Verzameld werk. Deel 2. Epische poëzie. Fragmenten. Ilias-vertaling
(1949)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 281]
| |
Zon in den rugMDCCCCXXIV | |
[pagina 283]
| |
[pagina 285]
| |
I. Leda | |
[pagina 287]
| |
Eurotas, gij, die van uw kromme baan
de bane, al rasscher, van de zwane sneed
naar Leda...
- Aan den rood-doorgloeiden muur
des steilen Taügetos, schilfer-schoon
van rechte ribben avond-vuur, is paars
het weeke lijf van Leda, bleek en schoon,
ten hooge. Onvast staan hare voeten, waar
de rots, bemost en daauw-nat, naauw behoedt
voor glijden. Maar al snijdt en boort de steen,
zij rijst, de breede dijen uit elkaar,
de kuiten harder naar de voet zich schoort,
den buik onroerend.
- De avond rilt in haar,
heft hare borst, die siddrend zwelt en zakt,
slaat nijdig aan de rots haar rechte hoofd.
Zij zucht; zij sluit haar oog; en rooder brandt
de zon een spetterenden stempel in
haar hart... - o, Zal de droom, de wonder-droom
doorslaan haar wezen als een werklijkheid?...
Maar plots, de waetren stuiven. Wuivend gaat
en waaiërend de lucht zoeven aan haar,
open en toe, en zacht en krakend. En haar schrik
die uit gesperde en gaauw-gesloten blik
in éens de heele wereld over-zag,
zwijmt in het zoetste lijden. Vleugel-slag
van hard-gewrichte wiek drukt aan haar borst
te beider zij. Ten monde ontwaakt een dorst.
| |
[pagina 288]
| |
Een snavel breekt haar tanden uit elkaêr.
Zij is van deze zwane, zwoel en zwaar.
| |
[pagina 289]
| |
Zij zuchtte, en legde, Leda, 't linnen klaar,
de luiërs en de zwachtels, en de strook
wit linnen dat de weeke beentjes bindt.
Boven de koffer-ijlt boog moe ze 't lijf
waar 't kind woog en haar pijnelijk bewoog;
zij langde 't linnen, heel dun, stuk aan stuk,
en zuchtte, en rechtte stram den krommen rug....
Alleen te zijn, zoo gansch alleen te zijn,
zij, vrouwe van een god! Welke eenzaamheid
is wranger dan van wie de moeder wordt
eens gode-kinds?... Geen zorgende echt-genoot;
geen hoop op 't danken van een vader-blik;
en geen kinderen wegen loomer dan
de kindren van de goden....
- Leda boog
zich weder over koffer-diepte. Een traan
zwol in haar oog. Maar toen, toen voelde plots
ze een zachten stamp van 't kindje. Zij zag op.
Zij zuchtte en had een glimlach.
| |
[pagina 291]
| |
II. Het kind Helena | |
[pagina 293]
| |
Klare Helena en manhaftige Agenoor,
beiden gerezen in huns vaders tuin
die, naauw gescheiden door een hulsten haag,
ze rijzen zag tot zelfder hoogte, en zag
hun kruine reikend neigen naar elkaêr...
Zij hebben naauw 't veertiende jaar gehaald
en, waakt gelijk een licht hun lijf bij nacht:
bij dage staan ze als zuilen, hard en kuisch,
staan ze 'lijk koele loten van den esch,
en mengelen hun haar bij 't worstlen, naakt.
- Want beiden worstlen. De olie brandt hun huid
als een te dichte hand erover schraaft.
Soms trilt een flank van vlak-gekletste hand.
Het meisje voelt - en kroppen vult haar keel -
dat in haar borst een krielend leven roert
wanneer 't gebaar des makkers haar bedreigt;
maar telkens lacht zij, als zijn hand-palm draalt
aan hare gladde dij, en plots ze wijkt....
- Zij worstlen, in den ochtend, en de daauw
koelt hunne kuiten. Hakend hangt hun kin
en speels, op 't been dat aan den schouder hoekt
van wederzijdschen schouder. Agenoor
gaat teeknen aan Helena's rug den druk,
wit, van zijn vingren alle tien. Zij bijt
heur lip tot bloed. Zij duwt een elleboog
tusschen de ribben, die gevoelig zijn,
van Agenoor. Maar deze holt de borst;
grijpt bitser toe; zijn knie ontmoet haar knie;
| |
[pagina 294]
| |
en - zie: hij heeft onder de harde schijf
gevoeld het schuiven van een schelp'ge schijf,
zacht, en... hij aarzelt, en wordt bleek...
| |
[pagina 295]
| |
Van af dien dag was in Agenoor's borst
een zwoelte, en zijne moeder zag hem aan
met zorge en lange blikken in haar oog...
- Zooals een boom werd hij, een appelaar:
hij staat in praal'gen boom-gaard, over-zwaar
van vruchten. Maar hoe sterke staak of schraag
hem schore en dús weêrhoude een loenschen groei;
hoe vlijtig hem een rechter groeien word'
verzekerd, daar zijn zwaarste en rijkste tak
gestut is van een gaffel, dubbel-hoofdsch,
waarin hij ruste: onder steeds zwaardren drang,
onder een wet, die reeds de wortlen wringt
als slangen over de aarde en uit den grond,
verwringt den stam, verwringt de heele kruin,
en hare macht toont in den rijksten tak
vooral, vergroeit de welige appelaar.
En waar, ten boom-gaard, de andre boomen staan,
en aan hun eigen voet een eigen schaaûw
verplaatsen naar de reize van den dag;
hoe bij de lente een eigen bloemen-tooi
ze omvlindert en een schoone krone maakt
van teêren bloesem om den eigen stam;
hoe te elken koopren herfst de vruchten-vracht
hun weegt, te zwaar dat zij niet vallen zou
in 't neigend-glanzig gras, aldaar zij staan:
hij, déze boom en welige appelaar,
noest buigt zijn kruin en zwaarste en rijkste tak
en al zijn bloemen-vlindring in de lent'
| |
[pagina 296]
| |
en heel zijn vracht, de heele reize van het jaar
door, buigt de heele reize van zijn schaaûw
den buur-man toe, die mest noch zorge draagt
om groei of bloesem, - buigt den buur-man toe
over zijn hage, en zijne blikken toe;
en die geniet, van oog en mond, geheel
zijn weelde aan bloem en vrucht, bij lente en herfst,
en heel zijn schaduw, die verkwiklijk is...
- Zoo wies Agenoor over buur-man's haag
Helena toe en tegen...
| |
[pagina 297]
| |
En hij, Agenoor, zong daar niet een lied,
een needrig lied, dat zwolg gelijk een traan
en nóg een traan in zijne kele, en miek
hem vreezig? Zong hij niet een lied, een lied,
Agenoor:
‘Gij staat, uw kone in rooz'ge vreeze;
gij staat, beschaamd zóo schoon te wezen;
en ik, wiens aêm van de' uwen aêmt,
ik stare en sta, en ben beschaamd.
Zal ik nu gaan? Ach, eeuw'ge vreeze:
gij zult toch immer bij me wezen...
Is 't leed, is 't vreugd die ons verzaêmt?
Gij zijt beschaamd. Ik ben beschaamd.’...
Zóo zon en zong deze Agenoor. Maar in
zijn hart zong dieper nog de vreemde wijs,
en geen der woorden kwam ter lippe hem
die zeiden:
‘Ik ben beschaamd, ik ben beschaamd:
ik heb genomen wat gij naamt.’...
| |
[pagina 298]
| |
En zij, Helena, werd ze niet gelijk
een huis dat, open van het West naar 't Oost,
gonst van het leven dat een heele zon
verwekt en heel een dag doordavert?
- Want
haar hoofd was als een huis dat open staat
van West naar Oost, van 't Zuiden naar het Noord,
naar alle winden, vóor het dagen al,
vóor 't kriepen van het eerste vogelken,
en láter dan de laatste ster verschiet
en lang al zweeg de laatste nachtegaal.
- En luister hoe het leeft! Een eerste straal
leert zindren elke lijne, broeit, doorgloeit,
doorblakert elke kleur; ketst te elken hoek;
doorgenstert en doorschettert en doorpriemt
de blijde-ontwaakte ruimte. En, naauw gevuld
het vierkant van een venster met dit licht:
daar gaat de dwaze en dommelende drom
van bromm'ge hommels aan het ochtend-werk.
Ook zij gaan vollen 't huis van leven; slaan
hun harden kop aan wand en meubel-rib;
staken opeens voor een bedwelmde rust
hun zomm'gen vlucht, maar rusten langer niet
dan hun de zindring aanroert, en 't gebrom
van andren hommel, en gaan ijvrig weêr
hun dwaze' en drukken gang...
- En waar, ten tuin,
de daauw verdoomt, daar komt een nieuwe vreugd
| |
[pagina 299]
| |
door de open deur de kamer binnen: 't zijn
de geuren die, bij zonne-zoen ontwaakt,
frisch gaan aan 't beven, in reeds zoelre lucht,
rijzen als ijlt door reeds verdichte lucht,
ontwekkend in het hoofd der menschen 't eêlst
genot: geraden bloesem van gegeerde vrucht...
En zóo, van 's ochtends naar den middag toe
die rijp en rustig is van peren-geur;
den sober-vollen avond te gemoet
aldaar het heer van 't keerend vee de wegen
bestuift van walmend goud, den nachte tegen,
den kuischen nacht die, vol van vreemden vreê,
nóg is doorkriept van heimlijk leve', en schrijft
de schoone lijnen van 't vertrouwd geheim
der sterren over 't rustig-open huis:
aldus Helena's hoofd en gonzend brein
vol blijde en schroom'ge wondren...
| |
[pagina 300]
| |
Lied van Helena
‘o Wondre bloesming, plots gerezen;
dag die van weelden spant en berst;
gij, als een sappen-zware bezie
te pletter aan mijn mond geperst;
o duizend duizelheên, o wonne
die 'k, haast in pijne, leven mag;
- en zeven-kleurig beven zonnen
in 't weemlen van mijn tranen-rag.’
| |
[pagina 301]
| |
Van eindelooze diepte en sterrenloos
welfde over aard de hemel van een nacht
doorschijnend zóo, dat 't lang-aanstarend oog
aldoor maar dieper zijn krystallen boog
zag zinken in de hoogten, grondeloos;
tot waar hij zonk, de hoogten uit, ter lijn
des ronden einders, die geteekend stond
op 't brooze blaauw der lucht vol tinteling,
gekarteld van de heuvlen en den burcht
die nachtlijk-dood stond. En op aarde was
onder dees hemel, een gedoken vreê.
Wel zag men huizen, schrompel neêrgeblokt;
maar stille waren ze, en in ruste, waar
geen licht meer was dat leven meldde, en zelfs
de teedere adem van wie slapend zijn
niet te vernemen was ten ijlen nacht.
En ook de boomen waren rustig, en
geen glans begleed ze en miek ze levend, want
het was geen tijd van klare maan; 't en was
den tijd niet dat de boomen staan, zóo hel
van blanken bloesem, dat de zwartste nacht
nóg praalt van hunne glanzen...
| |
[pagina 302]
| |
Maar welke bloem is pralend van zóo'n glans
dat zij dien nacht maakt licht en roerend haast?
Zij rijst in 't midden van den duistren tuin:
een lange en rilde stengel, rank en schuin
en bleek de hooge bloeme...
't Is Helena.
- Waar sliep haar moeder, en haar zuster sliep,
de donkere, en het tweeling-paar der broêrs
dat over dag steeds om elkander wendt,
is zij, Helena, aan het gladde bed
ontrezen, eene koelte in hare borst
vol warme bonzen. En ze en weet, ze en weet
wat zij zou willen, maar er is een angst
dat zij iets weten wou, en 't niet en weet
en die haar praamt ter kele, en haar beklemt,
en, waar ze tracht van adem stil te zijn,
stuwt door den slag van haren pols, die stoot
heet bloed naar hare slaap, om weêre dan
kil als den dood te laten hare slaap.
Ze is hopeloos bij beurt van ijle diept
en luchtelooze broeiing... En ze rees;
ze ontrees het bed; ze ontgrendelde de deur;
ze kwam ten tuine, barrevoets, en staat
ten tuine...
En thans en weet ze langer niet,
zij voelt niet langer wat hierheen haar dreef.
Zij wiegt 'lijk aan haar stengel eene bloem.
Zij huivert. Zij en ziet de grootheid niet
die tintelt in den nacht. Maar als een vloed
| |
[pagina 303]
| |
rijst rijp en zwellend in haar bloô gemoed
een meer van tranen, banglijk. Traan aan traan
gloeit in haar oog.
Zij durft niet binnen-gaan.
| |
[pagina 304]
| |
Maar toen rees in haar mond een vreemde troost;
een onverwachte troost rees in haar mond,
een warrem lied en dat zij niet verstaat,
een zeer oud lied dat hare voedster zong
en die in haar zingt als een trouwe droom:
‘Hoe kreunt uw schoone kele
van alzoo droeve wijs?
- De koele peterselie
smaakt zwoelend als anijs.
Hoe staat uw koon te blozen
gelijk de rijkste wijn?
- De felste en roodste rozen
ter lippe 't bitterst zijn.
Ach, schitterendste weelde
is die het diepste loog...
Hij die me 't eerste streelde
is die me 't eerst bedroog...’
| |
[pagina 305]
| |
En om den mis-troost van dit eenzaam lied
dat zong in haar te midden van den nacht,
was plots ze stille en in verzoende rust.
Ze wachtte, en luisterd' hoe haar binnenst zong.
- En zie, toen ging allengerhand heur voet
teeknen gebaren, en haar heupe ging
staan schuin, en 't rilde lijfje schuinen ging
en wiegen. Zie, zij danste. Aan 't armken zonk
de wijde mouwe, waar de smalle pols
rees rankend, en een spoele-dunne hand
hing in de hoogte 'lijk een lange tros
van witte druiven. Maetlijk neeg het hoofd
gelijk een blonde pruim ten hoogen hals
die schaadwend was van donker-wegend haar.
Zij danste, trage. Om haar ging schroeven 't kleed.
Smal stond ze, en danste. En zij wist schoon te zijn
recht op haar rooz'ge teenen...
En wanneer
zij lichtlijk hijgde, en staakte haren dans
en wijlde, en luisterd' hoe haar herte ging,
toen hoorde ze in haar herte ineens een naam:
Agenoor.
| |
[pagina 306]
| |
-‘Nu ga ik heen. 'k Ben blijde. Maar 'k ben droef.’
Zoo sprak ze, en zag, in 't zilver, spiegel-klaar
gewreven, hoe ze alleen wat bleeker was,
en rooder hare lippen...
- 't Morgen-uur
had nog geen daauw gezogen. In den tuin
lag 't gras bepereld van de zeven-kleur
die toont, gebroken door een scherpen braam
van broos metaal of door een hoekig glas,
een zonne-straal. Zoo zag ze, oneindelijk
bekorreld als de korrlen van het zand
aan zee, het zeven-kleurig tuin-gras glinstren...
- Zij zuchtte... Deze reize... En zij was blij;
maar zij was droevig. Want, waar ze aan heur haar
de zalve goot die de effen vlecht beglanst;
waar hare borst befrisschte 't linnen van
het hemd dat haar ten knie reikte (en hoe ziet
ze, half-beschaamd, en nooit voorheen gezien,
de fijne schale van den knie gelijk
een schelpe, 'lijk een melkig-matte agaat
tusschen het harde en dubble rijzen van
haar kuite en 't week ontluiken, rond en blank
van hare dij;) - waar ze aan haar kleeden waagt
uit ranke vingren de eerste hoovaardij:
dan is ze blijde dat ze reizen gaat
naar verre en schoone streek, en op een boot.
Maar zij durft denken naauw, dat Agenoor,
die hare reize weet, en op dit uur
| |
[pagina 307]
| |
de koetse niet ontrijzen durft misschien,
niet meê-gaat.
| |
[pagina 308]
| |
De lucht was als amandelen zoo zoet,
was als amandelen zoo bitter; want
waar geur-gezwollen zij van de aarde zwenkt,
beladen van den zoele' amandel-geur,
zwaar van de wakke bloesem-zwoelte, in 't uur
dat nat nog zijn de kruinen, nat van daauw,
maar reeds een hoogre zon ze laauw bevleit
en dampen zuigt van zoele' amandel-geur:
daar is de lucht zoet van amandel-geur.
- Maar zij is bitter van amandel-smaak,
daar zij, van de aarde zwenkend over zee,
gedrenkt wordt van het sterkend-blijde zout
gerezen diaphaan, op luwen wind
uit blaauw het water (en de zonne breekt
in pijltjes zout, in duizend naalden zout
die de ijlt doorschieten als een ijzig licht
van zout): zoo bijt de lucht een blijde keen
ter lippe, en smaakt ten donker-hollen mond
gelijk de amandel, die wel bitter is,
maar zoet...
| |
[pagina 309]
| |
En waar zij zat van voren in den boot,
spelend haar handjes aan het straf geklots
der golfjes, slaand haar handjes golfjes-waart
met kletsjes, of ze hooge drijven liet
als bleeke, holle bloemen op 't gedein
der waetren; - waar ze aldus ter diepte zat
des boots: een wit en needrig beeldeken,
het hoofd gebogen en bewogen van
den adem die, nu traag, dan rasser, ging
naar 't varen der gedachte; - waar ze aldus
gezeten was, was blijde klein' Helena...
- Zij zag de zwarte spanen angstig-hoog
en weder plots en ploffend neêre-gaan;
zij zag de vuist der roeiërs fel gestrekt
in dreigement te haar-waart; en ze zag
hoe zij dan weêr, de vuist ter borst gehaald,
snokte als ter zelf-kastijding; en ze zag
de roode hoofden met den starren blik
opeens, als fel verwoed, haar tegen-slaan;
en zag dan weêr ze, en met een witten blik,
afkeerig draaiënd, wijken. Maar ze was,
tóch was ze blij, Helena...
| |
[pagina 310]
| |
En toen zag óp ze, en keek de bergen staan,
den Taügètos en zijne kroll'ge vacht
van zoete loovren als een wollen huid.
Hij stond, voorover-buigend naar de zee,
van uit den boôm der zee zwaar boomen-kruin
aan kruine hijschend, en van diepe kleur
de golving hunner kruinen. Maar de kleur
werd lichter, waar de boomen-kudde rees,
al dichter en van effener gedein
en van egaler verwe: heller groen,
en fijner geel dat van de bloesmen was,
of schelpig-blank als schelpig-blanke rozen.
En waar hij rees, thans schilferig van steen,
daar stond aldra zijn top in 't aangezicht
der zon, en hij werd rozig als de zon.
- Zóo stond de Taügètos aan haar oog;
en zij en wist of nevelen haar oog
in ijle sluiërs wonden, ongezien.
Maar als door neevlen van blaauwe ijlte zag
zij 't donkere gevaart, dat feller werd
alboven; en alleen de zonn'ge spil
des tops zag vrij ze in neevlenlooze lucht.
| |
[pagina 311]
| |
Zij voer. En waar ze al verder varend was,
werd dichter 't neevlen-kleed der einders. En
naauw zag ze nog de hooge bergen staan;
naauw zag ze een lijne land, en zag ze alleen
die lijne land aan eene zilvren lijn
van zee.
En toen ze lengerhande alleene zat,
alleen met deze donkre roeiërs en
die fel bewogen; en alleen met, vér
van haar, aan de achter-bank, gescheiden van
heur klein, klein wezentje door 't zwarte lijf,
dat hijgde en joeg, der roeiërs, - vér van haar,
haar moeder in den duistren omslag-doek;
en dat zij haar geen ‘Moeder’ zeggen zou,
want het zou klinken al te luid, en zij,
kleine Helena, slechts zoet knikken mocht
haar moeder toe;
- en toen ze lengerhand,
alleen zich, gansch alleene voelen ging:
toen was opeens de blijheid uit haar weg;
haar handjes, zilver-druipend, haalde ze uit
het water, en ze borg ze in haren schoot;
zij drukte warm haar armkens aan haar borst;
zij zuchtte. En toen, toen dacht ze aan Agenoor.
| |
[pagina 312]
| |
En Leda zag haar dochter aan, en wist.
Wat dan wist Leda van haar dochter? Niets;
dan zij de dochter van een god te zijn...
En Leda kreeg een lied in haren mond:
‘Ik heb het peil-lood traag gelaten
ter diepe ruste van den poel;
daar rijst de drasse in mijn gelaat, en
ik zie te beter wat ik voel.
Het woelig rijzen van de drabben
Komt mij het innigst leven biên.
Zoo heb 'k, ter peerlemoer'ge schabben,
geheel een moer'ge ziel gezien...’
| |
[pagina 313]
| |
III. De vrouw Helena | |
[pagina 315]
| |
...Want op den eersten nacht, dat ze, in haar bed
van allen slaap verlaten, 't hoofd te klaar
en vol gewisheid haar gesloten mond,
te vol gewisheid, 'dat ze slapen zou;
- den eersten nacht al, dat ze, in heldre waak,
lag naast den man die haar bij worstlen won:
naast Menelaos die, van eten moe
en al te rijk-geslorpte wijnen zat,
aan hare zijde blonk van zweet en van
het blazen der gezwollen snorkens-wang;
- van bij den eersten nacht had zij verstaan
dat zij van hare schoonheid bateloos
gebloeid had als een volle en vaste roos...
o Deze dijen die, van 't nachten klam,
geen manne-dij binnen zijn nepe nam;
geen warreme arm eens mans, die klemmend bond
een gordel drift haar veer'ge lenden rond;
geen bete aan hare borst, van 't nachten koud;
en haar gelaat dat strak zij voelde, en oud...
- En waar zij huiverde, en niet denken dorst;
waar zij besluiten weerde, en weerde vrees;
maar telkens alle hope blind wist, die
hare ooge ontsluiten woude op liefde of vreugd;
waar zij niet langer mocht gelooven dan
in 't ongeloof, dat nijver in haar brein
keerde het liefste wat zij had verwacht,
veegde de kaemren ledig van haar brein
en liet haar brein van blijde beelden leêg,
| |
[pagina 316]
| |
goed-veilig thans gesloten voor wat mocht,
aan onrust of verwachting, kloppen aan
de deure; - maar ook ijdel thans aan lucht,
aan licht, aan lente-luwte en laauwe loomt:
zacht-schoon verlangen en bevrediging
van hen, die zijn gelukkig; o, zij wist,
van bij deze' eersten nacht, dien liefdeloos
zij sleet aan deze logge manne-zij,
dat hare jeugd, gespannen naar zijn drift,
en reeds ontspannen, en van minne leêg,
vergeefs gebloeid had in de duisternis;
vergeefs, in den doorflitsten donker, van
den klaren brand harer begeerte...
| |
[pagina 317]
| |
Zóo was de nacht haar: als een ijle ruimt
waar ze in verloren was, - een klein, zwak dier
dat koû heeft en niet roeren durft, en 't zit
zoo heel alleen in de onverschilligheid
der wijdte. Kilt-bekropen lag zij daar,
en roerde niet, van leden hard en strak,
haar schoudren pijnlijk en haar knieën...
- Maar
toen de eerste, graauwe klaarte rees ter kim;
toen bleek werd aan den wand 't geteekend raam
van 't venster, en, van glanzen gluipend-glad
begleden, in hare oogen gingen staan
banken en taeflen en het ledikant,
ontwaakt aan 't duister maar van 't nachten nog
onroerend en van licht onaangedaan;
- toen ze aan haar voorhoofd zilvren voelde een schijn,
haar blikken wisser werden van een doel,
en in haar mond den dorst kwam, dien de dag
wekt in den mond van wie den ganschen nacht
hebben doorwaakt: toen kwam een loomte in haar.
Moeheid ging zoelen aan de dubble plaat
ten rugge; warmte voer de weekre leên
en 't spannen van den hals door; diep uit haar
rees t'haren mond, en miek hare' adem zoel,
een zucht die draalde aan hare ontspannen lip.
Zij sloot de harde schalen van haar oog.
Traag ging bezwijmen haar bewustheid; traag
ging zij verwijlen in een ijler spel
| |
[pagina 318]
| |
van haar gedachten.
- Tot zij naauwlijks nog
zag keeren beelden in haar warrem brein.
Tot zij niet eens nog beelden keeren zag,
Tot zij lag ingeslapen, daar zij lag...
| |
[pagina 319]
| |
En zie, toen zag ze, (en onbevreemde vreugd
werd haar een vroom-gekoesterd eigendom,)
toen zag ze 't gulden licht dat de ure dekt,
ten zomer, van de rust na dage-taak:
de lange en gulden ure dat de zon
verwijlt en draalt alvoor ze zinken zal;
- toen zag ze, bleek aan 't gulden uur, een man
teeder naast haar staan en met zoeten schroom,
geneigd van hoofd en aarzlend van gebaar,
staren haar áan. Zij zag haar-zelve niet;
haar-zelve was zij duister; maar zij zag
hoe híj stond, wit geheel van blaauwend wit,
en rozig wit aan naakte leden en
't gelaat dat zacht begleên van klaarte was;
en zwart alleen van warm en bronzend zwart
de macht der lokken. - Hij was jong en schoon.
Hoe schóon hij was! De chiton die zijn leên
en de eêlen hals liet naakt en vrij, spande aan
de borst, en toonde in 't linnen bréed de borst
gelijk twee schilden en hun navel-knoop.
Bond van zijn spijkers een goed-leêren riem
in duizend schaduw-schuil'ge plooiën 't rank
draaiën der lenden: als een buigend riet
en dat zich recht en buigt verscheen de leest.
En de armen: glanzend van doorglooiden glans,
maar glad als spoelen 'lijk de spoelen zijn
van de oudste weefsters en die 't ijvrigst zijn,
eindden ze in polsen, vlak en groen-dooraêrd,
waaraan de handen smal maar veel bepeesd.
| |
[pagina 320]
| |
En zijne beenen: waar ten schelp'gen knie
uitliep de dubble spiere, die de kuit
in eene dubble welving scheidt tot waar
ze éen klaart vergaêrt, ten voete toe, en waar
ze alboven bergt in weeke kuil de wâ;
- zijn beenen, daar, den schelp'gen knie ontgroeid,
breed rezen aan haar pezen elke dij
die sombrend groeide binnen 't blanke hemd,
den diepen buik en 't warme leven van
zijn manne-schoonheid tegen; - zie, hij stond
op zijne beenen met een rust'ge macht,
gebogen slechts, in teedere aarzeling,
zijn rechter-knie, alsof hij naedren wou...
Maar hij en zou niet naderen; alleen
zag hij haar aan, met zijn beglansd gelaat,
- zag hij haar aan, en miek heur wezen warm,
aldaar z' haar-zelve niet en zag en was
haar-zelve duister, bloode en vroom...
| |
[pagina 321]
| |
En zijn beglansd gelaat: 't bezag haar, en
het werd zóo schoon, dat zij verging bijna
en haast bezwijmde in haar vergulden droom.
Zij moest hare oogen sluiten; maar ze ontsloot
hare oogen onder eene vreeze, maar
onder een vrome vreugde en 't dreigend heil
van een begeerte. Want dit schoon gelaat:
gelijk een vrucht, een donzig-blonde vrucht,
een bleeke en wonn'ge klaarte, en warrem in
het koel en zwart gebladert, hong het daar
boven 't beschaduwd, boven 't ongezien
eígen gelaat; hong lokkend het, en stil:
onroerend, maar zóo vrucht-zwaar, 'of het wou
vallen ter diepste diepten van haar zijn...
En zij, ze zag het, in haar donkren zin
die klaarder werd van die vrucht; o zie, zij zag
dit aangezicht dat scheen onaangedaan
en dat niet roerde; maar zij voelde hoe
het was zoo schoon alleen om háar, en hoe
dees vreemdling roerloos bleef in zijn gelaat
omdat hij wachtte dat zij hem verlange...
| |
[pagina 322]
| |
Zij moest hare oogen sluiten, maar ze ontsloot
wimprend hare oogen, en een tranen-kroon
bond wimp'r aan wimper, glinstrend; maar zij zag
als in een kroon van kleine zonnen: hém.
Hij had een nek als van een kalf, wanneer
dit niet meer springt ter weide maar zijn nek
houdt strak ter aard gericht, zwellend ten schoft
en niet meer lenig; want het heeft bereikt
den tijd der onrust in zijn ingewand.
- En op een nek die, hard en breed, stond pal,
rees dan de smalte van zijn wangen aan
't drie-hoekig kinne-bak, als muren van
een rechten toren, naar zijn voorhoofd toe
dat was een zonne-plate voor de zon.
- Maar zie, zijne oogen waren zonnen-zelf:
zonnen als Hades kennen moet, die zwart
en fel zijn, zonnen der verborgenheên,
klaarder dan elke gulle hemel-zon,
maar zwárt. En met die zonnen zag hij haar,
en met zijn donkren mond, die, lam gelijk
een perzik, aangebeten langs den kant
dien paars haar heeft gebrand de zomer, hong,
maar scheen te zuigen, droef, een bloesem-zwoelt,
en zoog haar aan...
| |
[pagina 323]
| |
Zoo stond hij. En zijn gladde rechter-knie
stond doorgebogen, 'of hij naedren wou.
Er was een schoon gebaar in zijne hand,
de rechtre, die hij hield 'of hij een bloem
zou houden; maar hij hield geen bloem. Zijn borst
neeg taeflend over. En zijn aangezicht
woog duister-blond over haar schamelheid
gelijk een peer... - Toen werd ze kil, en beet
haar lippe, en vréesde dat hij naedren zou.
Maar toen, in traag gestuw, hij naedren ging
van knie en hand en pere-blond gelaat:
toen wies, toen rankte aan hare vreeze een plant,
een slinger-roze, en die haar wondde, en die
haar miek gelukkig zoo de wonden doen
der doornen die u kronen met een daauw
van peerlen bloeds, wanneer gij schoon wilt zijn
en drukt aan uwe slaap een rozen-kroon
vol roode doornen...
| |
[pagina 324]
| |
En toen hij nader was geheel, (een zwoelte neeg
haar wit-geworden aanzicht tegen, en
de schemer-trage en fulpen-roode zon
ging duistren om haar heen,) toen zag ze wak
en malsch zijn lippen, en zijn tanden scherp.
Hij opende zijn mond, en toonde hol,
duister en warrem-geurend, diep en rijk,
begeerens-schoon en -bevend, de' open mond...
- Maar hij zou spreken, en toen bromde een stem
diep in hare ooren, zwaar gelijk gezom
van horzlen, maar in 't harte haar gelijk
een aangestreken snaar die zindrend maakt.
Hij sprak; en daar wies een verwondering
in haar. Begrijpen kon zij niet, aldaar hij sprak;
maar zij dorst kijken in zijne oogen, daar
deze in haar staarden, en zij zag er traag
en maetlijk keeren, en vol vreemd bedrijf,
de beelden, schalm aan schallem, zijns verhaals.
| |
[pagina 325]
| |
Zij zag de keer'ge beelden zijns verhaals.
- Zij zag een vrouw, een schoone en zware vrouw
en die was zwanger; maar haar aangezicht
was wit van schrik, en schriklijk. En een man
stond aan haar, kommer-vol, die sprak haar toe
met woorden-troost en sussend hand-gebaar.
Maar zij, de vrouw, zij schudde 't zwarte haar,
nijdig en weiger, en van snik-gehuil
bewoog haar borst en boezem, en zij riep:
‘Ik heb te goed gezien: heel Troja brandt!
Heel onze stad, Priamos, staat in brand!
o, Waarom zou uw liefde wekken in
mijn liefde een telg, die ons vernieling brengt?
Hij woelt hier in mijn buik; zijn schouder beukt
de pijnelijke wanden van mijn buik,
en schrikkelijker wordt bij zijn geweld
mijn zicht: eens voert hij brand heel Troja door!...
Hij, jongst-ontvangne van de schoone rei
der kindren die 'k u baarde, Priamos,
- o, ze zijn schoon, ons kinderen, niet-waar? -
hij wordt verdelging van ons heelen stam;
hij voert bij eene vrouwe ramp aan ramp
over ons grijzend hoofd, o Priamos;
over het hoofd van broêr en zuster, 'lijk
hij ramp op rampe voert over uw burcht,
den sterk-gebouwde, over muur en tin,
over de torens die ter deuren staan,
over de huizen die beneên den burcht
| |
[pagina 326]
| |
schuilen waar zijn de menschen van uw stad,
mijn Priamos; over den gordel van
uw sterke stad, uw schoone stad, mijn vriend!...
Hij brengt vernieling over heel de stad;
de torens: zie, ze staan als toortsen daar;
de poorten zijn als vuur'ge muilen; zie:
de vlammen loopen als een nijd'ge dans
om onze stad, o Priamos!... Zie, zie:
heel de Skamander klotst van golvend vuur;
zie de oever-boomen laaiën; zie de zee,
Priamos, zie de zee: zij slaat de vlam
ons tegen als, verwoed, een storrem-ram
van vuur, vuur, vuur, van aldoor-harder vuur,
o Priamos; - mijn kind, mijn schriklijk kind,
mijn arrem-schriklijk kind!’...
| |
[pagina 327]
| |
Toen, waar ze blafte als een verwoede hond,
(zóo zag Helena 't kwadelijk verhaal,)
toen baarde ze in geweld, gewrongen aan
geheel haar lijf.
En toen haar kindje lag
naast haar, en ze in bezwijming huilde nóg,
maar kreunend thans, en trage stuwde een vloed
uit haar gesloten oog, aan 't veeg gelaat
dat beefde aan beiden neus-hoek, - toen heeft hij,
dien zij Priamos noemde, teêr het kind
genomen, en een zuivren doek wond hij
om 't weeke lijfje van het slapend kind.
En eene dienst-maagd liet hij komen toen
die oud was; en van stille en zoete stem
heeft hij bevolen dat zij 't voeren zou,
het wicht, binnen een woud, aan het gebergt
waar huizen herders. En zoo deed dees vrouw:
een heelen dag voerde zij 't kindje door
de witte vlakte, en toen ze in 't woud kwam, en
een rustige avond hing al in het woud,
toen heeft ze 't wichtje, witter dan een lam,
geleid ten drempel van een herders-hut.
| |
[pagina 328]
| |
Nu zag zij, dat het kindje wies. Zij zag,
Helena, in haar droom dit wassend kind.
En 't wies gelijk de vrucht eens booms, gelijk
het nootje van den beuk: drie-hoekig staat
het bruin en glimmend op het mos-tapijt;
men wil, van hankren lust de tanden kil,
het blijde rapen, maar vergeefs alreê:
alreede staat het in den bodem vast
als eene kleine spille, diep gepriemd
in de aarde; en, waar uw vingren grijpen, zult
ge alleen ter hand de leêge schale, broos
en ijl, zien van 't drie-hoekig hoedje dat
de vrucht bedekte. En deze thans: ze staat,
een neersch-geel kegeltje op het fulpen mos,
en zwellend zienlings. Dra ontplooit ze, teêr,
gelijk twee schelpjes een tweevoudig blad,
hart-vormig: en daar rijst een steeltjen uit.
Het groeit; geen dag en gaat voorbij, of zie:
gij ziet het groeiën, bruin als wijn is, en
bekroond van vlinder-witte blaadjes. Zóo
wast het den zomer door, ten bosch-kante; en
wanneer de winter naakt, daar staat het forsch
en het trotseert den winter; en wanneer
het voor-jaar wordt, dan wordt het, aan het dor-
en zwart-groen van de dennen, als een rag
van bleeke gulden stippels, blaadje aan blad,
het eerste bloeiënd van het nieuw seizoen...
| |
[pagina 329]
| |
Zoo wies dit knaapje, en wies naast geitje en lam,
stoeiënd ter delling, klautrend aan den barm,
ruig als een beestje en teeder als 't gebloemt
dat, hyakint, viooltje of orchis, bloeit
aan barm en delling. 't Groeide; en zij, die lag,
die sliep, en droomde, zag zijn groei; zij zag
bewondrend hoe het schoon werd als een riet,
schoon als een berkje, schoon als boompjes zijn:
de eik en zijn rood geblaêrt; de ahorn die felgroen
is aan groote blaêren, daar zij staan
in 't schaar-hout; maar zij schieten boven uit
al 't dicht struweel; schieten omhoog, gerecht
den hemel in; en bliklings kleiner wordt
hun blad, omdat het hooger staan gaat, naar
een vrijë baan, ter lucht, waar rijst hun kruin.
- Het wies, blank in het woud, en 't werd aldra
de jaren naedrend dat een angst bejaagt
de borst der knapen, 'wijl een pijne priemt
door hunne kuiten. 't Werd een jongeling:
zijn nek verbreedde, en zijne polsen. Hard
werd hem de blik, waar hij een meisken zag
dat hem bezag. Zijn vuisten werden heet
als hij ten avond door de heesters liep
en dacht dat hij niet was als vroeger, en
een wee holde zijn buik. Zijn hoofd werd schoon;
zijn hoofd werd ernstig en zijn mond werd strak,
en 't blozen zijner wangen werd een gloed
alleen op 't juk-been nog der hooge wang,
| |
[pagina 330]
| |
vlak onder 't blaauwen om zijne oogen van
een kring die zwart ze miek en vragend van
een vrees en een verlangen... En zie, hij
die eindloos spelen kon met geitje of lam,
stoeiënd ter delling, klautrend aan den barm:
thans volgde hij de herders, en hij zweeg
en werd gelijk een mane bleek, wanneer
zij spraken woorden, die hij niet verstond,
met geile lippe en speeksel aan hun mond;
doch, waar de kudden keerden naar den nacht,
volgd' hij geniepig 't jonge stieren-stel
en joeg ze naar de veerzen, met een por
van zijne strakke vuist in 't verig schoft,
of 't kittlen van een braam aan neus of buik.
| |
[pagina 331]
| |
En daar ze lag, Helena, en zij sliep,
daar zag zij thans ten droome (en pijnlijk werd
en bitter dat zij droomde), een schoon visioen
van eene bosch-nimph, en die lokkend was
om hem, den schoonen jongling. Wáar hij ging,
wáar hij verwijlde in 't woud of warend was
door dal of keete, of daar het dichtste staan
de boomen, wies ineens aan zijn gestalt,
ging wenden óm hem als de vitse doet,
wijn-kleurig, om het neigend koren-aar,
ging wenden haar wijn-kleurig kleed om hem
en sprak zij zoete, deze nymph, een naam
die ‘Paris’ klonk... En hij, die aarzelde eerst,
dorst haar niet weren, en hij wachtte dat
zij naedre. Maar, wanneer zij nader was,
toen schoot ineens zijn knie uit, en 't gerén
van zijne beenen ritselde door 't woud.
- Kwam echter hij te ruste, en zijn gejaag
klopte als een moker in zijn holle borst,
klopte in zijne oore, 'dat hij langer niet
vernemen mocht wat suizelde in 't gewas:
dan zag hij óm, of niemand hem en zag,
en onder beide vuisten praamde hij
zijn harte dat het zwijge en hij vermoog'
te hooren of ze hem gevolgd was. - En
bleef zij dan ver en níet-verneembaar, dan
ontrees een zucht zijn mond...
| |
[pagina 332]
| |
En zie, (zij zag in haren wondren droom),
zie: daar hij op een avond vliedend was
aldús, en wachtend, en zijn lip ontrees
‘Oinone’, als waar' 't het zoetste woord geweest,
staan plots aan hem, óm hem, en schittrend-naakt,
gestalten drie van vrouwen breed en grootsch.
Schamel zoo schijnt hij, en van verwe graauw,
waar háre blankheid aan zijn leden rijst
op hooge leden, vol en vast van vleesch.
En hij zal schrikken, en hij vreest dat dit
zal zijn een straffe om zijn geliefd geheim;
als zij, de slankste van de drie, en die
blond is als stuif-meel in de zonne, spreekt
met zoeten monkel, en haar mond beweegt:
‘Zij vredig, Paris, waar we u brengen heil.
Begrijpt gij niet, en is uw zin verward,
dat geen godesse u zou bezoeken, dan
om milde gave? Want godesse ben 'k,
bij name Athena, en mijn dier geschenk
zal wezen krijgs-roem en der wijsheid roem,
zoo 'k van uw lip verneme wat gelieft
mijn hart: de heele wijding van uw hart.’
- Maar hij en heeft bezinnens-tijd, of reeds
gaat helmen door de hallen van het woud
het woord van deze die de zwaarste stond
op hare heupen, en van tusschen 't haar
dat purpren woog om 't bloeden van haar mond,
die zei: ‘Gij zult een koning wezen, waar
ik, Hera, wil dat gij zult heerschen. Maar
| |
[pagina 333]
| |
geef dan gehoor, o knaap, aan dees mijn eisch:
geene andere ooit te dienen in uw hart
of uit uw offerende handen, dan
zij die u schenken wil én weelde én eer
eens konings.’ - Maar hij heeft bezinnens-tijd
noch tijd éen woord te spreken van zijn mond,
of daar is aangetreên de zoetste, die
de schoonste is van een gulden aangezicht
in 't cierlijk buigen van haar vlechten; en
een borst heeft ze, en die glanzend is gelijk
blanke applen in een donkren boom-gaard, en
die lokken: zóo, en veel meer lokkend was
haar borst. En deze spreekt niet gaauw, maar staat
aan hem, en glimlacht, en is rillend in haar heup,
en hij ziet glooiën als een beukelaar
haar buik; en vóor zij heeft gesproken, zijn
de andere twee geweken, en hij staat,
hij Paris, bevend voor haar kalm gelaat,
en geen van beî zal spreken...
| |
[pagina 334]
| |
Maar wélke schreeuw gaat daevren door haar droom,
gaat dreunend daevren door Helena's droom?...
Zwart is haar droom plots, en hij geurt nog slechts
van nachtlijk-natten woud-geur. Maar zij hoort
door 't ongeziene nacht-woud als de vlucht
van een zwart hert, door jagers opgejaagd;
het breed gewei is haperend aan tak
en tak; van braam en bremst omstrikt,
hapert de hoef die 't kreupel-hout door-kraakt:
zoo vlucht een hert, door jagers opgejaagd,
en gaat het woud ontstellen door zijn vlucht;
- en aldus hoort zij hoe het woud ontstelt,
Helena, in haar wonderlijken droom,
en hoe daarop een lichaam ploft, ineens,
in 't dorre kreunen van het heester-kruid;
en dan: die kreet, die daverende kreet,
en... drenzen: ‘Paris, o mijn Paris, o!’.
En dan: de huivring van een langen zoen,
en smeeken dan: ‘Oinone.’...
| |
[pagina 335]
| |
Doch zie: daar kruipt weêr klaarte door haar droom,
maar 't is geen blijde klaarte haar...
- Want weêr
staat in een neersche lucht de nieuwe zon.
Heel 't woud is blaauw van ochtend-dampen; daauw
pletst uit de kruinen en door-fonkelt 't rag
der vochte smooren met het wisslend spel,
in wemelende tintling, van 't gewieg
der lage grassen. En van uit de diept,
van uit het diepe bed des ochtend-wouds:
bezie, bedaauwd, het nieuwe huwlijks-paar;
zie, in de strengling van de jonge leên,
het rijzen van den schoonen Paris en
van haar die heet Oinone... Beiden zijn
elkander steun waar naakt ze beiden staan;
een zoen bloeit aan hun lippen; beiden gaan
den bosch-zoom toe, de versche zonne tegen;
en waar ze, eén-parig, gaan de gulden wegen
die toe haar treden, haar, Helena, zie:
ze heeft herkend, ze weet dat deze, die,
- zij wéet dat déze...
| |
[pagina 336]
| |
...Zij wil hare oogen sluiten in haar droom,
maar zij en kan niet. In een tranen-kroon
die glinstert wimp'r aan wimper, ziet ze hem
die, naedrend, onafwijkbaar-naedrend is:
Paris, dees Paris, naedrend, en - die is
hij die hier hangt over haar aangezicht...
Hij heeft een nek als van een kalf, wanneer
dit niet meer springt ter weide, maar zijn nek
houdt strak ter aard gericht, zwellend ten schoft
en niet meer lenig; want het heeft bereikt
den tijd der onrust in zijn ingewand.
- En op een nek die, hard en breed, staat pal,
rijst daar de smalte van zijn wangen aan
't drie-hoekig kinne-bak, als muren van
een rechten toren, naar zijn voorhoofd toe
dat is een zonne-plate voor de zon.
- Zijn oogen echter: zijn ze niet gelijk
zonnen als Hades kennen moet, die zwart
en gruwlijk zijn, de zonnen der verborgenheên,
feller dan elken brand der hemel-zon,
en zwart? - En met die zonnen ziet hij haar,
hier óver haar, doorpeilend haren droom,
en met zijn donkren mond, die, lam gelijk
een aangebeten vrucht, hangt wak en heet,
en schijnt te zuigen, norsch, een vlammen-lucht,
en zuigt haar leven, héel háar leven aan...
| |
[pagina 337]
| |
En... waar ze ontwaakt, Helena, en haar oog
baadt in geween, en in haar binnenst woelt,
onzeglijk, mis-troost, en een diepe klacht
om 't onbekende dat daar dreigend wacht
kriept als een zieke vogel door haar hoofd,
- daar ziet ze, wakker aan haar huivre zij
vorst Menelaos die haar teêr belonkt,
neigt over haar zijn kronkelenden kin,
en monkelt, en: ‘Wat zijn uw oogen schoon,
mijn lieve, en schittrend! o, Hoe mint ge mij,
dat bij het eerste ontwaken reeds, en vóor
gij nog uw bed-genoot hebt aangestaard,
uw oog is liefde-schittrend, zijnent-waart!’...
|
|