Verzameld werk. Deel 1. Lyrische poëzie
(1948)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 761]
| |
Nagelaten verzen
| |
[pagina 763]
| |
Verbeurd van alles
Verbeurd van alles - o verscheurde droom-gemoedren!...
Wij zijn de lang-verweeuwde en kind-verlaten moedren;
wij blaffen in het spoor van, smoorlijk, Hecabe,
of, in de ontreddring van de laagste rust verzonken,
ons lammen dag ontlaên en leêg van alle vonken,
verliezen aan geduld de vormen zelfs der beê.
Liefde-verloren, wij, die lang al lam aan hopen,
ons dochtren met de wateren der armoê doopen
en bij geboorte spenen van onnoozelheid:
ons tand-vleesch komt niet bloot dan bij het bloedig roeren
van onze zonen die de opstand'ge vanen voeren
naar onverstoorbaar-dom een dommeligen tijd.
Er is geen tijd meer, noch verlangen, noch verzoenen;
geen dageraad belooft een daêgraad; de seizoenen
zijn blinder dan een god die zwijgt en nimmer bloost;
geen dag die om een dag zijn scheemring laat berooien,
geen vrouw die om bezit zich in den dood zal gooien
en zelfs geen minnaar meer die de eigen wangen koost.
| |
[pagina 764]
| |
Ik wil geen ander heil
Ik wil geen ander heil, in 't schaad'wen van dit leven,
dan 't vrome hopen dat mij nog geen sterven beidt...
Mijn hoofd weegt van mijn leed; mijn bleeke handen beven;
maar in mijn hart, o Vrouw, hebt ge uwe jeugd geleid.
Nog geen berusten in het kruipen van de ruste
die de verdooving van een warme webbe weeft:
blijft mijnen lust geen plaats in 't reien van de lusten,
gij danst de rei waar stand aan stand 't verleên in leeft.
Geen palle stilte nog die, allen strijd ontweken,
voor 't eindlijk slapen van bevredigd leven zorgt;
- uw liefde is als een meisje en dat, van murmel-spreken,
de zekerheden van mijn eeuw'ge beelden borgt.
Natuur vol rinsch gewas, nieuw bouwsel van gebinten:
geen snoeisel boeit mijn hand welke aan geen wand en rijst;
- maar 'k heb de vreugde, aan 't bloeien van mijn prilste kind te
zien, hoe mijn grooten zoon mijn late liefde prijst.
En waar mijn ooge, toe voor banglijk-wrange hopen,
de verste lichten van den rijksten herfst verzaakt,
- en draag ik in mijn ziel, ten stilsten hoek gekropen,
uw blik die staeg den slaap van mijn gevoel bewaakt?...
| |
[pagina 765]
| |
Aldus, - waar mijn bestaan mij als een pleegster nake
die naar 't bedenken van een lenkend leven leidt, -
heb ik, mijn trouwe groote, uw duldig-duur'ge wake
die naarstig talmt en aarzelt als een eeuwigheid;
heb ik uw wake die mijn nokkendst adem-halen,
moest einden naedren, naar een vredig eind beweegt;
uw wake die, mijn kake strak, in mij laat' dalen
de eindlooze vreugde dat in mij uw liefde weegt...
o Vrouwe, o Kindren, - draal'ge liefde... En wenkt een sterven
mijn dwalen al te vroeg naar de eindelijke woon:
en zou 'k van uw gebed een zuivre schoonheid erven
en blauw mijn slaap van uwe liefde een lauwer-kroon?
|
|