Verzameld werk. Deel 1. Lyrische poëzie
(1948)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 785]
| ||||||||||||||||
Keus uit de niet gebundelde en nagelaten jeugd-poezie | ||||||||||||||||
[pagina 786]
| ||||||||||||||||
Behalve enige slechts in handschrift aanwezige zijn de hier gekozen gedichten tussen 1891 en 1897 verschenen in de tijdschriften:
| ||||||||||||||||
[pagina 787]
| ||||||||||||||||
Chi lo sa
Ei! zwaluw uit den hoogen,
die vliegt aan 's hemels bogen,
die hapt het vliegken na,
en wegzwindt voor onze oogen,
waar henen?... CHI LO SA?...
Ei! vlietjen uit de weiden,
met uwe groene zijde,
waaraan ik eenzaam ga,
gij, met uw murm'len blijde,
waar heen?... CHI LO SA?...
Ei, kindje dat aan de aarde
u enkel openbaarde,
den dood, dan, volgde na,
en zooveel tranen baarde,
waar heen? - ...CHI LO SA?
(door Carlo) | ||||||||||||||||
[pagina 788]
| ||||||||||||||||
Schemering
Ginds op de onmeetbare heide, de glanzige, zonnige heide,
drijven de schapen, zoo blank als de zwanen ten rimplige meere...
Stijf als een bronzen Apool, onbeweeglijk ten gronde gekluisterd,
't oog met verrukking gericht naar het gloeiend azuur van den hemel,
't rosse, verwilderde hoofd, als een stervende leeuw der woestijne
schuddend, de schaper zoo slank als een rijzende, zingende Silphe,
staat daar ter heide, de onmeetbre, en mijmert, wijl gloeiend de zonne
zinkt op de onmeetbare heide, de glanzige, zonnige hei, waar
drijven de schapen zoo blank als de zwanen ten rimplige meere...
(door Carlo) | ||||||||||||||||
[pagina 789]
| ||||||||||||||||
Farao
En op de kussens uitgestrekt, het hoofd met palmenblaren
zoel overschaduwd, ligt de Farao, en geeuwt en rekt zich uit,
vermoeid van niets te doen. Zijn slaaprige oogen
die dwalen onbewust en loom. Het glanzig haar,
getrest lijk dat van eene vrouw, die rust op zijne schouders
gehuld in 't kleed, met groen en rood en geel doorstikt;
en zijne vingren blank en fijn, met ringen overladen,
die spelen door zijn baard gevormd in ravenzwart...
En door de hallen van azuur en goud, de tonen ruischen
zoo zacht en wonderlik, en bajaderen slank
die dansen wulpsch den wellustdans vóór hunnen heer en meester,
en wiegen als de zee, en draaien als de kolk.
En aan het hoofd de maagden staan, met roodgeverfde lippen
en groen geschilderd oog, en houden in de hand
de palmenblaren groot en zwaar, en waaien steeds, en wadilt,
of schenken uit de amphoor, met osirissen zwart
bemaald, den perelenden wijn aan hunnen heer en meester...
't Is alles loom en zwaar; 't wiegt zich in doodenslaap...
En ginder aan den Nijleboord, daar klinkt uit duizend monden:
‘Dood aan den vijand, dood! Den koning zoon van Phra gewroken!’
Duizend lijken storten in het kleurend water der Nijle;
en de Ibis vlucht, de lotosbloeme duikt,
en de Aligator, wijdgemuild, verscheurt de bloed'ge lijken
| ||||||||||||||||
[pagina 790]
| ||||||||||||||||
Van zij die stierven voor den schuldigen zoon der zon!...
En op de kussens uitgestrekt, het hoofd met palmenblaren
zoel overschaduwd, ligt de Farao, en geeuwt!...
(door Erik Monck) | ||||||||||||||||
[pagina 791]
| ||||||||||||||||
De orgeldraaiers
dit voor F. Toussaint, te Brussel En langs de straten gaan ze, de orgeldraaiers, malend
Hunne oude liedren steeds dezelfde, droef en blij...
En haveloos, en bleek, en vuil, zoo slentren zij,
in de orgelliedren, droef of blij, hun wee verhalend...
...En ik, de rijmelaar, ik maak die verzen stralend
van liefde... En al mijn gloed, en al mijn poëzij
ze zijn haar toegewijd, opdat één blik op mij
zou rusten: liefdeblik uit haar bruine oogen dalend...
En de orgeldraaiers spelen voor hun brood... nochtans,
bij 't malen van het lied, bij 't malen van den dans,
en komt geen enkle korst hun platte beurze vullen...
...En ik, de rijmelaar, ik denk aan 't heiligdom
der wedermin... Zij - werpt mijn verzen in het vuur:
Geen liefdeblik en komt mijn' ziele warme omhullen...
(door Beaat uut den Hove) | ||||||||||||||||
[pagina 792]
| ||||||||||||||||
Sub jugo
dat is voor L. Billiet - En bukkend onder 't juk, en slepend hunne keten,
als wilde dieren, menschelike dieren gaan
ze, de oogen blikkeloos, de borst verpletterd, aan
de doornen van den weg het lijf van een gereten...
En, bukkend onder 't juk, doortrekken zij d'orkaan
des levens, - zonder doel of hoop, en zonder veeten
of liefde: niet bekend, vergeten, gansch vergeten,
bewusteloos vervolgend hunne levensbaan,
't zij in den zonneschijn, 't zij langs de moddersloten...
Wat geeft het hun, die diep-rampzaalgen uitgesloten,
Ofdat de zonne lacht - ofdat de noordwind loeit:
Zij bukken onder 't slavenjuk, zij zijn geboeid
Aan 't dwanggareel van 't werk; - hun is de vreugde ontnomen,
Hun is de hoop ontzeid, hun zijn geen zoete droomen.
(door Erik Monck) | ||||||||||||||||
[pagina 793]
| ||||||||||||||||
Azaleeen
- O, Azaleeën, hemelsche azaleeën,
o, bloemen uit het land van mijn verlangen,
het land van mijne droomen, mijne beeën...
Het land, waar geene vreugden zijn, of weeën,
waar zielesmart noch zieke driften prangen...
- o Azaleeën, hemelsche azaleeën...
...Het verre zieleland der zonnezeeën,
het verre land der englenzangen,
het land van mijne droomen, mijne beeën:
o Azaleeën, 't land met zonn'ge zeeën
waar Zij, de doode schoone, is heengegangen...
- o, Azaleeën, hemelsche azaleeën
het land van mijne droomen, mijne beeën...
(door Beaat uut den Hove) | ||||||||||||||||
[pagina 794]
| ||||||||||||||||
Lente in 't grijs
Regendag Hoort de regendroppen op de glazen
zingen 't weenend liedje van de grijze
lente,... hoort de droeve winden blazen
in de schouw, - die weemoedvolle wijzen...
Zingen 't weenend liedje van de grijze
lente, wind en regen, - ook het harte
zal het weenend liedje zingen, lijze;
hoe die regen tart, die winden tarten...
Lente?... Hoort de droeve winden blazen...
Neen, de helle lente zal niet komen;
neen, de blijde ziele zal niet grazen
op de droeve bloei der lentedroomen.
In de schouw, die weemoedvolle wijzen
zingen d'afscheidszang der heengewende...
Ja, nu mag het uit de monden rijzen,
't grijze treurnislied der grijze lente...
Hoort de regendroppen op de glazen...
Ja, nu mag de droeve ziele weenen,
- hoort het onweer, 't hevig onweer, razen -
want de lente is henen, ach, is henen...
(door Erik Monck) | ||||||||||||||||
[pagina 795]
| ||||||||||||||||
Het lied der oude huizen
En de oude huizen staan de straten langs,
voorover hellend, lang en zwart, de steenen
verbrokkeld. - De oude huizen lijken, ja,
aan weêuwen die, zich droef herinn'rend weenen...
De scheuren in de muren schijnen mij
de rimpels van zeer magere ouderlingen;
en door de in lood gevatte ruitjes groen,
zeer zacht en droef, er oude blikken dringen;
en in de schouw, de wind zingt, droef of blij,
het lied der winters en der zomers, lijze
gelijk een wiegelied, gezongen door
de stem van eene grootmoê: goede grijze;
en, zeer vermolmd, de daken, ingezakt,
zijn grijsaardshoofden, buigend zonder klagen,
en tellend, half versuft, hoelange reeds
gewillig zij den last der jaren dragen...
En de oude huizen staan de straten langs,
met muren die men nimmer meer komt kalken...
En de oude huizen staan, en steunen, ja
- lijk oudjes op hun stokje, - op hunne balken.
En ook de balken worden ouder steeds,
en zakken in, - en de oude huizen zakken
al meer en meer, en storten eindlik in,
en worden, meer en meer, onbruikb're wrakken...
| ||||||||||||||||
[pagina 796]
| ||||||||||||||||
- Dan is de blik der kleine ruitjes dood,
dan, in de schouw, is 't wiegelied verzwonden,
en, ja, de rimpels in de muren, nu tot puin
gevallen, worden wonden, - diepe wonden...
...En de oude huizen staan de straten langs,
voorover hellend, laag en zwart, de steenen
verbrokkeld. - De oude huizen lijken, ja,
aan weêuwen die, zich droef herinn'rend weenen...
(door Erik Monck) | ||||||||||||||||
[pagina 797]
| ||||||||||||||||
Een huisken: leemen muren
Een huisken: leemen muren,
Een zwartend strooien dak,
Zachtekens wiegelt er ruischend
Een krommende wilgentak.
Een meisje, heidedeerne,
De lokken als zonnegoud,
Staat op den drempel en boven
Haar oogen het handeken houdt.
Nieuwsgierig beschouwt ze den vreemdling
Die langs den heerweg gaat,
Verlangenvol op die onschuld
Blikken van heimwee slaat.
| ||||||||||||||||
[pagina 798]
| ||||||||||||||||
Geheimvol door 't duister omsluierd
Geheimvol door 't duister omsluierd
ligt roerloos 't prachtvol meer.
Trillende voert het langzaam
een droomende zwaan op en neer.
De maan beeft aan den hemel
en strooit haar sprankelend goud
Op meer en prevelende wilgen,
met perelen overdauwd.
Mysterievol ruischen zangen
Door 't langzaam wuivend riet...
O, uitverkorene vrouwe,
Kent ge die hymne niet?
(door E. Rica) | ||||||||||||||||
[pagina 799]
| ||||||||||||||||
Een echte Vlaamsche herberg
Een echte Vlaamsche herberg:
de zoldering zwart en oud,
Aan den bruinen muur een Conscience
u droomende beschouwt.
Eene deerne met poezelige armen,
dat blozend gichelend kind;
En kloeke knapen jokken
bij schuimende kannen en pint.
Blauwe tabakswolken warlen
dik, dat men nauwelijks ziet,
De Vlaamsche borsten die huilen
het krachtige kerelslied.
Of bulderen van vroegere tijden
en zweren, de pint in de hand,
een eeuwige trouw aan de taal en
de vrijheid voor Vlaanderenland.
(door E. Rica) | ||||||||||||||||
[pagina 800]
| ||||||||||||||||
Kerstlied
vijftiende-eeuwsche trant Wat sanc dat sneeuwit voghelken
al op der groene brance?
Dat sanc heer Jhesu willecom
met wonder soete clance:
‘Ai, nu dat cind gheboren es,
nu esset jeder vroude
waarom ic, sneeuwit voghelken
ic niet en singhen soude?
Ic hebbe ghehoerd der enghelen sanc,
die sanghen soo wonder zachte:
Heer Jhesus slapet int crebbekijn
op sochte lammerenvachte.
Ic hebbe ghehoerd der enghelen sanc,
ic wille hem nae hen singhen,
den sanc der enghelen, wonder soet,
den sanc der Hemelinghen.’
Wat sanc dat sneeuwit voghelken
al op der groene brance?
Dat sanc heer Jhesu willecom
met wonder soete clance.
(door Beaat uut den Hove) | ||||||||||||||||
[pagina 801]
| ||||||||||||||||
Jezus van Nazareth‘Jezus antwoordde en zeide tot haar: Een ieder die van dat water drinkt, zal wederom dorsten. Maar zoo wie gedronken zal hebben van het water dat ik hem zal geven, die en zal in der eeuwigheid niet dorsten, maar het water dat ik hem geven zal, zal in hem worden een springfontein van water springende tot in het eeuwige leven.’ ‘...Qui rêve pour soi la pureté suprême. D'aucun terrestre amour ne daigne emplir son coeur.’ Sully Prudhomme I
O, laat me zien uw god'lik aangezicht
en laat me goedheid drinken in uwe oogen, -
opdat mijn arrem hart, zoo diep bewogen,
van zijne groote droefheid zij gelicht;
want onder lijdenslast ga ik gebogen:
zóo lang, dat reeds mijn draagvermogen zwicht; -
o, make uw heil'ge blik het duister, licht;
o, kome uw heil'ge blik mijn tranen drogen.
Dan zal ik in de schaduw van uw kleed
u volgen, en uw goede dienaar zijn,
en zelfs ter dood gaan, zoo dit u beliefde. -
| ||||||||||||||||
[pagina 802]
| ||||||||||||||||
O, schoone, witte God, voor wat ge deedt,
laat me, in mijne armoede, als met vuur'gen wijn,
uw harte drenken met mijn wijde liefde.
V
Zei Cayphas: ‘Slechts logen sprak uw mond,
den Joden hebt ge vuigheid slechts geleerd!’ -
toch hield ge vol: ‘U was 't gepropheteerd
dat God, in mij, het Waarheidslicht u zond;’ -
En zeide: ‘Is 't zóó dat men den rechter eert?’
een laf soldaat die aan uw zijde stond, -
ge hebt gezeid: ‘'k Heb 't Ware hem verkond,’
en hebt uw rug dien laffe toegekeerd.
En ik zal gaan, en zeggen, wijd en zijd,
dat u beminnen zoet is, en dat God
gewis in u de goedheid heeft volbracht.
En hoe de laagheid om mijn woorden lacht,
en hoe de snoodheid om mijn woorden spot,
steeds zal ik zeggen dat ge heerlijk zijt.
(door Erik Monck) | ||||||||||||||||
[pagina 803]
| ||||||||||||||||
Evangelie
Aan mijne strijdmakkers Ik bood hun waapnen en gebloemt. - Zij kozen waapnen.
Zij zeiden: ‘Vriend, omdat ons Vlaanderen zoo diep
gezonken is; omdat ons volk zijn taal versmaadt:
omdat zelfs wij, de jonge, fiere, Vlaamsche zonen,
gedwongen zijn in 't stof te buigen en te knielen
voor eene vreemde taal: de tale van den vijand:
ja, daarom is het, vriend, dat wij die waapnen kezen:
die waapnen om ons Vlaanderen weder vrij te maken,
die waapnen, om de taal, onze aangebeden taal,
den voorrang in ons Vlaanderen terug te geven,
die waapnen, opdat het lied, het Vlaamsche lied,
het vranke, vrije, vroede lied, van kluistren vrij,
opnieuw, en luider nog dan vroeger, moge klinken:
Wat walsch is, valsch is! Dood den vijand! Vlaamsch en Vrij!’
‘En als dit alles zoo zal zijn, dan zullen wij
die bloemen die ge ons aanbiedt, nemen, ja, dan zal
het hooge, helle lied van 't vrijgestreden Vlaanderen
weerklinken overal, door duizenden gezongen,
uit duizend borsten wellend, krachtig, onverschrokken,
uit duizend monden schallend, machtig, onversaagd!’
Ik bood hun waapnen en gebloemt: zij kozen waapnen.
(door Erik Monck) | ||||||||||||||||
[pagina 804]
| ||||||||||||||||
Klinkgedicht
Gij, zangers van het blijde lied, gaat langs de baan, -
gij, sprekers van het stoute woord, gaat langs de wegen
van 't Ideaal, de ziel vol hoop, het hoofd vol zegen,
het harte hoog, de blikken hoog, en hoog de vaan.
Gij gaat. - Gij zijt de dichte, heil'ge karavaan
der denkers van het goede denken, wars van 't leêge
en 't lage, slechts het ware en 't goede en 't schoon' genegen,
ja, slechts het ware en 't goede en 't schoone toegedaan!
Gij gaat die wegen langs. - Oh, blijft steeds gaan, gevrinden,
want langs die wegen is 't dat gij het heil zult vinden!
oh, gaat! - en volgt de roem, 't gewisse heil niet na!
Weest dan getroost, en blijv' de blijheid in U wonen,
want, ach, de roem is slechts een' Fata Morgana,
en, ach, de lauwerkrans is vaak een doornenkrone...
(door Erik Monck) | ||||||||||||||||
[pagina 805]
| ||||||||||||||||
Het liedekin van de cusse
veur die Joncvrouwe Jehanne Hoerdi mijn liedt al doer die sale
klinken, dijn suuveren cus te moet?
Gheeft mi den cus, soe doedi wale,
soe doedi goet...
Ach, overcuusche ende scoene smale,
siet, hoe de minne mi lijden doet...
Gheeft mi den cus, soe doedi wale,
soe doedi goet...
Soe ge niet set miner pine een pale
valle ic aan dijnere voeten doedt...
Gheeft mi den cus, soe doedi wale,
soe doedi goet...
Ende dan, droef, inne 't graf ic dale,
sonder dijns hertekins minnegroet...
Gheeft mi den cus, soe doedi wale,
soe doedi goet...
Comt, overcuusche, ende wacht noch drale
Comt, overcuusche en scoene soet:
Gheeft mi den cus, soe doedi wale,
soe doedi goet!
(door Beaet uten Hove) | ||||||||||||||||
[pagina 806]
| ||||||||||||||||
Liedt
Ghescreven veur die jonckvrouwe Jehanne Nu hebbe ic ghedicht een goedt nieu liedt,
een liedekin tuwer ere,
ende soe ghi mi daerveur belonen wilt,
so siet mi een wenigh gheren:
Het stond eens een blommekin lancs den wegh,
een blommekin blanc van cleure;
het stond eens een blommekin lancs den wegh,
een blommekin sacht van geure.
Ende een cnapekin sprac tot dat blommekin fijn:
‘Ach blommekin, blommekin soete,
ontvanc desen cus, ende ghevet hem haar
als si commet, met minen groete...’
Ende sanderen daaghs, als dat cnapekin quam,
sin hertekin laaiend van minne,
ende hopend haer sachten wedercus,
- en vant hi den cus daer niet inne...
Ende cnapekin weende so seer, so seer:
‘Ach lievekin, sijt ghi dan bose,
dat ghi niet den wedercus en gaeft
aen der blance hagherose?
| ||||||||||||||||
[pagina 807]
| ||||||||||||||||
Ach lievekin, so ghi niet minnen wilt,
dat doet mi grotere pine,
ende cnaget die minne aen dijn herte niet,
toch cnaget si aen het mine;
ende so ghi, scoene, het sussen wilt,
dat hertekin, hertekin teêre,
ende so ghi mienre doodt niet en wilt
- so siet mi een wenigh gheren...’
(door Beaet uten Hove) | ||||||||||||||||
[pagina 808]
| ||||||||||||||||
Het lied der markiezinnen
Hoort het lied der markiezinnen
jong, op de pastel-portretten
met hun zacht verkleurde tinten,
in de muffe pronksaletten:
‘Ziet, we hadden zilvren blikken,
ziet we hadden kersemonden
waar de “mouche” naast kwam schertsen...
- Dat is alles nu verzwonden...
En ons haar dat was gepoederd,
en gepoederd onze wangen,
met een geurig donzen waas; - en
dat is alles heengegangen...
Dat is alles heengegangen,
alles sedert lange henen,
en de zilvren, guit'ge blikken
zijn, voor eeuwig ja, verdwenen,
daar er op die zilvren blikken
meer dan honderd jaren wegen.
En de glimlach onzer monden
heeft een droefheidsplooi gekregen,
daar de kindren dezer tijden
ons niet meer begrijpen kunnen;
daar de kindren dezer tijden
zelfs ons niet hun blikken gunnen
| ||||||||||||||||
[pagina 809]
| ||||||||||||||||
noch hunne aandacht, voor het hooren
der verhalen onzer dagen,
en slechts naar het wreede haken
of naar “'t pathetieke” vragen,
en het schoone niet en vatten
van de zachte glimmelachen
en de zilvren, guit'ge blikken:
- slechts de “ochen” en de “achen”
der romans van maagre schrijvers
met veel haar op 't hoofd, het leêge...
Ja, de glimlach onzer monden
heeft een droefheidsplooi gekregen...’
Ho, dat lied der markiezinnen
jong, op de pastel-portretten
met hun zacht verkleurde tinten,
in de muffe pronksaletten...
(door Erik Monck) | ||||||||||||||||
[pagina 810]
| ||||||||||||||||
Klinkgedichten
I o, Zoekt uw heil op de aardsche wegen niet...
- Ik ben zeer ver gaan zoeken naar mijn heil,
langs dalen en langs bergen, hoog en steil:
geen enkle rots die 'k onbestegen liet.
Ik had veel moed, en hope had ik veel,
mijn reismaat was 't van God gekregen lied;
'k was aan mijn doel, dat ik mijn zegen hiet,
gehecht, lijk aan den eik, de zwakke veil.
Nu ben ik weergekomen van mijn tocht,
de traan in 't oog, den godsvloek in den mond,
omdat ik 't verre heil niet vinden kan;
rampzalig als dien blindgeboren man
die 't witte huis der heilige onschuld zocht,
- en enkel 't zwarte huis der ontucht vond.
| ||||||||||||||||
[pagina 811]
| ||||||||||||||||
III
Nu heb ik hoog in 't blauw een huis gebouwd:
een gouden huis voor mijnen droom en mij. -
Nu wil ik leven, eeuwig blijde en vrij
en weeloos, in dat hemelsch huis van goud.
Vrees niet, mijn droom, dat ons hier stoornis zij:
den sleutel heb ik Zwijgen toevertrouwd,
en aan de poort staan - vastberaden boud -
mijn goede, vroede ridders, rij aan rij.
- Nu weze om mij het licht een scheemring zoet;
nu wil ik leven in mijn wijd geluk
met u, mijn droom, alleen steeds, ongestoord...
O, goede, vroede ridders aan de poort,
slaat, mocht het naadren, kloek mijn lijden stuk,
en o, begraaft het ras, - begraaft het goed.
(door Erik Monck) | ||||||||||||||||
[pagina 812]
| ||||||||||||||||
Octobertuin
Leidt me nu ten stille tuine
waar de vreemde slingerplanten
en de witte herfstchrysanten
welken in de zon, de schuine; -
Waar de vreemde slingerplanten
spreiden hunne wrange aromen
door de kale, schrale boomen
en de witte herfstchrysanten
spreiden hunne wrange aromen
door de kille octoberluchten...
- Droevig zal mijn zielslied zuchten
door de kale, schrale boomen.
Door de kille Octoberluchten,
zingen 't lied der doode Liefde
mag mijn ziel, de diep gegriefde: -
droevig zal mijn zielslied zuchten,
zingend 't lied der doode Liefde...
- Leidt me nu ten stillen tuine;
welken in de zon, de schuine,
mag mijn ziel, de diep gegriefde.
(door Beaet uut den Hove) | ||||||||||||||||
[pagina 813]
| ||||||||||||||||
Mijn schip
In walg voor al de driften, laag en geil,
zond ik mijn schip langs 't ongerepte spoor,
ter zware baan der trage watervoor,
op zoek naar 't goede land van zuiver heil.
Nu vaart mijn schip de doode zeeën door,
met nooit bewogen roer en hangend zeil,
in de eenzaamheid van 't nooit verhoogde peil,
in 't loome van een zwaren mantel smoor.
- En al de vaarlui sterven, man voor man:
en al de zeilen scheuren, stuk aan stuk,
en één voor één dreigt tartend klip aan klip...
Toch zoekt steeds voort - vol moed, in hope van
het ongekende land van wijd geluk -
ter lange doode - zeeënbaan, mijn schip.
(door Erik Monck) | ||||||||||||||||
[pagina 814]
| ||||||||||||||||
Kameeen
I. Sappho Weze schoon het beeld, - in het eêlgesteente
door de stoute hand van den goeden kunstnaar
diep gesneden, - weze het schoon, het beeld der
godlike Sappho.
Weze hoog gewelfd het omkransde voorhoofd;
weze zacht gebogen de kleine neus, en,
eenen glimlach teeknend, geplooid de mond der
godlike Sappho.
Weze hoog het lied der gekroonde dichters,
stijge 't hoog in 't blauwe der Helleensche luchten;
heerlik zij de humnos tot lof der schoone,
godlike Sappho.
Zangers, oden zingend der Moezendochter,
klinke uw zang nu machtig, tot lof der schoone:
‘Zie, we leggen lauwren aan uwe voeten,
godlike Sappho!’
| ||||||||||||||||
[pagina 815]
| ||||||||||||||||
II. Dionusos
Nu laat de hand van den goeden kunstenaar mij 't hooge
en heerlik beeld van den vreugde-god Dionusos
in grillige lijnen en vreemde bochten op d'eêlsteen
gegrift, bewonderen
En 'k zie de krullende druivenranken zich vlechten,
en 'k zie de berstende druiventrossen zich schikken
om 't lange en lokkige haar van god Dionusos,
zijn hoofd omkransende.
En 'k zie zijn schoudren, gehuld in 't vel van den luipaard,
met branken dalend klimop en klimmenden wingerd
bedekt, en 'k zie in de hand de' omwimpelden thursos,
de druiven dragende.
En 'k love 't werk van den goeden kunstnaar, en 'k zegge:
‘O goede kunstnaar, uw werk is schoon, Dionusos
zij goed voor U en, tot zeegning, toone zijn goedheid,
U rijkdom gevende!’
(door Erik Monck) | ||||||||||||||||
[pagina 816]
| ||||||||||||||||
Gothiekbeeldjes‘Ik leef het leven mijner oude droomen.’ I. Miniatuurschilder
Bij 't venster met het enge vergezicht
van huisjes waar het zonlicht op komt schijnen
en dansen: loutering van kleur en lijne,
bemaalt hij 't perkament dat vóor hem ligt.
Bemaalt hij steeds... 't Zij keure, 't zij gedicht,
't zij medaillon voor heil'ge rijve of schrijne
van goud, - hij heeft het lief, dat werk: het zijne,
en schildert steeds, bij zonne- of lampelicht.
En schildert steeds. Want heeft hij grijze haren,
en voelt hij, krank, geen jeugdig bloed meer varen
door 't oude lijf, toch werkt hij moedig voort,
en hoopt zelfs, vóor hij sterft, eens bijbels blâaren
te kleuren nog, - opdat, in beter oord,
hij 't heerlijk beeld der Godheid aan moog' staren.
| ||||||||||||||||
[pagina 817]
| ||||||||||||||||
III. De drijver
De meester-drijver droomde een wondren droom.
De meester-drijver zag de heil'ge vrouwe,
de moeder Jesu, in haar kleed, het blauwe,
gehuld, en zacht, zeer zacht hem wenkend: ‘Koom.’
Ze gingen - zij zeer statig, hij vol schroom -
ze gingen saam naar Golgotha; van rouwe
het hart gevuld, dorst hij nauw 't kruis aanschouwen;
en Jesus, bloedend sprak: ‘Ik sterf. - Wees vroom’...
- De meester-drijver heeft gedacht: ‘Voorzeker
zal ik gezondigd hebben, drijvend beker
en schaal, met Bacchus op, of Danaë,
in plaats van Jan den Dooper. 'k Maakte, o wee,
't juweelenschrijn in plaats der heil'ge rijve.’
- De meester-drijver zal een kruisbeeld drijven.
(door Erik Monck) | ||||||||||||||||
[pagina 818]
| ||||||||||||||||
Mijn stemming is als van een groot, wijd meer
Mijn stemming is als van een groot, wijd meer,
met enkle droeve plooien in het water; -
wél had het eens zijn helder-blij geklater:
thans is het stom als bij mooi avond-weer...
Oh, was ik eens de groote, diepe hater
der menschjes, veel te slecht naar mijn begeer:
thans lig ik mat en diep-ontzenuwd neer,
in droef geween om 't laffe leed van later.
O, vraag me niet om 't stage van mijn pijn:
wél heb ik moed tot worstelen, en veel
heb ik van eigen wilskracht niet te vreezen;
maar 'k voel me-zelf, gelijk er kranken zijn
die - hoe het ziek-zijn martlend hun verveel' -
toch bang zijn voor een wis en duur genezen.
(door Erik Monck) | ||||||||||||||||
[pagina 819]
| ||||||||||||||||
Sonnet
De Zomer is - geschommeld in zijn wijde vrede
van kalme pracht en zware en breede majesteit -
bij lange choralen van zon-muziek, getreden
door 't lamme, eenzelvig zijn der hijgende eindloosheid,
hijgende lijk een reus die, 't strijden uitgestreden,
zijn dampend, log-mat lijf ter rust heeft neergeleid
en slaapt met nu en dan een rilling door de leden
bij 't grootsch, breed droom-gezicht van d'uitgestreden strijd.
O, Zomer, die daar zijt majestueus in luister,
daar kan geen groote pracht zoo groot als de uwe zijn;
daar is geen hoogre macht zoo staatsie-vol; daar bruist er
geen water-val zoo wijdsch als uwe vrede-wijn; -
en 'k voele: slechts mijne ziel, ondanks den langen kluister,
kan gloeien als de gloed van uwen zonne-schijn.
(door Karel van de Woestijne) | ||||||||||||||||
[pagina 820]
| ||||||||||||||||
Beeld-liedeken
't Is triestig, dat het regent op den herfst,
o, dat het regent op den herfst, daarbuiten;
en dat daar wolken wegen op den herfst
en tranen bekend leken langs de ruiten.
Zwaai-stil staan de oude boomen in het grijs,
o de oude sidder-boomen, ritsel-weenend,
en 't is de wind: en 't is een lamme wijs
van kreun-muziek, in snakke klanken stenend.
- Nu moest toch komen de oude drentel-tred,
nu moest toch 't oude vree-beeldje gaan komen:
mijn grijs-goed troost-moedertje om 't albe bed,
waar zich de warme koorts een Licht dierf droomen
en 't nakend wee in leede tranen berst.
- 't Is triestig, dat het blauw tot grauw ging komen
en loomen om 't frileuze van de boomen;
't Is triestig, dat het regent in den herfst.
(door Karel van de Woestijne) | ||||||||||||||||
[pagina 821]
| ||||||||||||||||
Weergeboorte
Nu - wilt ge goed zijn? - hou uw tranen in
en laat me alleen, - o lange, lange - weenen,
om 't heengegane van mijn wanen in
mijn blauw en gouden droomen, mede henen.
En - wilt ge goed zijn? - spreek geen woord, o spreek
vooral geen woorden van de uwe eens gezeide,
toen 'k, in een warmen sehnsuchtdroom, mijn bleek
hoofd onder uwe wakke lippen vleide.
En - zoo ge goed voor mij wilt zijn, heel goed, -
leg dan uw teêre handen op mijne oogen,
opdat me 't leven nog eens weze een zoet
graciel verschijnen van kokette logen...
En 'k zal u danken om uw dienstbaarheid,
o gij die wàart het wezen van mijn wezen,
en nu de ziele van mijn wezen zijt,
en steeds het eedle van mijn Ik zult wezen.
En 'k zal u zeggen, zacht: ‘Mijn kind, mijn kind!’
En gij zult - zult ge? - me op uw knieën wiegen.
En 'k zal - o 'k zal! - bij 't suizlen van den wind
weer waaz'ge droomen voor mijn oog zien vliegen.
| ||||||||||||||||
[pagina 822]
| ||||||||||||||||
En 'k zal gelukkig, o gelukkig, zijn
zoo gij me - wilt ge? - dat geluk wilt geven:
o gij, mijn groote troost - en meêlij mijn,
o gij, de weergeboorte van mijn leven.
(door Walter Keersmans) | ||||||||||||||||
[pagina 823]
| ||||||||||||||||
Ad rem ipsam ibimus
I Het was te sterk, mijn God, het was te sterk...
o, 't Hoog, steil werk van mijne nijvre dagen:
voor mij alléén te bouwen eene kerk
die gansch mijn Ik voor mij alléen zou dragen;
en méer: te stijgen op breed-staatge vlerk
naar 't zonhel Licht dat mijn' blijde oogen zagen
in hooge opglorieïng van staeg, traag dagen
tot hooge opglorieïng van mijn goed werk -
het was te sterk voor mij, het was te sterk...
Ik ben gevallen, plomp, der hooge tinne
van 't grootsche denkbeeld dat ik denken dorst.
En 'k dool, en draag, zwaar wegend als een' zerk,
mijn hoop van Glorie: doode koninginne,
met, tot aan 't hecht, een' dolk in hare borst.
(door Dirk van Weynen) | ||||||||||||||||
[pagina 824]
| ||||||||||||||||
Mare magnum
I Ontrouwe zee, en toch zoo trouwe zee,
O kalme zangster van uw eeuwig lied,
neem in uw zang mijn zieleklanken mee
naar 't loutrend-stille van een ver verschiet,
waar al het passievuige en al het wee
dat in mijn moede ziel het leven liet
met teêre streeling van uw wind, vervliet'
in leêge puurheid en in wijde vreê.
O maak me lijk een kindje dat niet weet
van lage menschenvreugd noch menschenpijn,
en dat niets kent dan zijne kinderbeê; -
en 'k zal, daar uwe kallemte om me gleed,
ontrouwe zee, en toch zoo trouwe zee,
zoo groot als gij, trots mijne kleinheid, zijn.
| ||||||||||||||||
[pagina 825]
| ||||||||||||||||
III
En ik, Ikaros, die beneden viel
in mijnen vlucht naar 't eeuwig zonnegloren,
ik die, in 't lamme zwakke mijner ziel,
me door wat Licht en Weelde liet bekoren, -
ik kom tot U, mijn goede zee, en kniel
en vraag u troost voor mijne hoop, - verloren,
en voor mijn diepe droefenis, geboren
in 't wee van mijn met rouw omkleede ziel.
O wees me goed, gij die zoo goed kunt wezen,
en laat me ver, heel verre hier van daan
op de eindloosheid der breede waterbaan,
in lange peis die mij wel zal genezen -
En 'k zal U danken om Uw eindloosheid
die mij opnieuw tot zonnevaart bereidt.
(door Willem Reynolds) | ||||||||||||||||
[pagina 826]
| ||||||||||||||||
Vier oden aan Anakreioon
in de oorspronkelijke maat overgedicht I. Van Eroos Eens, in 't midden van den nacht,
't uur dat reeds zich de Arktos heenwendt
naar de rechter van Boôtos,
't uur dat al de harten slapen
door de moeheid overmeesterd,
kwam aan mijnen deurpost kloppen
Eroos. En ik riep: ‘Wie komt daar
aan mijn deure nachtlijk kloppen
en mij in mijn droomen storen?’
Dan zei Eroos: ‘Doe maar open;
'k ben een kind maar, wees niet bange,
'k ben zoo nat van 't lange dwalen
door den maneloozen nachte.’
Toen ik deze woorden hoorde
was mij meelij! 'k Stak mijn lampje aan
en 'k deed open. En daar zag ik
een klein kind met eenen bogen,
en met vlerken en een' koker;
'k deed het bij mijn huisheerd zitten,
warmde zijne handjes in de
palmen mijner groote handen,
en wrong 't water uit zijn lokken.
En als hij zich gewarremd had,
‘Kom’, zoo zei hij ‘Laat ons zien eens
of de koorde van mijn bogen
niet door 't water werd beschadigd’.
| ||||||||||||||||
[pagina 827]
| ||||||||||||||||
En hij spande zijnen bogen,
en hij schoot den pijl in 't hart me
ronkend als een peerdevliege.
En nu sprong hij, en nu zei hij
lachend: ‘Gastheer, wees maar vreugdig,
want zoo mijne peze goed bleef,
weet het vast: uw hart is ziek’.
| ||||||||||||||||
[pagina 828]
| ||||||||||||||||
II.
Eroos, eens op eenen dag,
had de bijen niet gezien
in de rozen van den tuin
rustend. Maar op eens gewond
aan zijnen vinger, riep hij luid
en in haaste liep en vloog
naar de schoone Kutheree,
huilend: 't Is met mij gedaan,
moeder, 't is met mij gedaan,
ach, ik sterf: een kleine slang,
die de bouwer bije noemt
heeft mij aan de hand gewond!
't Antwoord luidde: ‘zoo de steek
van de bije zeere doet
denk dan hoe ge zeere doet,
Eroos, als ge uw pijlen schiet.
| ||||||||||||||||
[pagina 829]
| ||||||||||||||||
III. Van de zwaluw
Zeg wat wilt ge dat ik doe?
snaterzwaluw, dat ik doe?
Wilt ge dat uw lichte vlerk
door mij afgesneden word'?
Wilt ge dat ik uit uw lijf
uwe tong, lijk aan Tereus
het geschiedde, scheuren kom?
Daar ge mijnen schoonen droom
bij den morgen, door uw zang,
uit mijn slaap verdreven hebt.
| ||||||||||||||||
[pagina 830]
| ||||||||||||||||
IV. Van den krekel
U is onze lofzang, krekel,
als ge in 't hoogste van de boomen
zit te zingen als een koning,
fijnen dauw gedronken hebbend.
Want ge ziet al door de velden
't geen de jaargetijden brengen.
En ge zijt de vriend des bouwers
hel de nieuwe zomers meldend.
En ge zijt ook lief den menschen
prophetes der nieuwe oogsten:
En ge zijt ook lief der Moezen,
En ge zijt ook lief den Phoibos,
daar ge zit ten wegeboorde
zingend, zingend, altijd zingend.
En u wegen niet de jaren:
wijze krekel, kind der aarde,
zangvriend, taai en vleesch- en bloedloos,
als de goden zijt ge ons dierbaar.
(door Steven Steurs) | ||||||||||||||||
[pagina 831]
| ||||||||||||||||
O werkt mijn weel'ge zee
o Werkt mijn weel'ge zee 't wijd breiden van het licht
dat óp-ruischt - kalm visioen van malve - in 't weelde-dagen...
Zie, dat de weel'ge zee, in 't wind-stil wiegewagen,
ons ál de zilvren hoop, die ómgepareld ligt
op 't eindloos-roze vlak, ter open ziel komt dragen.
Nu rijst, in de alme rust van 't geen heil stralen moet,
de groote gouden zon uit de óm-geronde vore
van de' onbeperkten horizont, in purper gloren; - -
nu stuwt de weel'ge zee naar 't wijd-hopend gemoed
het glad deinende zijn van 't nader-stralend goed...
o Zee en zon van goed en goud bij 't klimmend dagen:
ik heb het wegend kleed van 't smeekend wee gedragen. - -
Komt nu (het kome zoet als goud-vloeienden wijn)
het tril wiekende lied van lang gelukkig zijn
tot heel den middag der gul-volle lente-dagen?
| ||||||||||||||||
[pagina 832]
| ||||||||||||||||
Herfst
De stralen - wegen schril gebroken door de wolken -
bibbren hun laatste reet door de zich krank-gewrongen
stammen, rillend van herfst, en moe dier lange zon
die - ál dat zoomren! - brak in snak-geslagen bonken
op tak aan tak, in wilde woede: drille-dolken,
en nu - de Herfst, de Herfst... - haar lam sterven begon.
De laatste stralen breken wit door de avond-wolken, -
o rotsen wolken, gemuurd in de zwart-naakte aarde
die - zie de maffe vlakte in lam ziek-zijn gebreid... -
daar die marteling voelt der boomen, en, gebolgen,
tot schok de rilling, die haar moeder-schoot doorwaarde,
wil stalen, - en slechts meer haar herfst-koortse onmacht lijdt.
En zie hoe de avond komt om de aarde en om de boomen,
en voel hoe vlerken, - slagen leegte - loomen komen
op de afgezwoegde borst die in dat herfst-zijn hijgt...
O, komt dan nooit de dag dat kallem heil zal wezen,
en zal dat - eeuwen! - altijd lijden zijn, en vreezen
zoolang door de áfgezwoegde borst nog 't leven snijdt?
En zal dat steeds die bangheid om uw vrucht zijn, aarde,
na 't storm-ontvangen, aarde, o maf-gezwoegde borst?
En zal daar steeds, naar 't rood geloei van 't gloeiend branden,
bibberende onmacht: net van veren knelle-banden,
onttoovren ál de kalme hoop die daar eens klaarde,
o Leven, oude dorst die ik te drinken dorst?
| ||||||||||||||||
[pagina 833]
| ||||||||||||||||
- Vuur-zuilen heb ik op mijn schoudren óm-gedragen
door 't sparkelen van laaie orkanen, vele dagen
om 't jaar dat, schril van brand, mijn wil aan stukken smeet;
en nu - 't is moe gekreun van uit-gewoeste woede -
die knalle vuren-tocht van passie uit ging bloeden,
nu draagt mijn torve ziel de knaag-kankrende beet.
| ||||||||||||||||
[pagina 834]
| ||||||||||||||||
Storm-zang
o Breek uw kloppen in uw steen-harden wil, hart, -
uw stoer-wild kloppen, hart gewronge' in gillend haten,
naar den wolk-brekenden zang die zijn woede knarst,
en slag-slag zijn razend geknal uit-éen laat spatten.
Hart, breek uw kloppen, en zie hoe iedere knal-bes
van bliksems zijn purpren vlam open laat slaan, en
worden tot daad de macht der drange vuur-orkanen
waarin de taaie brand van 't zomeren verlaaid is.
Hart, hoor het brallen en het brullen van de wolken,
hoor het reuzig reeten van-éen dier dondren slaan
bij bonken van machten die zich vereenen gaan
om zich tot zuilen van vernielen óp te kolken.
Hart, zie en hoor, - en voel hoe daar het worden wrocht;
voel in die marteling hoe star Leven van werken,
verkond in iedre vlam geslagen door de lucht,
geboren wordt in 't laai-gedreun dier donder-zwerken;
Hart, voel in 't bral gewoel der duisternis, het Licht
dat komt; voel hoe die schrik subliemlijk uit zal knallen
tot helden-daden die het schettrend zullen schallen
hoe blijheid in den schoot van 't wilde worden ligt.
| ||||||||||||||||
[pagina 835]
| ||||||||||||||||
Hart, voel; - hart, breek uw kloppen tot de rythmen van den
wolk-brekenden zang die over de wereld gilt;
o hart, gij stalen trots die staêg door haten wilt,
gij, die den heeten dorst der aarde in U voelt branden;
Hart, kloppe de slag, bonk op bonk, in U: de orkaan
kome tot zijn maat, 't steen van úw gil-kloppen breken...
En dra zal voor een Heil uw palle woede wijken
en uw haat zullen liefde-vlammen tegen-slaan.
| ||||||||||||||||
[pagina 836]
| ||||||||||||||||
De stoere boeren
De stoere boeren hebben gansch 't woud uitgeworteld.
o 't Woud, bar hout in rechte stammen: oer-oude eiken
tot zware, breed-geblaarde kruinen, hoog en loom
en machtig-rijk, zich prachtig welvend. Elke boom
is als een steenen barsch beeld, dat in trots-wil staat te prijken.
En vele boomen! tot een rei van vele boomen
en nog voortstaande tot dat knoestig, heel woest woud
van bralle, bronzen macht die pal staat; woud dat boud
in starren zin tot statueuze weidschheid zich wou komen.
En welke boomen? van graniet. En welke branken?
Waarop de slechtste noorderwind zijn kracht aan stuk verkrachten kwam.
En woede dan. De knarsende wind: de wind is lam
en breekt zijn woede op de branke' in krakende klanken.
En 't Licht? dat komt hier rood en uitgevlokt in plassen
van klaarte, door de gaten van 't geblaarte, als klonters bloed;
en 't zijn lijk plaatsen zomerzon waaruit, óp, als verwoed
de stammen, éen voor éen, als bronzen reuzen komen wassen.
| ||||||||||||||||
[pagina 837]
| ||||||||||||||||
En dan de Nacht, o 't Bang-mysterieuze schimmenduister
dat om de boomen kwam als een klam, klemmend lijk-kleed
en 't omme schilfer-riet, dat dicht wies uit het slijk, breed
miek worden om 't gansch woud een toe-gemoerden kluister -
- Zoodat het volk in vrees werd, daar het dat woud zag
klimmen steeds, en steeds breeder groeien steeds, en groeien,
zich breidend over 't land, als een exiem gezag
en klampend ieders eigen brein in stalen boeien,
zoodat het volk in angst werd, en daar grijsaards waren
met altijd hun blik op dat woud in innigen smart,
en die, den wrangen vloek weerhoudend, bang in 't hart
wég-stierven van 't lang staren.
|
|