Verzameld werk. Deel 2. Epische poëzie. Fragmenten. Ilias-vertaling
(1949)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 339]
| |
[pagina 341]
| |
Hij daalde, zijne schouder-schonken leêg,
zijn loom-gedragen leden leêg voortaan
en zijne handen aan zijne armen, - hij,
held Herakles, daalde aan den strakken berg.
Hij daalde, ros gelijk een heel bleek dier,
recht-op een dier gelijk, met blanken buik
op zijne bonk'ge beenen, been aan been
op schamp'ge hielen, schrap de berg-rots aan
die was van ertsig roest en kroezig mos
en rood en groen, maar duister-rood en -groen.
Hij daalde, en schouder-schokkig op 't gewieg
van zijnen roer'gen heup-hoek beider zij,
en 't al maar lager stampen van zijn knie
boven de scheen, en 't remmen van den hiel.
Hij daalde, zijne schouder-schonken leêg,
en tusschen zijne schoudren, aan den hals
die duisterde in zijn baard, het groot gelaat,
het rood gelaat dat lachte van het licht
der oogen en der tanden.
- Aan 't gebergt
dat naakt van rots-steen was, en rood en groen,
maar rechtte duizendvoud de speren van
het woud der naakte sparren naar de lucht
die, hoog boven de kim, vernesteld zat
in 't rank- en dicht-opstavend hek-werk van
hun stammen, daalde blank, en blijde, hij,
Herakles.
| |
[pagina 342]
| |
Zijn schoudren waren leêg thans van het dier
en zijne diepe handen, van het zwijn,
den ever, 't woeste en borstelige beest
dat Erumanthos gruwzaam bevend miek
van zijne sprongen en zijn scheut'gen draf,
en van den schrik der boeren.
- Maar 't bevel
van Eurustheus klonk keffend en in smaal:
‘Ga, haal het beest, den ever die daar woelt
en wroet door Erumanthos, en de schrik
der boeren kwam rumoerend ons ter oor.
Ga, en hem halen lévend, en hij wees'
in eene muite teeken van mijn macht:
dat in Mukene een vorst is, Eurustheus,
die schrik te ontbinden weet en wekt den zucht
van den bevrijde. Ga, en breng het hier,
'dat ik het zie, het duister ever-dier,
en 't dank bezorge en offerande, rijk
aan diepe bergen graans, en hesp aan hesp
van vet-beplakte stieren.’
- Hij, hij ging.
Hij ging, Herakles; en zijn kopp'ge kolf,
zijn vuur-geharde knods met knoestig hoofd
dreef, in de groll'ge duisternis des bergs
vol van het hol gebrom des zwijns, herhaald
bij vele, rassche galmen, - dreef het dier
ten kolk toe, waar zijn polk was, en gevang.
De muile ronkte. Maar zijn knoop'ge knods
sperde open ze, en tot zwijgen bracht ze. En toen
| |
[pagina 343]
| |
heeft hij van boom-schors rustig eene koord
gevlochten; en, gebonden 't wrokkend dier
ter dunne polsen boven scherpen hiel,
heeft hij 't getorst ten nekke, en dezen last
heeft hij gevoerd Mukene toe, en vorst
Eurustheus.
| |
[pagina 344]
| |
Maar toen hij kwam in 't beidend middag-uur
de galm'ge poorten toe der stad, die lag
nieuws-gierig, en een geer'ge menigt was
hem toegetreên, en deinsde thans voor hem,
galmend van vreeze en van bewondering,
de poorten naêr die galmen van verbeiden:
dan ging hij, heupe-wiegend beider zijde,
op zijn lazuren dijën, in het uur
dat heel de hemel trilt van 't middag-vuur;
en van lazuur dat heft en slenkt, zijn flanken;
maar duister zijne schouderen, die wanken.
- Want om zijn schoudren hangt het donker dier.
Zijn vuiste, aan beiden kant, omwringt 't gewricht
der spleet'ge hoeven. Maar daarboven schokt
rilling van drift de ruige billen door;
en óp zijn nek, en dóor Herakles' nek
gromt matelijk de heete zwijnen-buik.
Bezwijmt ten zijnen rechten hals de kop
die sluit zijn oog en 't als een poel ontsluit:
het tand-vleesch bloedt en trilt ten bek-hoek en
ontdekt den slag-tand en den andren tand.
En in den kraag des diers Herakles' hoofd
dat lacht, en als cieraad des ever-buiks
het kroes-haar van Herakles. Maar zijn neus
snuift maetlijk op den gallem van het volk
dat in het trillend-heete en beidend uur
al deinzend naar de galm'ge poort hem voert
en naar Eurustheus.
| |
[pagina 345]
| |
Den trechter dóor der poorte, waar in steen
hard wachten leeuwen, - door Mukene's poort
blaast áan de galm, zuigt áan de galm het volk
dat bleef in huis en angstig wachtte in huis:
grijsaards en vrouwen en 't onmondig kind.
Dra, alle straten uit, de straal'ge ster
van alle straten naar den kern der stad,
den licht-kern toe en heete stads-plein, schiet
de menigte, en maakt bont van schittring 't plein
dat, wepel, zon-wit lag van schittering.
Dáar schoot, in blijden ijver, 't huis-volk toe
en gonsde als torren doen in felle zon,
en draaide van de bane, aldaar de held
was naedrend en het beest, het vlugge hoofd
aan de gestrekte twee-spier van den nek
naar het paleis, aldaar Eurustheus school
achter den strakken gevel.
| |
[pagina 346]
| |
- Deze heeft
vernomen, en de spieën, die de tin
van 't strak paleis te leven maken van
het roeren der gestalten in het licht,
verkondden hem de komst van Herakles.
Vlug legt hij 't linnen kleed af, dat is vaal.
Hij trekt de roode zijde aan, de samaar
van roode zijde en prachtig staatsie-kleed
waar zijn gezicht in wit gaat staan en recht
van majesteit. - Er druipt een kilt van vrees
in zijne borst. Doch, waar hij zich ten spiegel ziet
van zilver, en gelijk een kóning ziet,
treedt Eurustheus de koele zalen door
den volke toe, dat op het felle plein
gonst als een tor, een duizendvoud'ge tor,
en zwijgt plots, als 't den rooden koning ziet.
| |
[pagina 347]
| |
Maar het en zwijgt niet al te lang, het volk:
een nieuwe galm alover de' ouden galm,
gelijk een golf-slag dekt een golf-slag, deint
van bij de poort, den trechter uit der poort
en 't ijvrig beiden van de menigt. Blij
botst zijn geluid tegen 't geluid dat komt.
Het schampen van geluid slaat in de lucht;
het ketsend middag-licht verschervelt van
't klepperend klaetren en snaetrend gesnap,
aldra, der radde tongen, en, van uit de vert,
gelijk een hoos gejuich der naderende kelen.
Eurustheus, recht en bleek in 't stijve kleed, het keelen,
staart. Maar het luide volk en ziet hem langer niet:
het volk is met zijn oog en ooren naar 't verschiet
dat zwellend nader brandt en zwaar, gelijk de waetren
in 't voorjaar uit de barre bergen bonze', en schaetren.
- En zie, het scheurt ineens, het volk op 't middagplein;
gelijk een kegge klieft 't geleidend-vlug gedein
de dichte menigt, en van elke dichtre scheute
verschiet 't geluid ter lucht in luider-schall'ge leute.
Hij komt -, hij komt! Daar ligt een witte strate plots
ledig in laaië, naar Eurustheus en zijn trots
die recht en bleek is in het strakke kleed, het keelen.
Maar 't volk en ziet hem niet dat luidt uit duizend kelen.
| |
[pagina 348]
| |
Maar boven alle gallemt éene stem,
éen bronzen stem, die bonst in het geweld,
alle geluid, dat plein en straat begonst,
te boven, en te boven elk gehuil
dat schalt haar tegen: een gemeten kreet
die springt in veer'ge schokken over de aard'
gelijk een tijger-kat, gelijk een dier
dat maetlijk wipt en schalt bij elken wip.
Aldus die stem, die éene, alover 't kleed,
't meêgevend vloer-tapijt, dat glooiënd veert,
der duizendvoudige, en die naedrend is
en aldoor nader.
- Tot ze inéens breekt los,
uitspat inéens gelijk een vrucht van vuur;
plots open-schalt gelijk een roode bloem,
een felle roos, een ongekende roos,
een roode reuzen-roos gelijk een vlam
in 't daevren van 't geduchte middag-uur
dat woedend staat te daevren. Hoort: de stem,
ze ontknalt, verstellend, aan het eind van 't plein;
ze niest, ze proest, ze schettert en ze spouwt.
- En 't volk, dat samen-drong een wijle, en weêr
plots schuivend scheidde in schrik, en weêr is leêg
de witte laaië strate naar 't paleis
en vorst Eurustheus in het keelen kleed:
het volk is zwijgend thans, en bar ontzag
stijft de gestalten. - Want de bralle knal,
het hel geweld der felle stemme, ziet,
de stemme...
| |
[pagina 349]
| |
Een barsch gevaart, en zwart, holt over 't plein.
Ontzettend valt, maar veert omhooge weêr,
en valt maar veert een rappe ruigheid, een
gestalte vorremloos van kroezig haar
en huid vol roll'ge bochels. En zij lacht.
Zij niest; zij lacht; zij rochelt en zij hoest;
zij schatert knettrend tot ze weêr ontknalt;
zij sist gelijk een schietend loop-vuur; hoort:
zij huilt gelijk een kater. Maar zij lacht;
weêr klaetrend lacht, vervaarlijk, de gestalt
die holt de witte, laaië strate door,
Eurustheus toe, die schrikt in 't keelen kleed.
- En 't volk heeft haar erkend, en juicht thans hoog
over het helmend plein, en bouwt een boog
gejuich over het hoofd van Herakles,
't gestopen hoofd dat torst het ever-zwijn,
't zwarte gedrocht der bergen, dat zijn kop
bij 't rennen van den drager, bonk bij bonk,
den schonk'gen schouder van den schall'gen held
beukt, en hij schatert luid en luid het knort:
zoo loopt de roode en donkre held'; zoo loopt
Herakles, en het bronzen zweet-gelaat
lacht wit van oog en tand; zoo loopt hij los
op vorst Eurustheus in het keelen kleed,
en staakt zijn draven noch zijn hel geschal
(en wipt en grolt het barre woud-beest), tot
hij klautert aan de trappen van 't paleis
die hij voelt branden aan zijn naakte zool,
en breekt zijn hollen plots, en staat, en niest
driemaal in 't aangezicht van Eurustheus.
| |
[pagina 350]
| |
En deze, pal van schrik, is roereloos.
Zijne oogen puilen, en een bleekre hand
haakt aan den hals-rand van het keelen kleed.
- Maar weêre niest hem in het aangezicht
Herakles, en hij voelt ineens, gelijk
een ijzren stempel, wit-gegloeid, ter wang
den heeten neus-aêm van het ever-zwijn.
Thans rollen zijne oog-bollen, en zijn mond
gaapt zwart tusschen 't verpaarste lippen-paar.
Zijn kele zwelt langs binnen, 'of hij stikt.
Zijn knieën knikken...
En wanneer het beest
weêr blaast zijn wang aan, en hij ziet gekwijl,
rood, tusschen slag-tand en den andren tand:
dan keert fluks Eurustheus zijn ronden rug
Herakles toe; daar loopt hij 't poort-gat in;
daar snelt hij door de donkre gangen; de angst
heet hem te zoeken naar den diepsten hoek;
vrees, die de keel hem schroeft, zoodat hij zelfs
om hulpe en roepen kan, jaagt hem aldoor
maar voort gelijk een zweepe over het zweet,
het kille zweet dat hem ten rugge rilt.
Hij vlucht. - Maar Herakles volgt hiel aan hiel;
't gegrol van 't beest, 't schaetren van Herakles
volgen zijn vlucht, de galm'ge gangen door.
Terwijl, verstard ter wanden, en hun hand
met sperr'ge vingren aan de wanden, staan,
- terwijl de dienaars, die beweegloos staan,
staren, verbijsterd om den vreemden vlucht.
| |
[pagina 351]
| |
Door gangen en door kaemren snellen zij.
Rood loopt Eurustheus, zwart loopt Herakles
over de helre binnen-pleinen. - In
de stallen brieschen paarden bij den geur
van 't reeuwsche beest dat bonst ten helden-rug...
Zij rennen. - In 't voorbij-geholde hok
snorken ontsteld de zeugen... Maar zij gaan;
zij hollen over 't bol plaveisel; tot
plaveisel keert in aard-weg, door den tuin
en door den tweeden tuin, aldaar ze scheidt
een laatste muur, een hooge, van de straat,
en laatste bol-werk om het weidsch paleis.
- In waan-zin keert Eurustheus' schriklijke angst.
En zie, daar merkt hij, in den versten hoek,
een groote tobbe, een ton, als deze zijn
waarin de boer het stinkend voedsel voert
der akkers. En hij aarzelt langer niet;
Eurustheus aarzelt niet: éen hooge wip,
en 't keelen kleed verdwijnt in 't walglijk vat...
- Te luide dan bevangt de vroolijkheid
Herakles, dat hij verder gaan zou en
zijn laffen broêr vervolgen. Met éen smak
smijt hij het ruige dier de tonne toe,
en deze zingt en gallemt. Driemaal gaapt
zijn mond om diepen aêm en van de vreugd
der last-geloste leden. - En hij zwijgt.
Want hij is ernstig plots waar hij gedenkt
den nieuwen smaad door hem ten eind geslikt.
En een gebrom rijst hem van 't ingewand
| |
[pagina 352]
| |
den mond in; en, waar hij het hoofd buigt aan
de sponne van het vat, spat uit zijn keel:
‘Hond!’, zóo, dat heel de tonne beeft en dreunt.
| |
[pagina 353]
| |
Herakles klautert thans ten tuin-muur aan.
Hij wil niet dat het wachtend volk zijn wraak
toejuich' aan 't markt-plein. - Op den hoogen muur
zit hij te paarde, en overziet het land,
het glooiënd land, van kleur gevierendeeld
in de effen aaiïng van de vreed'ge zon;
het gladde land dat kalm zijn adem stilt
en zijn gedachten en zijn monkel-mond;
het vrijë, waar hij zijne vrijheid wil
genieten gaan. - Hij glijdt ten buiten-muur.
Hij gaat nu door de ruime rust der velden.
Naar 't hangend woud, dat uit de hoog-vlakt daalt
gaan zijne lichtre beenen. En hij daalt...
- Zóo daalde hij, zijn schouder-schonken leêg,
zijn loom-gedragen leden leêg voortaan
en zijne handen aan zijne armen; hij,
held Herakles, daalde aan den strakken berg.
Hij daalde, ros gelijk een heel bleek dier,
recht-óp een dier gelijk, met blanken buik
op zijne bonk'ge beenen, been aan been
op schamp'ge hielen, schrap de berg-rots aan,
die was van ertsig roest en kroezig mos
en rood en groen, maar duister-rood en -groen,
tusschen de schrale en schubb'ge zuilen van
de naakte dennen...
| |
[pagina 354]
| |
Hij heeft een doel. Herakles kent zijn doel
en glimlacht binnen 't haar van zijn gelaat.
- Zijn flank, te rechter- en te linker-zij,
is hol van honger, en, aldaar hij stapt
op 't stampen van zijn hielen door 't gebergt,
klotst honger binnen 't raam der flanken. - Maar:
hij heeft zijn doel, en glimlacht. Naauwlijks heeft,
in 't stiller licht hier aan beschaaûwden berg
en van het ná-middagen, hij zijn voet
gezet ter halve hoogte dal-waart, of
hij neemt de lucht diep in zijn keel op, 'dat
zijn kele luider weze. En hoort, hij roept:
‘o Pholos!’...
-Stil is 't uur, van mensch en dier.
Uit erts en keiën wordt de weg van gras,
van zachter gras dat zilvert van den zoen
der loof-gezeefde zonne. Zoeter wordt
en zoeler aan de zolen. na 't gebarn,
na 't bijten van een hardere aard', de weg,
de warr'ge weg tusschen de wemeling
der sparren die al dunner staan, en ijl
laten het traag geglooi, bij plaatsen, van
den vlakkren berg-wand. Want de berg wordt als
een schale, een schoone schelp. De berg wordt dal.
Herakles daalt ten navel van het dal.
Blank staat Herakles in het groene dal.
| |
[pagina 355]
| |
En weêr: ‘o Pholos!’, roept Herakles. Maar
alleen de bergen, met een zachten zucht
antwoorden: ‘Pholos’. - En Herakles hoort
het kloppen van zijn hart in deze stilt.
Maar weder roept hij, luider: ‘Pholos, o!’,
en wacht een wijle... En zie: zijn oog wordt klaar
en open zijne lip: hij heeft gehoord
van tusschen 't stugge staan der dennen, hoe
paarden-getrappel nadert. - ‘Pholos, o!’.
Daar schudden takken. - ‘Pholos, Pholos, o!’.
Hij hoort gemompel van een morr'gen mond.
- Maar wanneer Pholos plots, een berg-kloof uit,
Herakles ziet en aan Herakles staat,
dan mompelt hij niet langer. 't Hooge lijf,
de goed-verdeelde mans-romp, en de borst
die dubbel is, en recht door-ploegd de buik,
de ronde, boven 't lange paarde-lijf,
recht zich, en recht zich 't hooge paarde-lijf
op de achter-pooten, en ter luchte slaan
de klaevrende voor-pooten. In een dans,
een vreugde-dans, slaan op den hollen grond
de hoeven; in het keeren blaauwt en glanst
de zwarte paarde-huid, en blaauwt en glanst
de bleeke manne-huid. Van vreugde slaat
de spier-gebochelde arm omhoog den knods;
de vreugd door-rilt den dunnen paarde-buik.
En uit den baard slaat in de lucht de kreet:
‘Onz' Herakles! Mijn Herakles!’, en klinkt
de klare vreugde van den kentaur Pholos.
| |
[pagina 356]
| |
Herakles ziet den paard-man, en hij lacht
in stilte. Maar hij lacht niet lang. Hij zegt:
‘Mijn Pholos, ik vergat niet wat ik zei
toen ik naar 't zwijn ging, en de rotsen in
van Eurumanthos: dat, zoodra het beest
gevangen en ter plaats besteld (de Hel
slikke Eurustheus!), ik hier te peistren kwam.
Ik kwijt belofte thans, te liever dat
mijn ingewand van scherpen honger krijt.
- Welnu, wáar dat ik ete, Pholos, vriend,
en dat ik rust' daarop een wijlken? Want
nóg zijn mijn schoudren pijnlijk-wegend van
het dragen, en ik voel mijn kuiten hard.’
Maar naauwlijks heeft Herakles uitgezeid,
of buigt voor-over Pholos 't hooge lijf.
Zijn donkere arm omriemt Herakles' romp.
Eén zwaai van 't draaiënd arme'- en beene-paar
des helds: Herakles rijdt den paarde-rug,
en beiden schaetren, waar aan 't draven gaat,
en heupe-wiegend, en de dubble borst
vooruit, de kentaur, en het hoofd wendt om,
en ooge in ooge, en beider ooge blinkt:
‘'k Heb fijne bouten van een veerze, en 't roet
van gansch een os!’, zegt Pholos, en hij knipt
met beî zijne oogen. En hij keert het hoofd
weêr naar het berg-pas, aldaar luider klinkt
zijn hoornen hoef, en 't zoete dag-licht kwijnt.
Zoo rijden beiden door de berg-spleet, naar
het milde hol van Pholos.
| |
[pagina 357]
| |
In wakkre zorge zit thans Herakles.
Aan 't verig spit, aan 't spitse teenen spit
rijgt hij de vette bouten. En hij smekt
waar hij gewichtig ze beplakt met vet,
ze goed bemest met roet, en met de huid
van dunne wilge-twijgen ze over-twijnt.
Hij zit. Zijne oogen lachen. - Buiten staat,
hooge van achter, daar de voor-poot knielt,
Pholos, die scharrelt 't hout tezaêm, en blaast
met bolle wangen in 't ontwakend vuur;
tot hij het warrig hoofd moet wenden en
sluiten zijn blikken, en zijn neuze niest
van bittren vuur-geur en 't gespetter van
de vlugge gensters... Beiden dan, wanneer
de vlamme komt hun kuit beglanzen, gaan
rechten de schragen beider zij den haard.
Ter schragen leggen zij 't dóor-wegend spit.
Zij zitten, wachtend. Knappren gaat het roet
dat smelt in tranen. Iedre traan in 't vuur
wordt voor een wijl een felle vlam van 't vuur.
Hand tegen hitte aan, 'dat hun aangezicht
niet schroeië, noch hun baard, en 't oogen-stel
de bete mijde, keeren zij het spit
met milde bouten. Krachtig-krakend geurt
het vleesch. Zij zijn geduldig. Hun gelaat
zwelt barstig-rood van warmte. Een water rijst
der maag hun mond toe. Zien elkander aan.
Glimlachen.
| |
[pagina 358]
| |
En is het vleesch goed zwart, dan eten zij.
Zij eten eerst met felle razernij.
Bedaarder echter, en in groote stilt
waar stilkens áan bedaart de honger. - Dan
looft Herakles met een beleefden mond
het maal, en huldigt Pholos, en bedankt.
En Pholos monkelt waar hij eet, bedaard...
- Maar als zij zat gegeten zijn, en plakt
hun lippe en 's monds gehemelt van het vet,
en ze als een korst en bruine sparre-schub
voelen hun tonge, hebben beiden dorst.
- ‘'k Heb dorst’, zegt Pholos. En Herakles denkt:
‘'k heb daan'gen dorst’; en hij bezint zich, en
(men hoort een bron die stroelt van uit de rots,)
‘wáar dan’, zoo vraagt hij met bescheidenheid,
‘waar dan het vat, het wijn-gevulde vat,
dat Bakkhos-zelf, o Pholos, schonk aan u,
kentauren, maar dat nimmer leken zou
noch dragen tap vóor ík zou komen, ik
Herakles, en zou lijden grooten dorst?
- Thans heb ik dorst, o Pholos, 'k zeg het u.
Wáar is het vat dat houdt den koelen wijn,
van Dionusos-zelf voor mijn behoef
geplet uit druiven?’ - Pholos zweeg. Een beek
was zingend naast de deure der spelonk.
Maar 't vat was dichte bij de werke. Hij zweeg:
het was van hem alléen niet... Herakles
zag áan hem, vriendlijk en bedroefd, en zweeg.
Pholos had gróoten dorst. Hij zuchtte, en zei:
‘Kom’. - En zij gingen...
| |
[pagina 359]
| |
Zij gingen 't hoeksken óm des bergs maar.
- Dáar
rees, rechte uit klei gekneed, gestreken glad
van water-vocht'ge handen, in een kreek
van rotsen, als een toren, zes man hoog
en in de breedte twee man, 't volle vat.
Met nooit-gekenden schroom zag Pholos 't aan.
Maar Herakles zocht reeds het spon-gat, en:
‘een nap, een kolf, en dan de nood'ge tap’,
beval hij vroolijk. En daar vloeide wijn...
- Zij dronken beiden. Beiden dronken zij;
en, als de dorst gelescht was, vonden 't goéd.
Het was geen zware wijn. Maar vinnig ving
hij al de geesten in hun binnenst, en
miek ze tot blijde slaven. 't Was hun goed.
Zij dronken, en zij loofden zéer den wijn.
Herakles zei: ‘Ik dank u voor 't festijn,
mijn Pholos’. Pholos echter dronk een teug,
zoodat zijn keel belette een antwoord. - ‘Zing’,
zei dan Herakles, ‘'k heb behoefte aan zang’;
en dronk een andren teug. - ‘Zing zelf, gij!’ zei
nu Pholos, en hij haalde een adem. ‘Zing,
want gij weet véel om zingen’. - Herakles
dronk weêr een teugjen uit de leemen nap,
veegde zijn zachte lippen bij zijn arm,
en zong. En Pholos wrong uit 't vat den tap,
ging liggen aan zijn lange beenen, en
lag met zijn mond onder de stroel'ge spon,
terwijl Herakles daar te zingen zat.
| |
[pagina 360]
| |
Zij zongen beide' om beurt. Zij hadden dorst.
Zij lagen beide' om beurt onder de spon.
Zij dronken...
- Gouden was de lucht van 't uur
dat, naar den avond dalend, effen werd
gelijk een gouden spiegel, en ze miek
weemoedig om dit effen-gouden uur.
Zij dronken...
- Maar welk stommlen daar omhoog;
welk dondren van een strengen hengsten-draf;
welke onverhoedsche stoornis en gedreig
van nijd'ge dieren?... Herakles zijn hoofd
gaat rechte staan en hoeks ter schouderen.
Hij zwijgt, maar vraagt van oogen. - Pholos ligt.
Zijn paarde-balg jaagt. - ‘Pholos!’, luidt het barsch
uit Herakles. Hij slaat vier-pootig. Dán
staat plots hij recht. Hij zwijmelt, maar staat recht.
Hij schudt het hoofd, dat donker is van wijn.
Maar 't hoofd van Herakles is kláar van wijn.
Hij heeft begrepen. Doch, hij vraagt beslist:
‘Wat is het?’ - ‘Ja, zij zijn 't, en velen,’ zegt
de paard-mensch Pholos. ('t Uur is zoet en geel)...
Zij hebben zwaarte in 't lichaam. Maar zij gaan
naar 't hol van Pholos en zijn waepnen, en
het vuur dat niet gedoofd is. Zij zijn zwaar.
Maar 't hoofd van Herakles is wonder-klaar:
hij weet wat gaat gebeuren. Pholos zwijgt;
| |
[pagina 361]
| |
doch Herakles briescht 'lijk een paard. En als
wel duizend paarden brieschen weêr van uit
den kreits der bergen, de kentauren.
| |
[pagina 362]
| |
Aan elken kam, aan elken berg-spits, waar
de dag is ijl en schoon en zuiver; waar
de kracht uit de aard' rijst en de kruiden; waar
het blij te wonen is, aldaar het licht
er teekent in een wisslende gedaant
de eigen gedaant naar 't reizen van het uur:
hebben ze, zoo ze stonden in het uur,
de geuren moeten snuiven van het vleesch.
- Bried éen dan vleesch, en heeft zijn broedren niet
genood ten male?... En zinnend stonden zij
in 't laegre licht en konden niet begrijpen...
Maar ándre geur rees dan in-eens: van wijn.
Wie dan dronk wijn ter streek hier? - Aan de kim
van elken berg stond een kentaur, en snoof
den geur van wijn. En schichtig werd het jucht
der flanken, en zij vroegen, elk in 't hoofd
dat in de lucht stond, welk die wijn-geur was.
Zij stonden pal en achterdochtig. 't Kruid
aan hunne hoeven werd geplet, en zuur.
Zij spitsen de ooren, draaiën de oogen. - Hoort:
daar klinkt een zang, daar klinkt een dubble zang;
lallend van dronkenschap bij beurte een zang.
En zij herkennen beide stemmen, en
drift schokt den paard-schoft en den mensche-nek
dóor als een pijl. En van de bergen neêr
daar storten ze allen, en de hemel helmt
en helmt het dal, dat ze vergaêren gaat
en ronkt gelijk een krater.
| |
[pagina 363]
| |
Kentauren storten alle bergen neêr.
- Maar d'hersnen van Herakles, koppig-hard
van wijn, bevroeden wat te doen hem staat
en wat hem zal geschieden. Pholos drijft
hij 't berg-hol in en duistere spelonk.
Pholos is dronken. Met éen zwaai die ronkt
plet hij den kop van Pholos, en die zucht
uit al de diepten van zijn dubbel lijf,
en zijgt ten gronde onder den knods-slag, en
zal niet meer drinken....
- Dan, in 't gulden licht,
in 't aldoor rooder gulden licht des dags,
staat Herakles vóor 't woest kentauren-heir
dat wijlt een poos, als 't hem te stralen ziet
van 't rooder licht en 't vuur dat, niet gebluscht,
hem weert en schanst. - ‘Wat, vrienden’, schalt hij, ‘wat
lette u, dat ik niet vroeger u en zag
en dwong me zónder u te nutten spijs
en drank, en uw gezelschap missen deed?
Helaas, mijn vrienden, 'k vrees: gij komt wat laat.
Hoort! Pholos, die niet altijd zorglijk is,
vergat den tap ter spon te steken. Hoort:
daar klokt de wijn al door de heesters, en
het gras is buigend onder de eedle beek.
Haast u, ik bid u, zoo gij drinken wilt
Iakkhos' drank, u allen toch bestemd.
Gij kent den weg? Het hoeksken om, en links.
Toe: heerlijk is het wijntje. Denkt maar niet
| |
[pagina 364]
| |
om mij: ik heb genoeg, en gun u graag
wat blijft. Gaat toch, mijn broederen, en drinkt.
'k Verzeker u, 'k ben zat, en Pholos ook.
Pholos vooral, naar 'k meen. Mijn broederen, gaat!
Wat zijt gij treuzlaars, vind ik!’...
| |
[pagina 365]
| |
Maar zij, ze zien den wijn. Zij zien den wijn
die vlug het dal gaat vullen als een kuip
en zingt al stroelend uit een beken-net.
Eén wil iets zeggen, slaat zijn borst aan, maar
geen enkle spreekt, want allen zijn ontsteld.
Wat doens? - Herakles staat in 't groote licht,
in 't felle licht der zakkende avond-zon
geweldig, en in 't roetig licht des haards
vervaarlijk...
- Doch, daar rukt in-eens, verwoed,
eén der kentauren uit den berg-wand stug
een lange sparre, en die gelijk een wiek
van zieken sperwer door de ruimte wielt
en valt vlak vóor Herakles... 't Is gedaan
met aerzlen: weêre rukt een sparre uit, weêr
rukt eene sparre uit, weêre rukt een spar
uit, weêre een sparre elk mans-paard, elk
kentaur en elk verwoed kentaur. - Maar in
den sparren-regen staat Herakles pal.
Hij staat in sparren-warrling als een spar,
de grootste, waar door 't sparren-woud als hagel druischt.
Hij staat onder de sparren 'lijk een spar
onder los-brekend onweêr... - Maar hij wil
niet langer als een laffling staan. Hij buigt
zijn lijf en gloeiënde gestalt. Hij recht
zijn lijf: een vuur'ge kole zwiert in 't oog
van de' eersten werper, uit den haard die bried
| |
[pagina 366]
| |
't weldadig vleesch. Een tweede en hellre kool
treft 't oog des tweeden. Eene derde kool.
Een vierde en eene vijfde kool... Het leger huilt,
maar vreest, van de kentauren, die niet naêr
en treên en weten: deze is vriend der goôn,
en rillen door hun schoften...
| |
[pagina 367]
| |
Maar zie: daar loopt het dal vol wijns; daar volt
tot waar hun paarde-knieën reiken, gulp
aan gulpe Bakkhos' wijn het dal, en sissend dooft
achter een rijzend doek van warr'gen damp
den haard, en klemt Herakles om de borst.
Hoog waden de kentauren door den vloed
die pletst hun buik aan en den manne-buik;
doch nieuwe moed ontsteekt hun hart en oog,
want zie: Herakles zinkt...
- Herakles zinkt.
Eén enklen reuzen-brandel en die vlamt
heft nog zijn rechter-arrem boven de eb
van wijn. In 't diepe vocht zoekt voet
en knie houts-blokken. Hij zoekt dit en dat
om zich te weren. Want het leger van
kentauren wordt bedreiging, en er vraagt
ineens in hem een vrage om meerdren moed.
- Hij staat aan 't hol van Pholos: 't hol loopt vol.
Hij klautert aan de steenen. Maar daar zijn
kentauren al die raken hem den baard
en éen kletst aan zijn nek...
Hij deinst. Maar plots
voelt hij, aldaar hij deinst, een weeke zwaart
ten rugge. En hij begrijpt: Pholos biedt hulp.
Hij wendt zich om; naar buiten trekt hij 't lijk,
het logge lijk, 't gespannen-logge lijk,
't hoog-drijvend lijk van Pholos. En hij wipt
op 't lijk, hooger de rots op, boven 't meer
van wijn. Hij schoort zijne armen, waar hij stoot
| |
[pagina 368]
| |
van zijne voeten 't lichaam, naar het heer
van de kentauren en die wijken, door
't geplas van wijn, en weêre bangen, en
niet éen die niet en vreest het Pholos-lot.
| |
[pagina 369]
| |
Intusschen ploft de nacht in 't diepe dal.
Het dal is zwart ineens, als oude gal;
als gal is van een dier, ten derden dag
na slachten voor het offer. 't Zwoele zwerk
breekt plots in waetren over 't wilde werk.
Plots barst de lucht in vluggen regen uit.
Waetren zijn al te veel ineens, en recht
ploffen ze als zuilen uit de lucht...
- Gehuil
wordt onder de kentauren: is 't vermaan
der goden, of toegeefelijke hulp,
waar zij, den manne-romp nog boven plas,
het heele manne-lijf nog rechten, wen
Herakles dra nog slechts een hoofd is, drijvend?...
Zij aarzlen. Reeds gaan enklen keeren. Maar
het is een por voor andren, in het lijf,
het paarde-lijf, dat op den vijand los
zij steigren zouden, hoeven op zijn hoofd.
- Zij klaevren door den vloed: de vloed is log
als brei van zeemlen. Moeilijk slaan de leên
den berg-wand tegen, waar de rugge bukt,
als onder pijlen-jacht een blinkend schild,
onder den rechten regen die ze zweept
over den vlakken rug, den schuinen rug.
Zoo waden zij, veel moeheid in de leên...
En waar zij lastig naedren, en daar eén
het hoofd heft om te meten wat hen scheidt
| |
[pagina 370]
| |
van 't doel: het witte hoofd van Herakles, -
hij kijkt; verbazing remt zijn beenen, want
verdwenen in den dikken donkere is
hij, dien ze zoeken, en zijn scheemrend hoofd...
| |
[pagina 371]
| |
En als de morgen rijst, en hoog ten top
van de aller-hoogste berg-kruin Herakles
van onder-aan belichten gaat, en glanst
van licht zijn kuite en de andre kuite, en 't rijst
zijn heup toe en zijn borst, en naar zijn hoofd:
daar ziet de dag nóg nat 't gekliste haar
aan zijne borst en baard en lok-dik hoofd.
Herakles bibbert. Stijf droogt zijne huid,
en 't eerst binnen zijn handen, die van koorts
zijn brandend.
- Doch, wanneer de nieuwe zon
hem komt te warmen heel den hoogen buik
bereikt zijn ribben dan, bereikt zijn keel;
beglanst dan eindlijk kin en mond, en staat,
zij zon, verdubbeld aan zijn hel gelaat
binnen zijne oogen, en hij wimpert niet,
- dan heeft een lach Herakles, en hij galmt:
‘Aan wie de beurt nu?’...
|
|