Verzameld werk. Deel 2. Epische poëzie. Fragmenten. Ilias-vertaling
(1949)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 215]
| |
[pagina 217]
| |
I
Waar hij zwaar lag, de schouder-platen zwaar
in 't verig mos der leger-stede, en lag
ten rugge, en voelde aan zijne lenden dat
hij ging ontwaken, - waar Alkuoneus,
waar reus Alkuoneus, nóg de oogen bol
van slaap, nóg bol de blazers-mond, nóg bol
uit baard en 't breed-gebreide warre-haar
de wangen, bruin en rood van warmen slaap;
- waar vorst Alkuoneus, gestrekt ten polk
het logge lijf en de uitgelengde leên,
onder het dreigend-laag spelonk-gewelf,
gewaar-werd, aan de dagelijksche pijn
der moe-gelegen lenden, dat hij weêr
ontwaken zoude, (en hij verlegde een been
en sloot zijn vuist op de inn'ge warmte van
zijn hand-palm, en hij ging zijn adem door
het brieschen hooren van zijn breeden neus,)
- waar, de oogen tóe nog, held Alkuoneus
ontwaken zoude en in zijn hoofd bewoog
't ontwakende bewust-zijn, voelde hij
aan zijne borst, plots, dat de dag begon.
| |
[pagina 218]
| |
De dag begon over zijn naakte borst.
De lage dag legde aan zijn ruige borst,
aan zijne donkere, aan zijn warme borst,
plots eene rilling en een veege klaart.
Hij lag, en zijne borst werd klaar ineens
en kil... En hij ontwaakte thans gehéel.
Heel werd het lichaam hem gekoeld, en wies
al zindrend leven door zijn loome leên.
Zijn lijf werd hol. Thans wist hij weêr zijn hoofd
vol wisse wetenschap, en wrok, en leed...
- En hij ontsloot zijne oogen, en hij zag
den dag die reisde, uit de open poorte van
zijn steenen hol, over zijn koude borst
zijne oogen tegen. En hij werd gelijk
een morrig dier dat van den nieuwen dag
nog kent alleen het hitsig knagen van
den honger, en de onwill'ge zekerheid
der last'ge jacht...
- En reus Alkuoneus
keerde in zijn polk, die geurde als droge schors,
het logge lichaam, bood aan 't lage licht
dij, flank en arm en 't schoftig schouder-stel
die werden koud. Hij sloot zijne oogen weêr.
Maar hij ontsloot zijne oogen weêr. Hij zag
hoe 't licht kroop aan de wanden der spelonk,
rechtte aan de wanden grauwe spiegels, droop
als duistre peerlen aan het hoeken-rijk
gewelf. En hij sloot weêr zijne oogen; maar
ontsloot ze, en morde...
| |
[pagina 219]
| |
Want weêr, - alleene heerscher zonder volk,
híj, eenig woner in dit barre land
dat nimmer bloosde in zonne, nimmer lag
in zomer-kleed, dat nooit een zomer-kleed
zag zwellen van een vrucht aan oogst of ooft,
maar wachtte, eenbaarlijk, dat het baren zou,
jaren aan jaren, eeuw aan eeuw, en eeuwigheid
aan eeuwigheid, als-dat het baren zou;
- heer hij, en heerscher over deze streek
die strekte, oneindig, uit het hard gebergt
naar eene zee toe, die niet was dan ijs,
nooit was dan ijs dat nimmer draagt of teelt;
- hij, reus Alkuoneus, verworpeling
van bij den schoot der slechte moeder Aard,
en nooit en won, dan meester mogen zijn
dáar waar slechts híj kon leven: zie, hij lag
in zijnen polk, naast knods en boog en pijl,
ontvoerd aan droomen die hem waren als
een zoet gesprek moet zijn ten avond met
een jonge en stille vrouw. En hij had kou
en hij had honger...
| |
[pagina 220]
| |
Lastig verlegde hij zijn leên, en rees
op zijne knieën, en zijn vuiste greep
knods, boog en pijl. Op zijne knieën kroop
hij 't schimmel-geurig leger door, en zag
den dag dien te gemoet hij kroop, en die
hem 't mor-gelaat bleek miek van ijzig licht.
Hij kroop tot aan de poort van rots-steen. Dáar
rees hij, de hand ter aard, van knie op voet.
Hij stond dan op zijn linker-voet; hij stond
thans op zijn beide voeten. En hij was
een Reus. Naakt stond hij, en hij was een Reus.
Waar hij, minachtend, de ijselijkste kou,
in smadelijken trots, gekozen had
als kleed, en weerde woll'ge beren-huid
en huid des zwarten leeuws uit bar gebergt,
- hun vleesch alléen bedoelde, zwaar en wis,
zijn knods ten knoopen van hun ruigen rug, -
stond hij, en hij was náakt, en hij was zwárt.
| |
[pagina 221]
| |
Zwart stond hij, want het dage-licht, dat blank
hem had gemaakt voor 't wreed ontwaken, miek
dat hij werd zwart waar hij weêr léven zou.
- Wel was hij bleek nog in zijn aangezicht.
Drie barmen huid waren aan 't voor-hoofd hem,
die waren bleek, van eene kromme lijn
als een drievoud'ge boog. Zijn hooge neus
was, als een kegge, een bleeke boog. Zijn wang
was rechts en links bleek als een schild. Zijn kin,
zijn laag-bebaarde kin, was bleek. - Want zie:
hij stond, zijn hoofd en heel zijn aangezicht
gelijk een heuvelige tafel, naar
de hooge en trage welving van de lucht
gekeerd; en, was de lucht bleek in haar welving, zóo
was bleek het aangezicht van Alkuoneus...
- Donker was echter al zijn sterke nek.
Hij was een stam, en, loover-kruine, licht
maar dicht aan duisterheden, hief de baard
boven den nek een schaduw. 't Was een stam,
en hij liep uit, een gladde beuke-stam,
al rechts, al links, in eene teekening
van wortlen, over schouderen en rug.
Aan schouderen en rug, daar lag het veld
der wél-verdeelde huid. Maar zij was grauw.
Zij deinsde als trage heuvel-grond. Zij ging
in trage deining naar den buik toe, en
de lage glooiïng toe der heupen. En
zwart waren heupen en de lage buik;
maar stonden op de zuilen, dij aan dij,
| |
[pagina 222]
| |
der beenen, gelijk staat een arends-nest
op hoogen spriet-boom, en 't is warrig van
bramen en mos, en zwart; maar woelend ook
van krijschend broedsel, dat naar leven dringt.
| |
[pagina 223]
| |
Hij stond, en hij zag áán de lucht en de aard.
Maar hij en zag ze níet misschien. Hij wist
de baan der aard die, eindloos, aan het paarsgewijze
spel der beenen bood de dage-taak
der nood-druft van wie gód zich noemen mocht.
- Hij wist de lucht, die ijl van vooglen was.
Hij zocht ter luchte vóoglen. Waren zij,
- arend die ligt op dubbel vlerk-gewelf;
gier die den nijd'gen waaiër zwaait der vlerk;
kort-wiekige ijs-gans die ter neêre ploft
bij elken last'gen hef des lichaams, - waren
zij, aan de heffing der gestolde baren,
waren zij, moede of heftig-weiger, niet
het voedsel dat hij zich, aan fel vuur, bried,
en, bradend aan fel vuur van hout en bramen,
die hem een heil van ménsch-zijn brengen kwamen?
Waren zij niet, dat hij zich, schande en vreugd,
mocht voelen lévend, wen hij hóngrend was?...
- En hij zag de aard. Maar hij zag méér de lucht,
en zocht, ter luchte, te eten.
| |
[pagina 224]
| |
o Smaad die wrokte, wrang tot pijne toe,
in zijne borst!
- Hij zag, onziende, de aarde
die niets en was dan moeite hem; hij zag
de lucht die niets en bood dan ijlte hem,
hij, die zich onder de Eerst-geboornen wist
en onder de Aller-sterksten...
- Was hij niet,
in 't leêge van zijn peilloos-diep verdriet,
éen van de zonen welke de Aarde won
bij 't bloed des Hemels? Wist hij niet zijn Wil
hemelsche gave, en zijne breede Kracht
gave der aarde, 'dat ze bei vereend
werden beweging naar een zéker doel
dat hen, de Reuzen, meester maken zou
van 't wentelend Heelal?...
- Helaas, helaas!
de hemel bleef gesloten hun, té hoog
dat hunne woede treffen zou den gril
der slechte kindren van den slechten zoon;
de kinderen van Kronos, vader-beul.
En de Aarde, de arreme Aarde, weduw van
de' ontmanden Hemel, kon ze méer nog zijn
dan oord van ballingschap voor zonen, die
zij nauwelijks vermocht te voede' en die
den vaderlijken Hemel nimmer meer
en zouden kennen?...
| |
[pagina 225]
| |
Door-zoekend zag hij grond en lucht; hij zocht
dat hij zou éten...
- Maar de lucht bleef dood.
Hij bleef gelijk een land is, eene vlakt'
eene effenheid van grond, te slechten tijd
dat alle vrucht geschuurd is, en geen graan
nog is gezaaid dat níeuwe vrucht belooft.
Het ligt gestrekt en naakt, gelijk een vrouw
die oud al is, en niet meer baren zal.
Het ligt onroerend, onberoerd; en geen
der dieren die hun voedsel zoeken aan
vergeten aar of zaad dat nog niet kiemt,
geen dier, dat loopt op de aarde, of vlijtig vliegt,
bezoekt het, want het weet: het land is leêg...
- Zóo was de lucht aan 't wrokkig-zoekend oog:
glad en bewegenloos, en tóe gelijk
't gelaat van een, die doof en blind is, en
de spijzen niet en smaakt, dewelk' hij eet,
nimmer zijn mond ontsluit op eene vraag,
nimmer zijn handen strekt, en nooit en rijst
van op de plaats daar hij gezeten is.
- Zóo was, zoo lag, zoo stond de leêge lucht
in de oogen, bleek en scherp gelijk een mes,
van kalen vorst Alkuoneus.
| |
[pagina 227]
| |
II
De lucht, de lucht, al-over hard deze aard...
Hóe wist Alkuoneus haar wezen, waar
zij staat gelijk de rug van een gróot man.
- Deze is veel grooter dan de Reuzen zijn;
hij is zoo groot als Ouranos moest zijn
die volde heel de wereld van zijn lijf.
En hij is wit en grauw, en geel en grauw.
Gij ziet zijn hoofd niet, dat gebukt is, laag
ten knoop des halsen, daar hij bochelt in
een keten zware wervlen, tusschen bei
de tafelen die zijn de schouder-blaân,
omhoog-geheven bij den forschen duw
der spier-doorwortelde armen, wier geweld den horizont neêr-drukken bij der vuist
en 't nijdig pramen van het vinger-stel.
Zóo staat die man: hij drukt den einder neêr,
en heel zijn rug, zijn doodsbleek-rechte rug
werkt van 't geweld der armen. Blank-bewaasd
heffen de bolle schoudren, waar het spel
der spieren heuvelt tot éen bonk'gen berg
omhoog. Al-over 't zerk van 't dubbel blad
dat als een kegge legt ten boven-rug,
golft traag de huid die aan de hoeken trilt.
En uit de klip, die geel gespannen staat
ten nekke, stort, een scheute aan beide zij,
de lange, logge klomp, de vaste zuil
van hard en pezig vleesch, ter weeke diept
der lenden neêr, aldaar de veege klaart
| |
[pagina 228]
| |
van 't licht geëffend is en mat en flets...
- - Aldus die man; en uit zijn rugge ziet
gij beider zij, naar voren toe, en boog
aan boog, de kromme ribben, hard en dun
grijpen de borst in een gesloten rij
van ringen, harder dan het stugste staal.
Zóo staat die man, en hij is bleeker dan
een doode in schemering: zóo staat de lucht.
| |
[pagina 229]
| |
Maar neen; - de lucht, zie, zij beweegt; zij wankt;
zij wiegelt als een wisslend baren-spel;
zij danst als witte hillen, beurtelings
omhoog, omlage... Zie, de lucht, zij is
een trage bende witte beren.
- Dóof
zijt ge, en ge zíet allen de beren gaan.
Op hunne platte zolen, matelijk
strekken zij stijf de beenen, zéker van
hun gang. Hun lijf is lang, en geel hun vacht
gelijk de maan is. Heel hun kop is stijf.
Hun nek is stijf. Hun rug is rechte. Máar
ten schouder priemt een dubble kim, die roert.
Bij elken stap van de óngehoorden gang,
dan rechts, dan links, schuift uit het been omhoog
een smalle klip die stoot de vacht omhoog,
de gele...
En zij zijn véle beren; zie,
zij gaan in óngelijke rijen, maar
hun stap is maatlijk-éender. De éen naast de aêr
gaan zij, met recht-gestrekte muil en nek,
áf op het verre en ongekende doel.
Maar bei de schoudren puilen, klip naast klip
bij beurte links en rechts, en links en rechts;
tot in oneindigheden, links en rechts;
zoo verre uw gruwlijke oogen kijken, links
en rechts, die gele wiegel-kimmen, links
en rechts. Zij gaan; zij gaan oneindelijk;
| |
[pagina 230]
| |
zij gaan, de oneindelijke beren, op
een vlakte die gij niet bezint. Zij gaan;
zij gaan gelijk de lucht; zij gaan, zij gaan,
en links en rechts gaat golvend klip aan klip
ten duizendvoud'gen rugge... Zie, de lucht...
| |
[pagina 231]
| |
Maar neen; - de lucht: bestáat de lucht?
- Zij is
hetgeen ge zijt wanneer gij plots ontwaakt.
Gij ligt in een zacht leger, en gij weet
dat gij ten rugge ligt. Maar gij gevoelt
dat gij plots zinkt als in een ijle kilt,
om weêr dan plots in eene zoele leêgt
te worden opgeheven... - Zíjt gij nog?
Gij krimpt, zoo voelt ge. Maar ineens, daar gaat
gij breide', oneindig, uwe leden uit.
Gij hoort u hooren, en gij ziet u zien.
Maar zijt ge u-zélf nog? Zijt ge vréémd u niet
aldaar ge lijdlijk ligt in duisternis:
een onbegrijplijk wezen, willoos-klein
en -groot, en hebt geene eigen zinnen meer,
en kunt niet eens nog bang zijn? - Voel, gij rolt
de afgronden door der hoogte en van de laagt.
Uw hoofd is als een gloe'nde kogel. En
gij zijt niets meer dan hóófd. Maar is 't úw hoofd?
Gij zíet uw hoofd: kan dit úw hoofd nog zijn?...
- En gij bezwijmt; gij gaat het donker in,
't fluweelig donker van het niet-bestaan;
gij voelt u worden vríj; gij voelt te zijn
hij die niet is; híj die niet ís...
- De lucht
is ijl... Bestaat zoowaar de lucht?
| |
[pagina 232]
| |
Doch reus Alkuoneus, de bittre, wéet:
de lucht bestáat...
- De lucht zíet. Zij, de lucht,
is éen groot oog. Neen, zij is duizendmaal
een oog... Want staart gij láng haar aan,
staart ge in haar grauwe holte, staart gij strak
den welv'gen muur, die nimmer zon-schakeert,
met, vragend en verwachtend, uwen blik,
met, hooploos en wanhopend, uwen blik,
de stijle welving tegen van de lucht:
dan is zij vol met oogen, met witte oogen...
Zij zien u niet misschien, bij dage, waar
ze rolle' als oogen doen van blinden, die
roeren hun blik, en blijde schijne', of droef,
en schijnen blijde of droef om wat zij zien,
maar níet en zien...
- Maar, daar de nacht ontwaakt
huiverend uit de traagheid van den dag:
zie hoe ineens de blinde blikken van
den dag daar blinken als een dreigement...
En hij die niet en weet, die niet en gist
dat slechtheid hem bedreigt: zijn hart, ineens,
is als een huis met open dak, en heel
de starend' hemel valt weêrkaatst erin.
Maar wie den wrok der goden kent, - wie, die
lijk reus Alkuoneus de goden kent,
en weet: uit elken blik sart hem een god;
en hij weet tevens de onmacht van den blik
| |
[pagina 233]
| |
die 't eigen oog de heemlen tegen-ketst,
die weet: de luchten kíjken als een víjand.
| |
[pagina 234]
| |
- Alkuoneus verlaat van blik de lucht,
de onvruchtb're lucht, de vogel-leêge lucht.
En hij ziet de aarde langs, al-over de aard...
- De aarde is een oud wijf, en een ziek. Ze is blind.
Want is niet heel de wereld blind bij dag,
heel de onverschill'ge wereld over dag?...
De aarde is een oud wijf, en een ziek. Zij ligt,
onder een deken als een ruige huid,
een harde huid, een schubb'ge huid, - zij ligt,
onroerend in haar leger, haren polk,
de oogen breed open en die niet en zien,
de mond gesloten, en waar geen gebed
bewegend is. Zij ligt, en zij heeft kou
noch warm; zij kreunt niet; ze is als wezenloos;
zij moet heel ziek zijn, want, bewegenloos,
maakt huivrig-vies zij, en nieuws-gierig, en
zij schrikt u af. Haar handen liggen smal
als haar gezicht, waar hol de slapen zijn.
Maar hare handen zijn als doode klauwen...
Zoo ligt eene oude en zieke vrouw, die riekt.
- En de aarde...
| |
[pagina 235]
| |
Neen, de aarde: en is zij niet als een leeuwin,
een zwarte, en uit de holen van 't gebergt,
een oude, en in de holen van 't gebergt
eenzaam?
- Zij zag, gedood bij steen op steen,
eerst brieschend dat de wereld helmde; dan
huilend oneindig onder 't helsch gejoel
der jagers; en dan geeuwend nog alleen
een langen langen geeuw; en dan - hij sloot
zijn smeekende oogen, en hij schudde traag
zijn manen, en ging liggen, en zijn borst
hóorde hij klinken onder steen op steen,
maar hij en vóelde 't niet meer: zóo, gedood
bij jagers, zag zij sterven haren leeuw.
Zij zag, van uit het hol gebergt, haar leeuw
sterven, terwijl zij lag en zogend was
haar welpen, en zij tranen stortte...
- Nu
is eenzaam zij ter holen van 't gebergt,
en zwart. Haar oog is norsch en star. Ze is oud.
Gij ziet ze niet: want nooit verlaat zij 't hol
waar ze aan den killen wand ligt. Maar bij nacht,
dan gaat zij huilen, lang en pijnlijk-wreed,
en is zij schriklijk...
- Zóo ligt de aarde, en gij
en ziet ze niet bij dag. Maar in den nacht
daar werkt zij, en ze krijscht, en zij is schriklijk...
| |
[pagina 236]
| |
Maar waar zij ligt, en is gekleed geheel
in sneeuw; en gij ontwaakt, en gij ziet plots
ten looden ochtend dat zij ligt geheel,
eenbaarlijk-lang, eenbaarlijk-breed, gekleed
in de geniepige effenheid van sneeuw, -
o, is ze niet voor uwe razernij
een stomme en een geheim'ge spiegel?...
- Want
gij kent de naakte onvruchtbaarheid, gebreid
onder de wade, onder den pelder van
de' onoverzienb'ren sneeuw. Uw voet en kan
ze schenden, noch de noestheid uwer hand.
Loop ze bij nijd'ge stappen zwart en vuil;
delf ze bij vingren, tot harde eelt ze stramt:
ze blijft onaangeroerd-onvruchtbaar; zie,
ze blijft onschuldig-dor; ze blijft gelijk
een witte water-ganze, die gij schiet
en die ineens dóod is, gebarenloos...
En waar ge ontsteekt in woede (grolt uw buik
niet van de pijn des hongers?), en gij raast,
en heel uw oog wordt rood van bloed gelijk
het oog is van den woud-os: zie, ge kijkt
haar aan, en zij is stóm, en zij is bléek;
ze is als een doffe spiegel, waar ge u ziet
vervaald, verstrakt van lijnen uw gezicht,
en ál uw ónmacht, waar ze onvruchtbaar blijft.
| |
[pagina 237]
| |
Alkuoneus ziet áan de lucht en de aard...
- Het is thans ochtend, maar de nacht is hem
een onverklaarde meester, en bevel.
Want hij weet ook: de aarde is gelijk een trap.
De nacht hiet hem opnieuw: de aarde is een trap,
en gíj, bega hem.
- Want hij weet dat, waar
zijn rug hij keert der zee toe, en de wind
der zee kuift aan zijn rechten, zilvren rug,
- hij weet dat, waar hij 't strand van ijs verlaat
om aan zijn zool de glooiënd-gladde vlakt
te voelen hobblig worden, kei aan kei
die vuur duwt in de voeten, punt aan punt;
dat, waar allengerhand zijn zachtre rug
wordt milder aangeblazen, en zijn nek
is niet meer stijf, en hij gaat verder; maar
er komt een harde zoelte in kuit en dij,
want hij gaat láng al; doch, nu zuigt zijn zool
een mildere aarde aan, en die vochtig wordt;
en ként hij moeite, ze is niet pijnlijk meer;
- hij weet dat, zoo hij gaat, een halven dag
van zijne lange beenen, en een tráp
is de aarde, en die hij, goed-gezind, betreedt:
daar wordt niet de aarde alleen verwondering
in zijne leden: maar de lucht verijlt
en wordt zeer broos, en g' hebt een zoete vrees
als g' haar beziet en ook een zoet betrouwen...
| |
[pagina 238]
| |
- Zóó als ge gaat, en de aarde is als een trap,
van aan de kille zee, tot waar de berg
scheidt de aarde...
| |
[pagina 239]
| |
III
Alkuoneus erkent het sprakeloos bevel
der nacht. - Hij ziet de lucht aan, maar niet meer
om buit: want hij telt de úren aan de lucht.
Hij rekent de uren. Gaat hij berg-waarts tháns,
hij kan den top bereike' en de' andren helft
der aarde, vóor de dag gaat rollen op
de vlugge helling van de duisternis.
Hij aarzelt. Maar hij mág niet aarzlen. Want
een ruwe duw beveelt hem, stomp aan stomp
in 't harte, dat hij gáán moet.
- En hij gaat.
En naar hij gaat, den rug ter zee, en aan
zijn voet de grond die keert, van ijs in 't stug
en stompe staan der keiën, maar allengs
wordt week gelijk een weide, en wak; en waar
- hij nadert, o, hij nádert! - zijne zool
gaat zinken in een zilver-peerlend zwart
en makkelijk-veerkrachtig, doch niet rijp
liggen der aarde: daar omlijnt zijn zool
een schoone draad van zilver; en het is
op déze plaats dat de aarde in werklijkheid
wordt als een trap, wordt als een muur, wordt als
een steil gelaat van steen; - maar hij heeft moed
als waar' hem moed een milde dartelheid -:
hij gáat, en náar hij gaat, daar lost in hem
de grol en stoot des hongers, die zijn buik
doorkneedde als een vulkaan de grommige aard,
- daar lost de grol en stoot des hongers op
traag in een rook, een ijlen zinder-rook
| |
[pagina 240]
| |
die stijgt hem naar het hoofd, en maakt hem vreemd
van vreugde...
| |
[pagina 241]
| |
Met dezen rook gelijk een vrouwen-aêm
(Alkuoneus en ként de vrouwe niet,
doch kent ze in ál de mooglijkheden van
haar wezen en zíjn wezen, aan den wrok,
die vreet aan hem, zijns onvoldaan bestaans)
- met dezen rook die lichter is dan licht,
met dezen kláre' en zwíjgende' honger in
den grooten leêgen bol die is zijn hoofd,
bestijgt Alkuoneus den scheidings-berg. -
Zijn knieën scheuren. Zijne handen zijn
van binnen pijnelijke barmen. Wreed
gelijk eene over-zatte Reuze-vrouw
zuipt de aarde 't bloed van zijne voeten. - Maar
hij stijgt. Zijn arm omhelst de rots. Zijn borst
klinkt aan de rots gelijk een breeden steen
ten buiten-wand van zijn spelonke. En o!
zijn ingewand drukt pijnlijk. - Maar hij stíjgt.
Zijn schoudren werken. Door zijn dijën weegt
bij elk bewegen eene heete scheut
van drukkend lood. Zijn teenen krullen, en
zijn vingren. En wanhopig wordt hem pols
en enkel. - Maar hij stíjgt. o, Maar hij stíjgt!...
En náar hij stijgt wordt minder grauw zijn lijf.
De rots wordt minder grauw. Doch zie, zijn romp
wordt minder grauw ter rotse aan. En hij stíjgt.
Hij houdt het hoofd gestopen, neêrewaart,
en dit is donker. Maar zijn nek wordt als
van roestig marmer, en zijn schoudren gaan
| |
[pagina 242]
| |
blauwen als staal dat wemelt in de maan.
Hij stíjgt. - En plots, plots, plots...
| |
[pagina 243]
| |
Plots staat zijn hoofd boven de lijn der kim.
- Hij heft zijn hoofd boven de lijn der kim,
en 't staat: een groote, grove, gore bol,
een zwarte kogel, een zwart-steenen kloot,
daar-boven, aan de hooge lijn der kim,
met twee wit-blikkende oogen, naar de Zon.
- De Zon. Hij ziet omblauwen in zijn blik
haar blanken, haar blij-bollen, gladden glans.
Zij schijnt niet grooter hem dan 't eigen hoofd.
Hij voelt het eigen hoofd dat donker is,
en ruig en machtig. Maar de zon en is
niet groot... Doch waar hij de oogen sluiten moet
ineens van pijn en lichten duizel, en
hij klampt zijn handen vaster aan de rots,
ontsluit dan weêr zijne oogen, en hij voelt
een nieuwe zoelte aan zijne schoudren, die
van buíten komt: dan is ineens de zon
gróot als de wéreld...
- Weêr beziet hij haar,
maar hij en kán niet. Ze is een wemeling;
ze is als een zot gestrooi, en duizendvoud,
van glanz'ge bloesems uit een spoed'ge hand;
ze is als een sprenkeling van naalden dan,
en duizendvoud, naar zijne kaken toe,
en waar zij blijde bijten; ze is weldra,
van uit een donker-purpren, ronden mond
die open staat en onbewoge', een vloed,
en statig-breed, van zachte-deinend ijs
| |
[pagina 244]
| |
dat warm-gesmolten is, maar houdt zijn vorm
en golving, en niet wegend is, maar zoel.
Zij is, zij is... - zij is weldra niet meer;
zij is verzwolgen in het rond heelal;
zij is verscherveld in de wereld, ze is
verduizendvuldigd in het vlugge spel
van 't hollend rollen die de hemel vult
met zonnekens. En de hemel is...
| |
[pagina 245]
| |
De hemel is een madelieven-wei,
en zóoveel madelieven zijn ter wei
dat gij níet ziet dan zoete madelieven...
Het is in 't voorjaar, maar nog zonneloos.
De weide is éene blankheid, maar ze is bleek
van ónbeglansde madelieven, en
ze is mat als was: haar bloempjes zijn als was.
- Maar zie, 't gaat sneeuwen, plots. Oneíndig is
ineens een spel van vlokken, en die zijn
beglansd als stille lampkens van dof glas.
En zij zijn groot en ónstaêg. 't Is geen val,
een trage en aangezogen-kalme val
naar een weeke aarde en die te wachten ligt,
vroom en geduldig, maar met zekerheid,
zoo de aarde is in den winter, en bij sneeuw.
Dit is een lénte-sneeuw. Een weide ontvangt
aan duizendvoud'ge madelieven, sneeuw.
Neen, zij ontvángt niet: bóven haar, gelijk
het zwermen, in een lichte zinder-wolk,
van muggen, maar véel trager, en óndicht,
wemelen stil, en rijzen, om dan weêr
te dalen en te rijzen weêr, de vlokken.
En 't wordt als een gordijn, een dun gordijn,
een vaag-doorzichtig blank gordijn, aldaar
tot ooge-scheemlen toe bewegen, vreemd,
ontelb're witte schaad'wen, vormeloos.
Maar dóor 't gordijn heen ziet gij effen staan
en ónbewegend, mat als was, maar zoet,
de oneind'ge lente-wei vol madelieven...
| |
[pagina 246]
| |
- Zoo is de hemel een oneind'ge wei
van madelieve' en wemelenden sneeuw..
| |
[pagina 247]
| |
Maar neen, de hemel wemelt niet. Zie toe:
gij kunt hem góed bezien, en hij is glad.
Maar hij buigt even dóor: een zachte wieg
en uiterst effen. Zie: hij is een zeil...
- De hemel is een zon-doorzegen zeil.
Hij is een zacht-bewogen, zacht-dooraêmd,
een teeder adem-levend zeil; hij is
de kraam van een godesse...
Neen, gij ziet
ze niet, noch houdt haar eêle vormen 't doek
dat zoet gevold is van haar vormen. Zij,
die teèr de vrucht, en pijneloos, in min
gebaard heeft, waar ze schoon van zwellend was
jaren aldoor, en aldoor schooner, daar
ze een ongerepte en slapende eeuwigheid
droeg in haar spannende en klaar-blanke flanken:
zij heeft gebaard, en zij is moede, en lacht.
Ze is moede, maar zij wil niet slapen. In
het zeil ligt naast haar de geloosde vrucht,
de met een zucht van vreugde en vrees geloosde.
De hemel heeft haar lang bezien, en bloosde.
Al goden kwamen, en godessen al,
en allen was een glim-lach zonder schal,
maar schoon van wakke lippe en blinkende ooge;
en zij, ze lacht: ze mag heur kind hun togen...
- Zij ligt ter kraam en zacht-doorademd zeil;
het zeil, door-blonken van den hemel-blos;
| |
[pagina 248]
| |
het zeil, door-zegen van der goden lach;
het zeil, dat zoet om zien is van háar lach...
| |
[pagina 249]
| |
En waar Alkuoneus bewondering
zijn oog verwijden voelt, en zijne lip
opent op 't wijde duistren zijner keel,
en uit de keldren van zijn boezem stijgt
een zoele zucht als van verloste vreugd:
daar is het - hoort! - of heel de hemel gallemt...
- De hemel is een gulle gaanderij,
een diepe glazen strate, een hoog gewelf
dat strekt in diepte, als van uw diepst gedacht
naar 't diepst gedacht van de anderen. De lucht,
zij is een holle en klare buis, die loopt
tusschen het hart van wie op aarde zijn
en denken aan elkanderen. Ze is ijl;
ze is zinderend van ijlte. De ijlte weeft
een aldoor-trillend leven van gezang
door de open pijpen, die men niet en ziet
maar voelt te zijn zóo klaar van licht en broos
van wanden, dat ze onzichtbaar zijn. Zij staan,
zij rechten zich, zij dweersche' elkaêr, zij gaan
uit brein naar brein van wie zich voelen blij
of in wie moede een zoet verdrietje zingt.
Zóo zingen ál de pijpen van de lucht
blijde of van zoet verdriet; zoo zingt de straat,
de diepe en menigvuld'ge strate; zóo
het hoog gewelf dat menigvuldig is;
zoo zingt de holle en gulle gaanderij,
de menigvuld'ge hemel-gaanderij.
| |
[pagina 250]
| |
En 't wordt ineens nu, of de hemel heel
in hem treedt; - neen: of heel de hemel is
in hem als in naturelijken staat,
als naar behooren van een blijde wet.
Hij heeft de hemel héel in zich, gelijk
eene verwondering om zekerheid,
gelijk eene verrassing om een zoet
bezit, dat hij eerst nú ontdekken mag
in zich, maar dat er ééuwig is geweest.
- Het is een kleine roes. Hij is voldaan;
maar licht beklemd toch, en al meer beklemd,
dat hij weldra vervreemd wordt van zichzelf.
Het wordt een vreemde roes. Zijn hoofd, zijn lijf,
zijn klaar en schoon hoofd en zijn helder lijf,
voelt hij in zinderenden duizel staan
wel eén en vast nog, maar vermenigvoud
en als op alle plaatsen te gelijk:
éene doorschijnend-guldene gestalt
die duizend-tallig staat, de wereld óver,
die aêmt en siddert van het ritsel-loover,
die rilt van 't gaan der wateren, en schier
bezwijmt om 't zwijmlen van 't geringste dier;
maar die ook weet, in zijn bewonderingen,
dat niets bestaat van dieren of van dingen,
en kriept of kruipt, en slaat de luchten aan
met lied en vlerk, of 't is zijns geests bevaên.
- Zóo staat hij, heel de hemel in hem, heel
de schoone, rooz'ge dag in zich gegaêrd,
ónwezenlijk van lichtheid, maar zóo echt
| |
[pagina 251]
| |
dat hij zich zeer bewust is van zijn lijf,
maar hij zich anders niet meer voelt dan hémel.
| |
[pagina 252]
| |
In wondre ruimte gaat hij uít-staan thans.
- o, Wél nog weet hij, en het is een vreugd
hem in het bonzend hart en gulre hoofd,
hij weet wel wíe hij is, en dat zijn leên
zwart zijn en hard, en hard de kas der borst,
en hol de zwoele buik, en heel zijn doen
als van Alkuoneus, Alkuoneus,
de kille en norsche vorst, de noeste reus
der óngemakkelijke stranden... Maar:
staat hij niet híer thans, aan de hoogste kim,
de héele zonne-dag in zich, van binnen goud
gelijk de zon, en ruimer dan de zon
daar hij zich ruim weet als de hemel, waar
wel hónderd zonnen rollen?...
- Hij is blij.
Er komt een blijde ruste, na de roes.
Hij mag thans rústig worden: heel de lucht
heeft hij in zich tot eigen duur bezit,
tot onvervreemdb're zekerheid in zich
diep opgenomen. En zijn oogen, die
de oneindigheid binnen hun dubblen bol
bezochten eerst en thans bezitten mogen,
de kalme veiligheid van bei zijne oogen
mag dalen thans uit de eigen licht-gebiên,
en als het licht de wereld over-zien.
| |
[pagina 253]
| |
IV
Hij is gekomen, tot de hoogste kim:
thans over-ziet hij de áarde...
- Maar of Verbazen heel dees weel'gen dag
hem wilde zijn een meester, en die slaat
met zijne blijde zweepe door de lucht,
waar 't oor het minst dat hel geklets verwacht,
en schokt heel 't hoofd onder den luiden striem
óp tot nieuwe aandacht die 't hoogst loon erlangt;
- of heel dees dag verbazen's rijken dwang
zou lijden, die hem wijden zou tot vreugd:
zóo ondervond hij, onder nieuw bevel
eens ijverig-bedienden meesters, weêr
verbazing, waar hij over de áard ging zien...
- Zij lag gelijk een eindelooze schelp.
Gelijk een platte en eindelooze schelp
die, grijzer hare ronde boorden toe,
telt gladde en glimm'ge glooiing, éen voor éen,
ten komme toe, aldaar het weeke dier
rustte, en het lag in eene ronde ruimt,
een navel vlakke klaart: zoo zag hij de aard;
zoo zag Alkuoneus deze aard, gelijk
een effen vijver die op zonne-groott'
de zonne droeg en goud was als de zon;
daaruit, en verder steeds den einder toe,
en vager steeds van veie tinte, naar
den einder die een ronde grauwte was,
deinden de keetnen van de klingen, die
| |
[pagina 254]
| |
hieven een klaarte naar een blijden kam,
tot weêr zij vielen in een lichte schaaûw
om weêre traag te rijzen. - Zoo was de aard
gelijk oneindig is, niet te over-zien,
een schelpe...
| |
[pagina 255]
| |
Doch de aard, zij is veel schooner dan een schelp.
- Zij is de weelde van een ruiter die,
ten prillen uchtend al den huize uit,
zijn schoon wit huis, dat is gelijk de lamp
der vlakte, wipt ten zadel, en zijn paard
is wit, gelijk een licht, gelijk een lamp
die dwaalt over de vlakte. - Zie, hij zit.
Hij is een duisternis op zijn wit paard.
Maar hij is blij, daar hij te rijden gaat...
Een rust'ge draf eerst, een gelijke draf
zooals 't gemoed van een jong meisje, voert
hem naar den eersten horizon. Hij ziet
de' eerste' einder als een schoon-bewogen kring
van hillen, blankend in den blooden dag.
Maar - waar zijn paard den draf verrascht, en snuift
naar ruimer zicht al voor zijn blekker-blik -
keert hij zich óm aldra, en drukt zijn hand
vlak 't kruis aan van zijn paard; want zie: daar zijn
de heuvlen hem voorbíj al, in den rug,
en hij en ziet ze niet, of keert zich om...
Wéêr is in nieuwe en klaardre vlakte hij.
Al vlugger draaft, al drukker vliegt zijn dier.
De tweede rij der klingen nadert. Zie:
ze zijn in 't oog hem een beglansde schuint
van bloem'ge kruiden; néen, ze zijn alreê
voorbij, en híj alreê den ring in 't zicht
der dérde klingen... - En, waar 't vurig ros
in blijde woede al naar nieuwe einders reikt
die rasscher wijken naar zij nader zijn,
| |
[pagina 256]
| |
brandt in den ruiter eene greet'ger vreugd.
't Is of hij is de reis des dages aan
't gezicht der aard. 't Is of zijn vlugheid meet
de aard; maar of de aard nog vlúgger is dan híj.
| |
[pagina 257]
| |
De daevrende aard onder den drukken draf
eens ruiters; o, de áandaverende draf
der aard.
Maar neen, zij draaft niet aan;
zij is geen voorjaars-ebbe, en glinster-lach
van eene stuw'ge zee die naêrt, die naêrt.
De aarde, zij woelt, maar zij en stréeft niet; ze is
een vlakte, waar wel duizend kindren zijn.
- Wel duizend, duikelend in 't neersche groen,
wel duizend aller-kleinste kinderkens,
nog borelingskens haast, die zwak nog zijn
van leden, maar die naakt en spartlend zijn
over elkandren, gelijk hondjes doen
die, pas geboren, nog niet goed en zien.
De kinderkens zijn naakt. Het licht is blauw.
Het licht is blauw over 't bewogen spel,
het spartel-spel der rulle ruggetjes,
der ingediepte bilkens; over 't staan
der rechte hoofdjes die de' onhand'gen stomp
weren der rooz'ge vuistjes; over 't klaar
spannen der hooge borstjes in 't gehijg
dat hel ze maakt en bleeker nog dan melk...
Zij wriemlen door malkanderen; zij zijn
felle bewogenheid, maar zoet als melk
die zacht aan 't zieden gaat, en zóo beweegt.
En zij zijn duizend, zij zijn duizend: zie
hoe naarstig zij daar woelen door elkaêr;
zie hoe zij wriemlend woelen; zie, hoe de aard...
| |
[pagina 258]
| |
Maar de aarde woelt niet. De aarde woelt niet meer.
Alkuoneus kan rustig áan ze zien
en zij, ze is rustig.
- Zie, ze wordt gelijk
een witte veerze in veie Meie-wei.
Ze ligt, en lui langt zij der zuivre zon
heur buik en ongewassen uiër, waar
heur stramme pooten strekken, en heur hoef
is blank en zacht als nog van kalvren is.
Reeds kent zij huivering ter heete holt
van de achter-bille. Maar deze' ochtend is
zij lui, en wiegt alleen van haren staart
de zwier'ge zwerm der vliegen tot een kroon.
Haar wit-bewimperde oogen roeren niet.
Gij ziet ze blauw als door een lage melk.
Haar hoornkens zijn zeer klein; nog borstelig
haar voor-hoofd. Maar ze is lui en lusteloos.
- - Doch waar zij ligt aldus, ter lente-wei,
beven daar niet de stallen? Alle deur
is aangestompt van elken tocht'gen stier.
De duisternis is rood er van hun bronst.
Zij slingren slijm door de ijlt. Hun pooten staan,
hun achter-pooten, gelijk starre stammen staan....
Maar zij, ze ligt, de veers, van allen stal
verre, en 'n hoort de deuren aangestompt,
en kwijlt niet...
| |
[pagina 259]
| |
Alkuoneus is thans verbazing's vríend.
Verbazing is niet meer een goochel-ring
die draait hem vóor de zinnen. - En hij weet:
hij ziet thans de aarde 'lijk ze een sperwer ziet,
een taaië, en 'lijk een smalle duif ze ziet.
Hij ziet ze als eene véerze. -
En zie, daar is,
daar is in hem geworden, ernstig-zwaar,
een klaar bewust-zijn en ontwaakte plicht:
dat hij zal éten, éérst, en dat deze aard
is rijk aan rundren...
De aarde is als een veers.
De aarde is een veerze. Goed. Maar is zij niet
gevuld, hier, in dit land dat onder hem
strekt eene heuvel-rijke oneindigheid,
en Erutheia heet, en blozend is
in 't licht der zon die rozig wordt en teeder,
- voert zij de volte niet van zonnig vee;
voedt zij aan 't volle voeder van de zon,
de oneindelijke kudde niet der stieren?...
- Alkuoneus voelt in zijn voor-hoofd víeren;
maar weêre voelt hij in zijn ingewand
víeren... Weêr kijkt de vlakt hij in.
Hij ziet de vlakte in, en de vele kringen
der bloem'ge heuvlen en der klare klingen;
hij kijkt gelijk een gierigaard; hij kijkt.
En nú is 't, dat verbazing uit hem wijkt:
hij ziet de bleeke heuvlen, en zij roeren;
| |
[pagina 260]
| |
hij ziet ze, lévend, wemelingen voeren;
hij ziet de klingen, en hun fellen cier
van bloeme', en elke bloem wordt er een stíer.
| |
[pagina 261]
| |
Een vlam wordt 't hoofd thans van Alkuoneus,
en zijne beenen. Heel zijn tong is vlam.
Zijn kuiten wapperen als vlammen, en
zijn ingewand wentelt een vlamme door.
- o, Hij heeft wél gevonden, wat hij moest.
Hij wéet het wit thans dat hem hier-waart dreef.
Hij kent de drijf-veer die hem rugge-stoot
was toen hij ging, en toen hij klom, en toen
te staan hij kwam, hier aan de hoogste kim.
Want elke bloem, ter klingen, zie, o zie:
want elke bloem, ter klingen, is een stíer...
En hij, Alkuoneus, voelt zich een vlam:
hij voelt zich een noodzakelijke vlam;
gelijk een vlamme wuift hij; 'lijk een vlam
die, aan een steile helling, door een woud
woedt, en zij springt van boom op boom;
zij bonst gelijk een bol van boom tot boom:
- gelijk een bol van vuur bonst thans en botst
en rotse aan rotse vorst Alkuoneus.
Geen plomp gewicht en is hem 't lichaam meer:
hij is een veer'ge vuur-bol, en hij wipt;
hij kaatst van rots te rotse, en rots te rots
klaart van zijn sprong, een enkle stonde maar;
klaart van zijn stem, die luid en luider wordt
naar naedrend hij de vlakte wordt. Hij roept;
hij vindt voor iedren bons een luidre keel. -
Tot hij geheel beneên is, en zijn gil
slaat ál de streken tegen van den wind,
en wordt een eindelooze schater.
| |
[pagina 262]
| |
Hij staakt een wijle, van verwondering.
Maar, waar hij 't haemren hoort zijns harte', en ziet
te díchter thans, de dichte stieren-drom,
- en dreunend rommelt door zijn ingewand
de honger, en hij ziet de stieren ál:
daar gaat, en raetlend, over de aard, zijn schater.
Schaterend, schrijdt hij over de aard, bedaard
van stap, zijn schoudren breed, en blank zijn borst
van licht. Hij schrijdt. En, onderscheidend, gaat
en blinkt zijn blik van stier op stier, aldaar
zij zonne-fel staan bloeiënd aan de klingen...
Hij schatert. En zijn schater, als een klok,
een dolle klok, klinkt dra den heuvel-rug
rakelings tegen. - En 't verbaasde vee,
het trage-grazend, plots verbaasde vee:
het recht het hoofd, en ziet Alkuoneus.
Het ziet Alkuoneus, de reus, die schrijdt,
die statig schrijdt, maar schatert, aldoor schatert;
de hooge reus, een reus van vuur, die schatert;
de felle borst, die rustig is; de leên
die maetlijk schrijden; 't maetlijk wage-gaan
des halzen, als een zuil van zon, die wankt.
Maar 't hóofd dan, 't dolle hoofd, het wreede hoofd
- o, hij gaat éten! - dat te beven staat,
dat trilt geheel, gelijk een horzel in
het licht, van schaetren, o, van schaetren!...
| |
[pagina 263]
| |
Het recht zijn kop, het vee, en norsche blik;
het heft zijn oog, dat kijkt als donker bloed;
het heft den snuiv'gen snoet die, rimplend, kwijlt.
En rimplen gaat, tusschen de dubble vraag
der wrokkige oogen, 't voor-hoofd; en de ster,
de harige, aan het voor-hoofd, draait ter zij.
Weêrs-zij van 't starre schedel-haar, gaat aan
de lucht de bocht-gekromde scherpte staan
der vaste hoornen. En hun wange rilt;
maar vlugger rilt hun schoft en vóor-bil, fél.
Ten kwabb'gen kossem rollen bollen, want
de beesten zwelgen bij het plots gezicht.
Hun vóor-poot heft, tewege; wachtend heft
hun vóor-poot. - Maar, daar al den rugge vaart,
van uit den loggen nek, die traag verlegt,
een scherpe scheute en priem, en onbekend
maar zéker van een onheil, - rugge-langs
een pijl, een schot dat schittert door hun bloed:
daar keggen ze in den grond hun áchter-hoef;
aan beiden strak-gespannen poot, hun hóef.
En beider zijde gaan drie balken staan
van ijzer in hun hespen, en hun staart
gaat staan als een gedrilde lans, en gansch
hunne achter-vlak wordt effen als een berd...
- Zoo rechten zij, aldaar ze Alkuoneus
zien, en zijn schater davert door hun bloed,
door hun verbolgen en verbazend bloed;
zóo staan zij, aan den hemel, waar de zon
| |
[pagina 264]
| |
al neigt, en gulden wordt als gloeiënd goud.
En zij zijn bronzen, roerelooze stieren.
| |
[pagina 265]
| |
V
Niet langer aarzelt in zijn zinnend hoofd,
zijn zot maar zinnend hoofd, Alkuoneus.
Hij heeft het stel der stieren stúg gezien;
stug maar onrústig, zijn veelvoud'gen stand.
- Hij staakt zijn schater, en hij kromt zijn rug.
Hij vouwt zijn lijf, haaks. Zijne knieën zijn
klippen aldra, boven den rug uit en
de diepe dijen. Zijne voeten, plat
als planken, hoeken op hun teenen-tred.
Hij trippelt thans aan langen pas. Zijn hoofd
hangt, zwaar bewegend, tusschen 't hoog gestuw
der gele knieën. In de rimplen van
zijn buik legt hij zijn vingren. Hij gevoelt
zich sluw en geestig... En hij gaat. Hij gaat.
Hij gaat geniepig, dubbel t'hoop. Hij gaat
gelijk een duister beest gaat in den nacht.
Hij gaat, en lícht is aan zijn knieën slechts.
Hij gáat, en trippel-vlug, op zijne teenen,
vlakte-óver; vaal over de vlakte henen...
| |
[pagina 266]
| |
Daar-boven staan de stieren. En hun oog
praalt prat van vuur als git, van git als vuur.
Zij zijn niet meer verwonderd, maar geréed...
- Gerééd.
Maar wáar ging wijken dan 't gedrocht,
't meervoudig wezen dat bewoog van klank
angst-barend, méer van klank dan van gebaar?
Waár week het wezen dat ze wakker miek
tusschen hun hoornen-stel en 't werend staan
van hunne hespen? Wáár de vlagge van
den lach die kittelt erger dan 't seizoen
der minne? En wáár, tot spiegel, koper-klaar
de borst, die brallend welft, hun woede tegen?
| |
[pagina 267]
| |
De dag ging buigen naar den wand des slaaps.
Gelijk een wand van koper werd de dag. -
En hunne flanken werden warrem als
van warrem water...
- Was die schater wáan?
Hun oor beketst dan van een wáan, en 't oog
te rasschelijk ontsteld, dat het in zich
te moeiëlijk vergloeiën voelde woede?...
- De dag ging buigen naar den wand des slaaps.
Waren zij dan (zij wimperden heel traag),
waren zij zotte kalvren, waren zij
zuigende kalvren nog, en óngespeend,
zij, stieren, dat zij stonden in geweld
bij schuine schimmen en bij schoonen schijn?...
- De dag ging buigen naar den wand des slaaps.
Hun logge en vinn'ge kop zonk. Aan hun tong
geurden de ruige grassen, en het felp
van bloemen, en het nootje van een knop.
Hunne onder-tanden dweerschten wijslijk-traag
hun boven-tanden. En hun oog was vol
van de weêrspiegling eener kruid'ge wei...
- De dag ging buigen naar den wand des slaaps.
De dag ging knakken in hun knieën, en
zou dossem worden in hun hoofd. De dag
was zoet en schoon...
- Was het een wáan geweest?
Zij sloten wit hunne oogen. Zwaarder woog
de schoft. Een knie ging knikken. Dralend kwam
een draad van slijm te dale' aan elken mond.
| |
[pagina 268]
| |
Was het een schim geweest? De dag begon
te dalen naar den welv'gen wand des slaaps.
| |
[pagina 269]
| |
Maar welk een fleemen strijkt hunne oogen langs?
Zij willen slápen; maar het is geen slaap
die wijlt een trage wijle aan trill'gen wimper. -
Zij wilden slapen. Maar welk ongeduld
schudt daar hunne ooren plots, en doet ontsteld
rijzen ter oore hun het rechtre haar? -
Zij wouën slapen. Slápen loost hun knie
en nek. Maar nakend wordt in hen
een wee; en zij en weten niet wélk wee.
Te beider zijde duwt een pijn de holt
aan hunne hespen. Huivren gaat hun huid.
Zij zwelgen speeksel, en hun mond wordt dor
Zij willen niet meer knielen. - Wát? Daar rilt
hun vóor-bille, en zij zien een zoet geluid...
Want uit de diepten: hoort, het is een záng,
(De dag gaat lager worden.) 't Is een zang,
een zoetlijk-klagend beurelen, ter diept
der flanken van een pijnelijke koe.
Zij kláagt, daar in de diepste vert. Maar neen:
zij klaagt niet, want zij zíngt. Zij beurelt zacht;
zij beurelt plots geweldig, maar zij beurelt
weêr zacht aldra, en van een éerste geeren.
Zij weet niet, wat begeerte is. Hoort, zij beurelt
een lange en effen wijle; - tot daar schiet
geloei haar langs den donkren binnen-kant
ten nek naar boven, in den bollen mond
die breed en hard staat van geloei... Maar weêr
gaat kreunen ze in een beurlen, eene klacht,
| |
[pagina 270]
| |
een zoet niet-weten, en een vréemd niet-weten.
Zij wéet niet... In de diepste diepten loeit,
eenbarelijk, een koe. Zij weet niet.
- Pal
staan plots de stieren, en zij staren, ál.
| |
[pagina 271]
| |
Zij staren. Maar zij staren niet te lang.
Zij punten hunne hoornen. 't Voor-hoofd komt
te staan, de donkert tégen en de diept,
gelijk een duister vierkant. Rollend zoekt
hun blik iets op den paarser-groenen grond. -
Maar zij, de koe, de zoete jonge koe,
zij beurelt... - En dan, of een graag-geloofd bevel
bewoog hun beenen, dalen zorgelijk
de heuvlen af ze. Zie, zij gaan. Hun nek
is krom nog naar der aarde en rimpelend
viervoudig aan de kake. Zie zij gaan,
bedaard en torve, maar met zékerheid...
- Maar, naar ze gaan, krijgt klánk de zoete stem.
't En is geen verre klacht meer: 't is een zang.
't En is geen zang meer, 't wordt een holle klacht;
't wordt als een eisch, een klaeglijk-smeekende eisch,
een galmende en een grollende en een bloode...
- Zij gaan, hun voeten in de zachte zooden;
maar in de lucht thans, die van zonne trilt,
van roode zon, hun heffend hoofd, dat rilt.
Zij stáppen. Neen, zij stappen niet, zij dráven.
Een holle rochel komt hun kele schraven;
want rochelt thans, maar níet van woede, en vér
de stemme van de veerze, en bang, en bar.
- Zij loopen. Hunne koppen staan omhooge.
De wijde wind komt hunne schoften droogen.
Zij schuive' als schuiten door de vlakte, en aan
hun lange hoeven hoort gij de aarde slaan.
Zij schuiven en zij schieten, en zij botsen
| |
[pagina 272]
| |
elkander áan. Zij naderen de rotsen.
Zij naedren waar een liefde-zieke kreet,
luíd thans, ze leidt naar 't smartelijke leed
dat koppig spant al in hun kossem, tegen
heel 't pijnlijk ingewand, dat staat te leêgen
zijn opgehoopte woeden, maar daarna
in 't looden hoofd den spijt draagt van zijn schâ...
| |
[pagina 273]
| |
Zij draven. Neen, zij draven niet: zij zijn
een drift alleen nog, die ze drijft, gedwee
aldaar ze wacht de vorderende stem.
Zij zijn, wel duizend, naar de vorder-stem;
wel duizend, vordert naar haar klagelijk
bevel de stemme, en die al nader wordt. -
Zij woedt al woester, wisselt ze ook in kreun.
Alnaar ze naedren, en zij worden woest,
wordt zij al wilder, naar zij dichter ligt...
- Zoo stuiken zij, wel duizend, met hun kop
de krampe-kreun'ge stemme tegen; en
alleen van áchter is hun lichaam licht.
(En buigt al naar den wand des grauwen slaaps
de dag) ... Zij stuiken en zij storten. - Uit
een afgrond huilt, miauwend thans, de veers,
de jonge, en in de hachelijkste vrees
en 't hachelijkst begeeren... - En zij gaan.
Hun lichaam klinkt elkander tegen. Als
veelvoud'ge pezen slingren door elkaêr
de pooten; en de hoornen, kruisend, gaan
inéen-staan, raezrig niet te ontwarren...
Zij stooten en zij stuiven. 't Bar gehuil
holt hunnen flank en volt hun hollen bek
van zwellend-ronde tonge en speeksel. Stroef bestrijkt
een averechtsche streuvling hun den steern.
Zij storten. Neen, zij storten níet. Hun achter-lijf
is vuur, en moede en woedend en vervoerd
van vuur... - De stemme fezelt en zij jankt. Zij jánkt.
De stemme...
| |
[pagina 274]
| |
Neen, neen! De stemme jankt niet. Neen, de stem,
de koeië-stem, de neersche veerze-stem,
de nader-nijd'ge wee-stem, jankt niet. Neen:
zij stáákt. En waar de stieren, naêr-gestort,
voelen haar staken, pijnlijk plots ter borst,
en stuiken, álle dúizend, op hun voor-hoofd:
daar zwijgt, nog vóor ze 't vallen rechten konden,
de stemme... - Maar een luide schater gaat,
een klaterende schater gaat, inéens,
een daver-klaterende schater gaat,
de oneind'ge schater van hun vijand gaat, -
hij stáat: de wervelende schater, aan
hun neêr-gestorten stoet, en lacht, en lácht.
- En, waar de zon die zij verlieten, ros
gaat vloeiën over 't rugge-ronden van
de hille', ontvlamt zij hém, die dús bedroog
hun kudde aan koe-geloei en luide kunst.
- Hij staat, de loeiër, en hij schátert thans.
Hij staat, éen vuur, star éen gestalt van vuur,
geschoven uit een rots-kloof, als een klomp
van vuur. - Hij schatert.
En zij stuiken op hun hoofd,
maar klaevren récht weêr, en een klepper-angst
door-keent hun tand-vleesch. De achter-leên zijn dol
en keeren al, ter kimme toe, die lokt
van de' ouden vrede. - Maar een koud bevél,
een wáter-koud bevel is 't schaetren thans
en een veel-voud'ge zweep van leen'ge teenen.
Eén vlucht, aldaar hij lacht, en óm hen henen,
| |
[pagina 275]
| |
een vlucht van hem, die dús ze lokte, en lacht,
vergaêrt ze, en jaagt ze naar den smallen schacht
des bergs. Eén vlucht, rond ál die duizend henen:
en zie, zij gaan, bij 't vuur der leen'ge teenen...
| |
[pagina 276]
| |
Voldoening volt thans reus Alkuoneus,
en spant de veren van zijn lichaam. Bral
gebiedt zijn stem, aldaar zijn noeste loop
sluit in éen kring het botsend dieren-tal.
Zij gaan onwillig eerst. Maar zijne zweep
is honderdvoud, en weet te treffen, waar
de huid is pijnlijk en de pijne vuur.
Hij zweept. De lucht zingt van zijn zweep. - En daar
hij zweept, gaan klauteren, de rotsen óp,
de schamp'ge hoeven. Stort een stier, en bloed
leekt aan zijn schoft: een schóp, en weêre rijst
en rekt en reesemt hij ter dichte rij
die, dicht-aaneen, omhooge streeft, en recht
de' armzalig-schicht'gen blik van duizend muilen.
Eén wijl hun blik den bleekren hemel in.
Maar weêr, algauw, waar scheurt de schart'ge wand
hun huid, de kop ter neder, in 't gespan
der traag-verlegde schouderen...
- Zij gaan.
Gij hoort gewrijf der strak-gespannen lijven.
Gij ziet de lijven, grijzend aan de rots
die grijs is; en zij gaan, zij gaan, zij gaan.
En grijs is de avond al. Zij gaan naar 't grijs.
Grijs zelfs Alkuoneus, dien de ijver voert
om zijne schoone kudde, maar die zwíjgt.
Weet hij dan niet dat weêr naar 't gríjs hij gaat?...
Hij zweept zijn beesten aan. 't Geklaver slaat
van hunne hoeven tokklend op de rots.
Zij gaan, en geen geloei wast in hun mond.
| |
[pagina 277]
| |
Zij gaan, en zwijgend, en alleen gehijg
maakt, dat ook hijgen gaat Alkuoneus
van moeheid in zijn schonken...
En aldus
bereiken zij de rij der kimmen, hóog.
| |
[pagina 278]
| |
Eén lange rij van beesten aan de rij
der kimmen; en ter asch der lamme lucht,
der oude lucht, der loome en leêge lucht,
der arreme avond-lucht, hun hoornen, hárd...
- En weêr vergeet Alkuoneus de zwaart
des tochts om 't loon dat hij geworven heeft:
die duizend zonne-stieren voor zijn honger.
- Opnieuw gaat huilen door de lucht zijn lach,
gaat snikken van zijn tuimelenden lach
de huiver-lucht. En, van een nieuwen schrik
bevangen, storten thans de bergen neêr,
hollen de bergen neêr, rollen de bergen
neêr, naar de diepten van zijn nijdig land,
de stieren.
En hij ziet het, daar hij staat,
groot en alleen, ter kimme' en aan de lucht,
hij, reus Alkuoneus, en ziet de lucht
ijzig en grijs weêr als een weduw-kleed...
| |
[pagina 279]
| |
Maar plots: welk krijschen heeft de lucht gescheurd?
Van welke klaart door-priemd is plots de lucht?
Van welke... o Wee, van welk een plotsen pijl
brandt daar zijn voor-hoofd?
Eene duizeling
bevangt zijn groot hoofd. Als een lamheid slaat
zijn leden met verschrikking, en zijn knie
gaat zwichten. Pijnlijk spalkt hij de oogen, en...
- Hij sluít ze, en heeft begrépen: als een straal
van bliksem schicht een níeuwe pijl hem toe.
Hij dénkt niet meer; hij heeft den tíjd niet meer
te denken; slap en loom en zwaar als lood
rolt over 't starre staan der rotsen, 't lijk
van reus Alkuoneus, den Stieren-dief...
| |
[pagina 280]
| |
- En, waar de lucht scheurt, en een schijn is mild:
daar staat 't gelaat te monklen, éen oog dicht,
van Herakles, den goddelijken schutter...
|
|