Verzameld werk. Deel 1. Lyrische poëzie
(1948)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 741]
| |
Verzen van 1914-1928 | |
[pagina 743]
| |
Europa ronkt en rilt
‘Europa ronkt en rilt al onder 't stompe stampen
der Duitsche voeten; en de oneind'ge Duitsche dreun,
van waar de dag ontwaakt in domp'ge zomerdampen
tot waar de dag zijgt in een avond zonder lampen,
klopt in mijn keel, kleunt door mijn hoofd zijn vasten deun.
Van uit den ochtendbrand en smoor-omwalmde vuren,
tot in de pekken nacht waar ver een einder brandt
van 't woud, daar boom aan boom en toorts aan toorts blijft duren
de slechting, slijpe' en slaan hun zolen, ure aan ure,
alover 't schrik-verdoofde en schroot-verbijsterd land.
Zij komen met de kleur der pril-bedeesde luchten;
zij wijken met de kleur waar vaal de nacht in gaat.
Daar is geen hoek van schittering aan hun gewaad.
En in hun grauwheid slechts één donkre blank: als vruchten
in morge'- als avond-gaard hun bronzen zweet-gelaat.
Zij gaan in 't grijs, dat vroege lente aan laten winter,
dat kiemend leve' aan stervend leven paart, gehuld.
En gij en ziet ze niet, maar hoort 't verwoed geduld
dat davert, 'lijk het draven davert waar een twinter
bij naedren najaars-nacht de heele hei meê vult.
.............’
| |
[pagina 744]
| |
Ik ben het eeuwig bed
Ik ben het eeuwig bed, het eeuwig leêge
waar smart in zakt, die weêr in vreugde ontwaakt;
waar dronken drift, waar weelde en weemoed wegen;
waar woede als wil zijn moede sluiers slaakt.
Gij komt, gedachte, o zoon der zwaarste zorgen,
en zoekt in mij een hopelooze rust;
maar rijz' de dag; gij rijst te milden morgen,
en reeds heeft zoel uw mond de zon gekust.
Herberg van spijt en troost, waar hope diende
en treurnis als een trouwe lampe wenkt;
weldra vergeten van de vroomste vrienden,
en die geen vrees, genezen, nog gedenkt...
O spijtig hart en stadig'-onbeloonde
dat nimmer durend leed of liefde omsloot,
- gij waart het bed waar woelig leven woonde:
nooit wordt gij 't graf van duurzaam-zoelen dood.
| |
[pagina 745]
| |
Gij draagt het gladde mom der dood
Gij draagt het gladde mom der dood;
uw oog is groot van lijden;
het naaste naken van den nood
heeft uwen mond gescheiden.
Reeds is het, of het laatste woord
uw lippe gaat verpaarsen.
Gij spert uw vingeren, doorgloord
van eeuwig licht, als kaarsen.
Uw glimlach voert het bijster beeld
der eeuw'ge ontvangenisse.
Het lam des offers is gekeeld,
o gij, zijn blanke nisse.
Gansch uw gedaante is als verklaard;
uw gang is eêl en zedig:
gij zijt gezuiverd, of gij waart
van zekerheên volledig.
En waar mijn eigen leên en brein
van levens-koortse dorden,
is 't, of mijn weiger medelij'n
mag eindlijk liefde worden.
| |
[pagina 746]
| |
Opdrachtelijk sonnet
Aan Herman Teirlinck Wij zijn gezaam dezelfde haven uitgevaren,
en, voer door de eigen voor, verscheiden, beider tocht:
ik zag de schervel-zonne schaetren, die gíj zocht;
gij vondt míjn scheemring over wieren-zware baren.
De storrem die ge u, stoer, te blijden strijd bedocht
kwam míjne woel'ge ziel weldadig te bedaren,
en, waar mijn schrik der kolken kalmte zou bestaren,
hebt ge eindlijk in der einders ijlte ùw vreê gekocht.
- Thans, broeder, zonk het zeil: ons streven kende 't stranden.
Ons heil zou in de veiligheid der máát belanden.
Gij hebt uw huis, ik heb mijn huis: het is genoeg.
Doch, voert Herdenken weêr ter voor van vroeger varen,
mìjn kiel weegt van ùw vracht; de úw komt mijn last bezwaren:
mìjn koortse die ge eens vreesde'; uw vreugde die 'k eens vroeg...
| |
[pagina 747]
| |
Ontmoeting met Dante (1921)
I De Waag aan mijne slinker-zijde, en aan mijn rechter
de Scorpioen, berichten hoe het kentrend Jaar
een nieuw gelaat vertoont den blinden Tijd, zijn rechter.
Dus sta 'k met nieuw gelaat naar blinde toekomst, waar
ik, midden in den weg des Levens, mij ga keeren
en d'asch van gistren voor de vlam van morgen klaar.
Aan alle vreezen leêg als leêg van elk begeeren
van alle woede wars als wars van elke hoop
die, 'lijk ter verre kaai de ring van mooglijk meren,
of, lijk door neevlen heen de ring der zonne, noop'
me uit ouden last een nieuwe liefde toe te wijden
zoo ben ik staande en staak een wijl mijn levensloop,
en wil noch gaan noch keere', en ben noch droef noch blijde.
| |
[pagina 748]
| |
II
En zie, naar 'k wijle, in weifels ijlten, aan den zoom
eens woesten wouds, daar rijst aan mij vanuit d'afgronden
waar Godes roede roert de droesmen van mijn droom;
daar rijst bij nieuwe zorg, daar rijst aan oude zonde
Gij, Dante! en uit mijn kleine zwartheid zie 'k u staan
in 't paars van uw geloof en uw gebod gewonden.
Zoo rechtte aan 't zelfde woud de witte Mantuaan
naast uwe norschheid blanken eenvoud van zijn vrede.
Doch u zie 'k plooien-strak met roerloos rood omvaên;
uw wangen dragen rooden glans van uwen kleede;
de dunne scheemring is van uwen gloed gedrenkt;
van uwe leden druipt als bloed over mijn leden.
Gij staat aan mijne zij; gij ziet mij aan; gij wenkt.
| |
[pagina 749]
| |
III
Gij wenkt. Uw blik ontwekt de blikken mijner oogen.
En plots recht eene hoos fluitend een muur van gruis
om ons en 't woud, van losch, wolvin en leeuw bewogen.
Een huif van vlerken overwuift met bang geruisch
de domen van 't geboomt; de donkre grond gaat splijten
en kokend ronken van het midden-aardsch fornuis;
het is één wervelen van bonzen en van krijten.
Tot weer ineens, gelijk een vrage, stilte valt
over 't oneindelijke luistren van de wijdte.
Geen blad meer dat verroert, geen stemme nog die schalt:
geen aêm van d'eigen aêm die verder 't woud doorvoere:
wachtende ruste om uw gestalte en mijn gestalt',
o Dante, en uwe hand die komt mijn hand beroeren.
| |
[pagina 750]
| |
IV
Uw lippe roert. Doch mijne moeheid heeft verstaan.
- ‘Waarom, o schim, moest gij dit woest tooneel me ontvouwen?
Al lang ontwikkeld zijn de waden van den waan;
‘beroer 'k mijn hart met zeer betaamlijk rouwen
om d' onafweerb're vracht die mij gebogen houdt
en die m' uw stugge geest vermanend heet te aanschouwen.
‘Ik weet mijn lichaam is dit stof-omwalde woud
dat, onder 't weemlend dak van Noodlots zwarte vlerken
en stikkens-dik van aardsche giffen, staat gebouwd
‘als een spelonk onder gedreig van logge zwerken,
en aan wier wanden solfer-dansend staan gegrift
in al te wisse taal met wisselende merken
‘van losch, wolvin en leeuw, figuren van mijn drift.
| |
[pagina 751]
| |
V
‘Doch zoude ik, die met stalen web me heb omgeven
van wil, en blinkend rijze in 't kolder van den trots:
mijn sterkte, schoonheid en betrouwen, - zoude ik beven?
‘Ik ben geschapen naar gelijkenisse Gods
en wéét het. En of 'k mij vernietiginge wijde
dan of 'k de korrel word' die 't oog verblindt des Lots;
‘of 'k opgezogen weze in 't wielen van de tijden
tot ijlte, dan, bij 't wielen van de tij'n geplet,
in gulden olie vloeie en voe'n ga van mijn lijden;
‘- stand-vastig of verwaaid; negatie of gebed;
me-zelven spijt misschien maar heugenis voor velen;
bewuste dorheid maar de droom van menig bed:
‘en ben 'k, die met het eigen lied zijn leed kan helen?
| |
[pagina 752]
| |
VI
‘En zou 'k dan ommezien en schromen? - Zie 't Verleên
is een onmaat'ge zee, met stormen rijk doorschoten
omhoog, omlaag, van zon-geflits, van tij-geween.
Ze liet me schaarschen buit op wisselvall'ge booten
en véel is, wat ze aan tuig en wat ze aan moed me stal.
Doch heel haar zand is door mijn vingeren gevloten;
en of ze aanminnig lokte, en of ze dreigde, bral
om 't onbestemd besluit van blind en dom regeeren:
mij liet ze 't kennen van haar breedte en haar getal.
Zoo kwam de zee, zoo kwam 't verleden mij vermeêren
en, hoe 'k me ook dieper zag dan 'k feitlijk peilen kon,
ik, slave van mijn vleesch en falende begeeren
...toch kan ik, dunkt me, herbeginnen als 'k begon...’
| |
[pagina 753]
| |
VII
Doch Dante, al smalend: ‘Arme stakker! En de Liefde?
o Trotsche ontginner van den dorsten, droefsten tijd;
die, waar de dag u ruim met ijdelheid geriefde,
u-zelve' uit eigen-minne een zalig maal bereidd'
en niet en zaagt hoe 't uwen mindren broeder raakte
dat ge uwe ledigte opbliest tot onsterflijkheid;
o gij, om wien God de edelste getuignis wraakte;
die, zonder dank, van God zijn rijkste gaven naamt
en, zonder spot, Zijn beeld naar d'eigen beeltnis maakte:
hoe durft ge een morgen toe waar geene liefde in aêmt?’
- Hij zwijgt. Een wijd gebaar dat nieuw visioen beslisse
rijst vierkant-teeknend' uit zijn arm, die klaarte omraamt.
Maar 'k ben hem vóór, en 'k zeg: ‘Waar dan is Beatrice?’
| |
[pagina 754]
| |
VIII
En - weêr sta 'k, mijn gelaat naar blinde toekomst toe,
in 't midden van den weg des levens, en verlaten
van wie me helpe en were, en wijze wat ik doe.
Was dan mijn woord boud, was mijn vraag verwaten,
eischte ik te veel, allicht dan dat ik weten mocht?
Onmacht'ge Dante! Of meet zich niemand naar uw mate,
O Gij, die mij verliet toen gij me 't meest verzocht?
- De Waag aan mijne slinker-zijde, en aan mijn rechter
de Scorpioen, en vóor me: wepel, aarde en locht.
Maar in me thans het knagend zoeken naar een Rechter,
al weet ik zéker dat Hij mij genade ontzegt
dewijl geen liefde, o Beatrix, den moeden vechter
ooit aan heur hart, het hart van God en Menschen legt.
| |
[pagina 755]
| |
'k Zwelg in versterven
'k Zwelg in versterven, ik die van het heetst begeeren
eens was de norsche en donker-vurige heraut.
De zwepe van mijn drift werd weelde van negeeren,
en 'k heb mijn nieuwe leên uit blinkende ijlt gebouwd.
'k Smeedde de zeis der oogste' opdat ze mij doorrete:
en, rot het ongeschuurde graan: ik sta gesteld
als wie geen voedsel kent dan ijzren bete aan bete,
en 't hoofd om doornen-wil met roode roze' omknelt.
Mijn Heer en zwarte God; het gaat tusschen ons beiden.
'k Heb te Uwer eere met ontberen mij omgord.
Gedoog mijn diensten, God, of vrees mijn medelijden
dat met zijn pijlen uit de hemelen U stort.
| |
[pagina 756]
| |
Gij, die geen vader wezen zult
Gij, die geen Vader wezen zult
dan door bekentnis onzer schuld:
Gij, die erkent Uw zonen
aan de' aêm van hun neêrslachtigheid,
of 'dat ze, daar Ge aandachtig zijt,
U vloekend durven honen;
Gij, die de Zoon niet wezen kunt
dan waar Ge U menschlijk lijden gunt
en 't arme, laffe smalen
om wie Uw moeder is geweest;
Gij, die ten hemel niet en reest
dan door ter hel te dalen;
Gij, die als Geest U toonen moogt
alleen; wanneer het beest gedoogt
dat Gij het zult bewerken
in hoofd en nieren, en wanneer
Ge van het smartelijkste zeer
zijn loochnen gaat versterken;
- o Vader, die 'k vergeefs verzoek:
ik hoon niet, waar 'k me-zelf vervloek;
o Zoon, 'k gedenk mijn moeder
alsof ik-zelf heur had gebaard;
o Heilige Geest, ik ben de haard
dien 'k met mijn eigen voeder.
| |
[pagina 757]
| |
Ik doe mijn maal van zuivel, brood en noten
Ik doe mijn maal van zuivel, brood en noten.
Helaas, van deze strenge schamelheid
zijt gij niet meer de blijde disch-genoote,
gij die niet meer mijn rust'ge zuster zijt.
Wij hebben saêm de vrome vreê bezeten,
betrouwend, ik, op al 't ervaren leed;
gij, mijne woeste driften ongeweten
in de effen plooien van uw wollen kleed.
Maar toen, bij zon en wind, de tijd genaakte
dat, traag gerijpt tot een doorrilde vrouw,
ge in 't eigen oog tot schrik en hoop ontwaakte',
ontwaakte in mij de hitte van den rouw.
- Ik doe mijn maal van zuivel, brood en noten,
en in mijn lip bijt de assche der begeert, -
o verre, o vreemde, o pijnlijke genoote
die deze disch ontbeert.
| |
[pagina 758]
| |
Gij die ik deelzaam in mijne eeuwigheid
Gij die ik deelzaam in mijne eeuwigheid,
o gij die 'k deelzaam maak in mijn verderven:
ik zal wel buiten ruste moeten sterven,
waar gij de zweepe van mijn leven zijt.
Ik ben het peil-lood, aan me-zelf gebonden;
gij maakt me pijl die ge in de sterren schiet:
wat ik u, bitter van mijne onmacht, bied,
hebt gij allang in eigen vreugd gevonden,
o schoone en krachtige! Ik, alle ijlt gewijd,
gedoemd me-zelf de oneindigheid te schenken:
ik ben de slaaf van uw verbeide wenken,
gij die me beidt, mijn kind, gij die me beidt.
| |
[pagina 759]
| |
't Gewicht van vijftig jaar
't Gewicht van vijftig jaar, o God, in Uwen schoot,
het oude kind dat wijlt en nijdig ligt te woelen
en de oude man die blijft en tallemt, om te voelen
zijn vruchtelooze vreugde of vreeze voor den dood
Geen eeuwig brood dan troostloos-droog het daeglijksch brood;
geen dronk dan droevig drab om mijne keel te koelen;
en geene ruste dan, bij lam en lustloos spoelen
door hoofd en aderen, de waetren van den nood.
- Maar neen: Uw rechter-oog is zorg, Uw linker-ooge
is zorge, God, en bei zijn over mij gebogen:
o borg om ate en drank voor 't eindelijk geduld.
Ik ben het norsche kind dat niet-zijn blijft benijden,
de laffe man die niet en lijdt dan om te lijden.
- Maar 'k heb Uw schoot, o God, voor vijftig jaren schuld.
Oudejaarsavond 1927.
|
|