kop, en klaauwen kraauwen door
een smartlijk vleesch dat kloppend bloedt.
- Maar plots
door-klieft de lucht een goed-gekeilde steen,
terwijl een nieuwe steen de lucht door-keilt.
En zie: 't gevecht der sperwers slaat uiteen;
een groote vlucht slaat donker van gewiek
den hemel tegen en bevlekt de zon:
aldus sloeg fel een manne-stem, en sloeg
een vrouwe-stemme door het zindrend licht,
en, vóor verbazing had hun hart bewoond,
stoven uiteen Achajers en Trojanen...
| |
[pagina 400]
| |
Want uit zijn vert zag Achilleus den strijd
en onwil zwol aan de aedren van zijn hals.
- ‘Houdt!’, roept zijn stemme, en heel de hemel huilt
en ieder heeft Achilleus' stem herkend.
‘Achilleus!’ mompelt siddrend mond aan mond.
Doch, waar ze 't hoort, roept uit haar helste stem
Penthesileia: ‘Houdt!’, en vreugde klopt
binnen haar hellem als een vlugge klok.
De legers scheiden. Ledig ligt het kamp
in 't oog der zon die glad haar stralen strijkt.
- Dan, in het effen licht der zonne, naêrt
Achilleus thans, en rechte zit te paard
op traag het witte paard dat nekke-neigt.
Doch naêrt aan de andre zij op 't zwarte paard
dat schichtig briescht en schudt de zware maan
Penthesileia, en de helm bedekt
haar aangezicht gelijk een streng geheim...
Zij staan elkander tegenover, en
geen van beiden die beweegt, noch spreekt.
Zij wachten eene lange wijle, en stilt
beglijdt Achilleus en zijn witten stand;
en stilte kleedt Penthesileia, daar
ze staat in donkerte. En de hooge zon
staat tusschen beiden aan den knoop der lucht.
| |
[pagina 401]
| |
Doch woede trilt allengs Achilleus door.
Hij heft de lange schaduw van zijn lans
in zijne vuist op hoogte van zijn oog
zóo dat haar spits wordt als een derde blik.
Hij wacht, hij mikt, en daevrend gaat de schicht
Penthesileia tegen, die niet roert.
Doch klavert aan den ongezienen wand
van 't licht haar paard, en steigert, en de speer
gaat recht en vast hem in de dubble borst
ontrillend-diepe kwetsen, en het paard
zinkt op zijn knieën, en een gulpe bloeds
zwelt uit zijn borst als uit een offer-veers...
Penthesileia blijft ten zadel staan.
Haar voeten in het dicht-omschoeiënd leêr
staan vast ten grond. De hooge paarden-rug
schraagt haren rug. Ook zíj nu heft de lans
hoog boven 't hoofd, en 't is een ster die staat
boven den helm en effen hellem-staart.
Heur lanse zingt haar ronde lijne; een licht
door-reist de lucht naar Achilleus' gezicht;
en deze en roert, maar voelt ineens de koelt
van 't ijzer dat zijn naakten hals beglijdt.
| |
[pagina 402]
| |
Zij slaat haar been over den rug van 't paard
dat zakt ineen met óndoorjaagden balg.
En ook Achilleus stijgt van 't hooge paard,
en beiden naedren matelijk elkaêr,
tot waar ze staan vóor hunne beesten.
Dan
omvat Achilleus de' andren pijl. Hij weegt
in zijne hand doorwegend zijn gewicht;
hij ziet zijn lengte en tast bij glibber-duim
de sneê van 't ijzer, en zijn hand-palm tast
den punt die maagdlijk is van scherpte. - En zij,
Penthesileia ziet hem: hij is schoon,
de blanke Achilleus die de waepnen proeft.
Haar nieuwe spies hangt aan haar kleine hand.
Zij denkt niet, dan dat daar Achilleus staat
die neemt zijn tijd om haar opnieuw te slaan.
Thans velt hij weêr het wapen, en hij giet
zijn hoofd naar achtren, en zijn rechter-been
treedt aan, en in het kolder staat zijn buik.
Thans wiegt de speer boven zijn hoofd dat kijkt.
Al wiegend wikt hij waar hij treffen zal.
En waar zij de esschen spere naedren ziet,
en zwaar, en van haar reize goed bewust,
daar bukt ze 't hoofd, en in den haren bos
des hellems gaat het schot verloren en
't gewicht der speer rukt los haar helm, en zie:
ze staat, het aanzicht naakt, en bloost gelijk
een kind, Penthesileia...
| |
[pagina 403]
| |
Zij staat, het aanzicht naakt als van een kind.
En hij, hij schrikt, 'of, plots-gereze', een maan
aan hem en in zijn aangezicht komt staan:
een spiegel waar hij zich verklaard in ziet;
zijn oogen, waar de zee haar licht in liet
en deze blikken, donker als de nacht;
zijn neus, nooit van een siddering door-voerd
en déze kleine neus, van aêm ontroerd;
zijn mond-hoek, als van bitterheid door-houwd
en hare lippen, als een bloeme ontvouwd.
Hij weet dat hij heel bleek moet zijn: zij bloost.
Zijn lokken schudt een woede; zij, ze koost
van lange vingeren het sluike haar
dat los-gewoeld en lenig daalt aan haar.
Hij meet zijn grootte en ziet haar kleinheid staan.
Hij heeft begrepen en ze heeft verstaan.
Zijn vuist omsluit zijn zwaard; en zij, ze ziet
in hare hand de tweede spies. Zijn heup
door-draaft het tarten van haar stillen stand.
Zij: hare spies ontvalt aan hare hand.
| |
[pagina 404]
| |
Maar aan zijn zijde rijst een witte schim;
een witte glimmelach ontroert zijn oog;
een hand, en niemand ziet dat eene hand
zijn arm drukt, weegt vermanend aan zijn arm.
Hij voelt zich klein, maar plots voelt wêer gerecht
zijn lengte hij, gelijk de hooge plecht
van eene schuit rijst boven-aan de zee:
Patroklos heeft gesproken...
- En hij springt,
verwoed gelijk een woud-os, naar zijn doel,
dan rechts, dan links, dan om end'om zijn doel:
Penthesileia die niet wijken durft.
Zijn dij krimpt en ontspant van springen, licht
ontschiet het straffe zwaard dat keggen wigt
de lucht door en die schreit van elken slag.
Zijn hoofd draait als een zotte zonne, aldaar
zijne oogen blijven star op haar gericht
en op de onroerbaarheid van haar gezicht.
-‘Teef’, krijt zijn heesch-geschreeuwde mond.
Zij smoort
in hare keel de woede van een woord;
want nimmer heeft ze in hare borst gekend
de krenking die om haar waan-zinnig wendt
als van Achilleus. Maar gebroken is
in haar 't verweer...
- En hij, hij weet het wel;
hij weet dat nimmer zij zijn drift weêrstaat:
zijn laffe vijandin die hem bemint;
hij weet ze tammer dan het offer-lam,
| |
[pagina 405]
| |
zij, Ares' dochter. En zijn wild geweld
rijst als de berg-stroom in het lent-gekrui.
Hij springt aan hare kele, kraakt haar nek,
stompt aan de huid van haren kin zijn vuist,
ploft in haar keel de breede en scherpe kling,
rukt uit haar keel de klinge, rood als goud.
| |
[pagina 406]
| |
Geen zucht is aan haar mond geweest, dan de aêm,
die heet blaast haar gelaat, van Achilleus.
Zóo zacht is zij gezonken in het zand
dat zelfs geen klank aan hare waepnen was.
Doch hij is nêergeploft alover haar;
zijn neus blaast aan haar naauw-verbleekt gelaat;
zijn blik door-blaakt haar ongesloten oog;
zijn vuist betast haar vuisten...
- En hij rijst
en nieuwe zon is aan zijn scheen-plaat. Breed
welft aan zijn goed-doorstroomde borst de lucht.
Heeft schrik bevangen ieders beenen, en
het rijke bloed der maagd hun mond gedroogd:
de mannen willen naderen ter hulp.
Maar éen gebaar van zijn gerechte hand,
éen wenden van zijn hoofd is klaar bedied
dat alle hulp hem last en toorn moet zijn.
En waar zij merken hoe hij bleeker werd
binnen zijn oogen en aan beide wang,
en hoe geen bloed zijn mond te bloeiën maakt,
dan wordt het of zijn zege rampe was,
en gaan Achajers en Trojanen elk
huns weegs, en rouw is hun beider borst.
| |
[pagina 407]
| |
En als Achilleus is alléen met haar,
Penthesileia, van zijn hand vermoord,
dan bukt hij, en met teêre zorge torst
hij 't warme lijk op zijne schoudren.
Traag
gaat hij zijn verre tente tegen. Zacht
schraagt achter-aan 't bejammrens-waardig hoofd
zijn hand, en vlijt de dij zijne andre hand.
Hij schrijdt. Het glazen zand kraakt aan zijn zool,
maar geen geluid dat siddert in de lucht.
Hij nadert, waar de hooge graf-terp rijst
van zijn Patroklos. Maar hij aarzelt niet:
hij legt zijn last over Patroklos' graf,
Penthesileia, en die vrouwlijk geurt.
Hij kijkt met langen blik hare oogen in
en sluit hare oogen met een zachten duim.
Hij haalt haar kleed over haar naakte leên.
Hij breidt heur haar over de keelen wond.
En dan - zinkt hij ter knieën, en een vloed
van tranen rijst, en snikken gaat de lucht
van de overdaad der tranen...
|
|