Verzameld werk. Deel 1. Lyrische poëzie
(1948)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 767]
| |
Jeugd-poezie | |
[pagina 771]
| |
[Gebundelde jeugd-poezie]
| |
[pagina 773]
| |
Woud, macht van vuur
Woud, macht van vuur, o majesteit van vuur, o lang en
staêg branden bij staf-vlammen van heel wijd gestraal
der zon: vloeiënd gloei-koper en óm-hakkend staal; -
woud, in 't steeds naauwer zijn van 't zomeren gevangen;
woud, krachtloos-woedend in uw hel van heete smart,
het traag-fatale zijn van uw oneindig branden:
ik kom tot u met ál de knel-kracht van mijn handen
en ál het hatend leed dat óm-wroet in mijn hart,
en met mijn armen, sterk-gewrocht aan reuzen-daden,
en met het vloekend woord van mijn vloek-wrangen mond,
en met mijn brein, door straal aan straal van zon gewond,
en met mijn schoudren, zwaar met muiterij beladen.
Ik kom, - ik die als gij den zomer heb gevoeld
in een dorst-warmen kus naar mijn ziel óp-fonteinen,
streelend en worgend in een vloed van passie-pijnen,
die gansch mijn lichaam tot een opstand heeft doorwoeld.
Ik, will'ge banneling der maffe, ontzielde steden,
gestaald in 't hijgend werk van 't zoomren, overmand
door 't knarsend steigren van den óm-kloppenden brand, -
ik kom tot u, o woud, mijn blakend huis, getreden.
Ik kom getreden tot uw klam-naakte eindloosheid,
zich machtloos boomend in een zucht van hijgend willen,
om uwe heete woede en uwen haat te stillen,
gij, die het vlammend beeld van míjne woede zijt.
| |
[pagina 774]
| |
Want ik zal worstlen in mijn haat, - want ik zal kampen
met ál de krachten van mijn gramschap, aangegroeid
tot een wijd-staat'gen wil waar de zee-wind door woeit,
tot dat het bloed van 't zomer-beest omhoog zal dampen;
want ik zal zweepen in mijn ijver, grootsch en noest,
tot dat, wild-steigrend naar de zonne, héen zal varen
het gulzig zomer-beest met vurig-rosse haren
dat úwe kalme ziel in míjn ziel heeft verwoest.
En dan, - dan zal ik in een dampend blijheids-hijgen,
tevreden over 't werk van mijne bloed'ge hand,
mijne armen uit-gestrekt tot zeegnen, gansch het land
den looden zomer-slaap in wonne zien ontstijgen;
dan zal 'k - weêr rijk in liefde en weêr arrem aan haat -
over het bloedig werk van mijne hand tevreden,
terug-gaan naar het leven der ontslapen steden
waar-uit een dank-toezang mijn glorie tegen-slaat.
| |
[pagina 775]
| |
De boomen langs den weg
De boomen langs den weg hebben de' avond in stralen:
heel rechte staven gouds op elken bronzen stam,
nu de zon in een plas van purper - bloed en vlam -
vér in het laaiënd West van heete pracht gaat dalen.
De boomen hebben de' avond, stam aan stam; 't geblaêrt
is een hemel van gouden beef-sterren bij plaatsen,
waar 't rosse gloei-gestraal zijn helheid komt weêrkaatsen
en gansch een reuzen-spel van tintel-weelde baart.
Want de avond, - roode dood der zomer-schemeringen -
waar de groote schim des langen vredes door waadt,
en, breed gewiekt, in zwaar-kloppende rythmen, slaat
de warme, innige zang der dampende avond-dingen;
de avond, - weelde van goud, weelde van purper, - ziet:
is in zijn zalig kleed van paars aan 't neder-zijgen;
terwijl de zon - bol van rood gloren - bij het stijgen
der laatste stralen, hare laatste wonne giet...
En, - o de boomen hebben de' avond, en de weiden
hebben de' avond; en 't is een dampend, hijgend heil
van alme, kalme rust en wijden vrede, 'wijl
de lucht zijn goed-serene pracht van geel gaat breiden.
En ik heb de' avond... Gloed van een vér-edel zijn,
opbruisend steigren van die laatste zonne-vonken:
uw diepe beelden-zang heeft mijn oor tóe-geklonken,
en 'k drink uw warreme ode als een zeer gullen wijn. - -
| |
[pagina 776]
| |
De avond - En 't is een vlucht van wonder-grootsche droomen,
als de barnende sprong van een vuur-vleuglig paard
dat, bremstig hunkrend naar den hellen sterre-vaart,
zich naar de' oneind'gen horizont stoer óp durft boomen;
van wondre droomen, stout zich banend eene baan
door 't breede fabel-licht der vuur'ge deemsteringen,
zich banend eene baan van goud, en bij het zingen
van laaië zangen tot een glorie willend gaan.
De avond - En 't is een werk, gebaard door reuzen-handen,
tot een zeer hoog paleis van pralend zijn gebouwd,
waar-boven, glinstrend als een klomp van gloeiënd goud,
een groote toorts van hoop haar vlamme staat te branden:
een groote vlam van hoop, zich breidend tot een gloed
van wel-wijd stralend licht als van een wereld-zonne,
en met een barnend net van sprankelen omsponnen
dat gansch 't zeer hoog paleis van sterren tintlen doet.
De avond - En 't is een stad van óp-geroepen leven
waar 't kolossale zijn van eene godlijkheid
in een subliemen wil van volle gratie, wijd
aan iedre menschen-ziel een zaligheid wou geven;
| |
[pagina 777]
| |
waar iedre menschen-ziel, vér boven schijn en dood,
zich scheppend gansch een schat van heil'ge, wisse beelden,
door een zoel-langen weg van goedheid, tot een weelde
van warme teederheid en medelij'n vergroot...
- o Avond, balsem-wijn in de' avond-kelk geschonken,
in zaal'ge won gesmaakt door mijnen droomen-mond:
mijn brein, door 't martlend wee van 't zomeren gewond,
heeft uwen vreê verstaan en heeft uw heul gedronken.
Avond; - en mijner ziele, ontkracht en moe-geleefd,
was in uw stilte gansch de groote troost beschoren;
en mijne ziele mocht de intieme zangen hooren
waarvan de tril-muziek in uw wijd zwijgen beeft.
Avond; - en ik heb de' Avond... o Breed avond-zijgen,
o Zonne-schemering in uwe purpren zee:
ik voel mijn brein een brug naar uw oneind'gen vreê
en 'k weet mijn ziel de deur van uw oneindig zwijgen.
|
|