Verzameld werk. Deel 1. Lyrische poëzie
(1948)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 779]
| |
Zang om de lente
| |
[pagina 781]
| |
De laatste stralen - waze waaier
De laatste stralen - waze waaiër, vage stavend
in de effen harmonie van roze - héen-gekwijnd,
nu heeft de schuine schijn der zon zich uit-gelijnd:
oranje glorie-stad geteekend tegen de' avond.
Wijd, in een purpren wade, baadt de maagdlijke aard
als in een breede zee van vrede en van vergeten.
Ver, aan de grenzen van de vlakten omgemeten,
staan zwaai-stil, stam aan stam, de boomen paars geschaard.
En ál-om: rust, met iets van staêg-geweven beven,
en iets als adem, warm gedragen in die rust. -
o Ginds die glorie-stad haar gloren onbewust...
o Gansch die slapende aard vergetend dat zij leve...
En ál-om: lange stilte in rythmen, wijd-gebreid
'lijk 't slagend aedmen-gaan uit wiegen, dons-gedoken...
- Een vrouwe heeft haar wijdsch en slaap-zwaar haar gebreid;
hare oogen heeft ze, moe van sluimren, traag ontloken;
haar handen heeft ze naar de glorie-stad gestoken.
| |
[pagina 782]
| |
De avond is op-gegrijsd
De avond is óp-gegrijsd, hoog tot de exieme starren,
en zingt zijn geuren-walm in lang-zalige zangen;
doeken van zoeve rust slapen op 't ál-verlangen,
en de open aarde ligt den hemel áan te staren.
De weelde-boomen, langs de breede zege-wegen,
zwaaiën een ode van heil in hunne trage kruinen;
en de oude stammen, bij het zwellend Lente-deinen,
voelen, kallem bewust, het wórden in zich wegen.
En om de tuinen waast de Vrede, in wis berusten
dat in dat Duister 't woelend Lichten wordt geboren.
En ranke leeljen voelen zich tot wassen beuren
naar gudsend Morgen-zijn waar rijkheid úit zal bersten...
Avond van zaligheid óp-glooiënd in kalm wachten;
avond: serene maagd die scheppings-moeder zijt;
avond waar door de wijd-trillende Vrede glijdt
- in breede siddering - der heil'ge ontvangenis-nachten;
avond en aarde, avond en boome', avond en tuinen, -
o zaad dat zwelt, en blad dat knopt, en bloem ontloken:
onze oogen hebben ginds de sterren aan-gestoken,
ons strevend hopen zwaait in de ode van de kruinen.
Avond; - en is ons 't heil van 't komend Goed verborgen:
hoor hoe de geuren-zang den hemel tegen-slaat,
voel de 'almen vrede-wijn die neêr-vloeit, zie de Daad
zich kloppend eene baan naar de' onbeperkten Morgen.
| |
[pagina 783]
| |
Landschap: boomen van licht
Landschap: boomen van licht, bij 't óp-stralende blaken
van zonne-vlakken, in schettren, scherp, op de daken;
en óm: de zware tocht van stroomen, - wijde stroomen
gekomen tot een meer als van glooiënd goud-laken.
Neêr, door het goud-doorzegen blaauw, geeselen striemen
van schelle klaart die 't heil van open lichten lacht,
en de aureate horizon van breede pracht
schijnt in een purpren wrong de aarde óm te willen riemen.
Zie: vogels draaiën gek door 't golpend zonne-zijn
dat giet zijn stralen-brand van woeste licht-orkanen.
En enkel déze vreê: de vreê der staat'ge zwanen
op 't peerlen-telend vlak van 't welig meer-gedein...
- o Lente, die daar tiert in 't vreugde-hijgend streven;
Lente, blij-flakkrend zijn van wijdsche heerlijkheid;
Lente, die 't broeiënd vuur van 't bremstig gloren zijt
dat ik, tot zang en daad, door hoofd en hand voel beven;
Lente, o Lente in de macht van gloed-zaaiënde goden;
gierend uw wellust bij het zwoegen van uw willen:
ik, zat van nieuwe zon en vreugd-schaetrende gillen,
zinge u Hymnen van goud, gulzig-wassend als Oden!
|
|