Verzameld werk. Deel 1. Lyrische poëzie
(1948)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 719]
| |
Fragmenten uit het gelaat des dichters
| |
[pagina 721]
| |
Beschouw dit grauwend aangezicht
Beschouw dit grauwend aangezicht. Gij zult er vinden
de dorre voren die er 's levens kouter sneed;
den lach van hem die lijden wilde, en níet en leed;
de grijns van wie niet minnen wou, en ímmer minde.
Aan iedren mond-hoek starde in schamperheid zijn kreet;
een poel, is roerloos 't oog, en 't voorhoofd, klaar, toont in de
kalme effenheid welke al begeeren weet te binden,
hoe elke zoen er liet de sporen van een beet.
Beschouw; - en sluit uw oog daarna. Maar laat er zwellen
de meêlij-tranen die ter dichte wimpren wellen;
en bid; en zeg: ‘Deze is gekoren en gedoemd;
want hem, die dús het lijdens-teeken werd beschoren,
is onder dezen die, voor de eeuwigheid geboren,
de doolaards zijn, die men gevallen englen noemt.’
| |
[pagina 722]
| |
De tuinen galmen
De tuinen galmen in de walmen van den herfst...
- o Gij, die 't Leven aan uw lippen hebt geperst
zóó, dat uw rijpe mond van de eigen tanden bloedde:
thans is de tijd voorbíj der godlijk-schoone woeden
die woelden door uw leên bij 't worstlen, dag aan dag,
met al de vreugden die een mensch benijden mag,
met al de rijke koortsen die een mensch mag lijden...
- Thans gaat gij door den tuin. De Stilte is aan uw zijde.
Bezie ze niet: zij is noch goed, noch schoon vandaag...
- De dag is doof; het uur is gouden-mat, en vaag;
de tijd is luistrend...
En het wordt, of 't oude lijden,
of 't kloppen van uw hart zich plots uit u gaat breiden,
gaat maetlijk wegen in de doofheid, wís en tráag,
en, schriklijk-ijl in 't lange en banglijk-durend talmen,
gaat wanken door 't gedein der herfstelijke walmen...
- De tuinen liggen doof, die van uw harte galmen.
| |
[pagina 723]
| |
Oud hart, dat niet bemind en heeft
Oud hart, dat niet bemind en heeft
dan als een bedelaar, die géeft
om eigen armoê te vergeten;
hoe hebt gij, strammer te elken dag,
maar vromer aan uw glimme-lach,
uw trage levens-straat gesleten!
Elke ure, meerdre deuren toe,
elke' avond pijnelijker moe,
en elken nacht wat langre wake;
wat ijlren honger in uw borst
bij iedren morge', en voor uw dorst
het zout der tranen langs uw kake...
Maar elke vogel at uw brood
die, kloeg geen enkele u zijn nood,
't genoot tot op de laatste korste;
en gij, die geen belooning zocht,
wist dat gij niet begeeren mocht
de min die klopt in menschen-borsten,
oud hart, dat niet bemind en heeft
dan als een bedelaar, die geeft
om eigen armoê te vergeten;
en voelt, ter laatste rust gestrekt,
waar geene liefde-zorge u dekt,
vergeefs uw levens-straat gesleten.
| |
[pagina 724]
| |
Wij, de armen die den geest verzaakten
Wij, de Armen die den Geest verzaakten,
gekoornen tot een zaligheid:
we ontdekte' in ons het leed, dat waakte,
om een verloren weelde-tijd.
Wij de Eedlen, die de weelde wonnen
van schittrend-naakt Onnoozel-zijn:
wij hebben niets in ons ontgonnen
dan - blinkend git - een zwarten schijn.
Wij, niets dan Goeden, gulle en bloode
onnoozlaars met de warmste hand:
de dorre handen van de dooden
zijn rijker aan een rijpren brand.
- Wij de Armen, de Eedlen en de Goeden,
wij, liefde- en levens-zwaar den schoot,
- ons kindren leerden ons bevroeden:
wij baren nooit dan vreeze en dood.
| |
[pagina 725]
| |
Laat uw trage wake duren
Laat Uw trage wake duren
tot de haarden zijn gebluscht:
slechts naast goed-gedoofde vuren
slaapt men vroom in veil'ge rust.
Vreest gij, dat ge bij 't ontwaken
licht van koude rillen zult:
voed de vlamme in u der bake,
niet te dooven, van 't geduld.
| |
[pagina 726]
| |
Ik weet dat ik mijn dood bereid
Ik weet dat ik mijn dood bereid, wanneer ik wil
dat ik van schoonheid slechts, als eenig heul, zal leven.
Maar, waar gij mij dit heul een enkle stond kunt geven,
doe dat ik sterve, o Dood, en mijn begeeren stil.
Ik weet dat ik niet scheppen zal, dan door 't bereiken
der vrijheid die mijn ziel heure aardsche grenze ontknecht.
Gedoog dan, God, dat ik mijn scheppings-daad beslecht
door met mijn bloed de schaal des lijdens te verrijken.
- Doch eischt gij, Dood, die weet wat mij te wachten staat,
dat ik mijn leve' in leelijkheid en leêgheid slijte;
- groef gij, mijn God, opdat 'k me-zelf mijne onmacht wijte,
dees bittre plooien, strak en stroef, in mijn gelaat:
o laat dan toe, gij Dood, dat ik mijn hunkren loone,
mijn schoonheids-hunkren met de speren van mijn spot;
verknecht mijn rooden scheppings-drang, maar geef,
o God,
dat ik mijn knechtschap in mijn woede-woorden hoone.
| |
[pagina 727]
| |
Zingen, hoe de donkre wereld
Zingen, hoe de donkre wereld
zijne ronde reize gaat;
zingen 'lijk de merel merelt
'lijk de nachtegaal, die slaat;
zingen; blind, 'lijk vóor alle eeuwen
't laaien van 't onnoozel licht;
zinge' als zon en maan, flambeeuwen
aan het duisterst aangezicht;
zingen: vreugde en smart, gesmeten,
al wat gloeit en al wat rijt,
aan de gapend-geer'ge bete
van den hongerenden Tijd...
| |
[pagina 728]
| |
Eenvoudige arbeid
Eenvoudige arbeid, als een brood dat geurt en blankt...
- Gij die, waar ge om het vroomst geluk geen god en dankt,
verlatenheid betaalt met een te late boete:
het schoone koren aart onnoozel aan uw voeten;
er is een paard dat neigt, maar trekt; er is een os
die trekt; van duizend nijvre vooglen ruischt het bosch;
en als gij, straks, vol wrok om opgekropt negeeren,
maar nóg te trotsch voor de eedle biecht, naar huis zult keeren:
zie, daar staat uwe vrouw in zorge en derenis
om een vreemd leed, dat door geen min te weren is,
gij, bittre, die u zelven bant uit de' eigen vrede...
- Weêr is een dag van vrome weelde wrang verleden.
Het schoone koren aarde onnoozel; ieder deed
in onbewuste vreugd zijn doening, waar ge schreedt.
Maar gij, die lijdt en rouwt om al te zeker weten;
gij, die in luidste vreugd geen lijden kunt vergeten
en in het lijden éerst een schampre vreugd belijdt:
gij walgt voor de' eêlen troost van schaemlen arrebeid,
te trotsch nóg in het leed der machtelooze boete...
- En de ándren oogsten 't graan dat aart vóor uwe voeten.
| |
[pagina 729]
| |
Want neen: geen spijt'ge doem
Want neen: geen spijt'ge doem om wat het heiligst is:
de woel'ge vlam der daad; de kilte van 't begeeren.
Slechts op gekénde spijs kan deugdelijk men teren;
men smaakt geen schoonheid dan in de eigen droefenis.
Hoor hoe van elk geluid wel tien geluide' ontwaken;
weet hoe ge van één woord een weelde wekken kunt.
Vergeet uwe armoê; neen: denk dat u werd gegund,
uwe armoede, als een kruik waarin ge uw dorst moogt smaken.
Want hoe gij wenschen moogt u-zelf te ontsnappen, om
in ondoorgrondbren waan een wereld te bevatten:
gij kent de werklijkheid onopgediepter schatten
aan 't schaemle schoon alleen van 't innigst heiligdom.
Wil dan berusten in uw kleinheid; wil gedenken
dat gij geen weten dan uw kleinheid zijt bestemd,
en dán misschien, wanneer ge uw needrigheid omklemt
met de échtste liefde, Dood en God u zullen wenken.
| |
[pagina 730]
| |
Treed in
Aan Firmin van Hecke Treed in. Gij die mijn hope en die mijn deernis zijt;
die van míjn onmacht meent úw gloei'nden waan te loonen:
treed in: ons staat een vriendlijk-sober maal bereid;
gij zult vanavond met mij wonen.
Neem plaats. Het is het uur dat bleeke ruste wast.
Proef, hoe u te eigen mond de woorden zoeter smaken.
Zie aan den moeden heerd een stillere asch getast:
thans geene vlamme meer, die blake,
maar aan ons voorhoofd een veredelende glans,
o vriend, die zelfs onze oogen dooft, tenzij het streelen
der bloemen naar den tuin ze keere, en naar den krans
der teêr nog lichtende priëelen.
Want weet: geen schoon gebaar dat hier niet dralen blijft;
geen vrouwen-aêm, die niet dees strakke koon bleef kozen.
Zie hoe ter ruite schraaft en traag heur curve schrijft
een staêge roode liefde-roze...
En toch... o Gij, die mijne hoop en deernis zijt,
gij tot gelijken waan en onmachts-doem gekoren:
wees' eeuwig u gespaard de wreede zekerheid
van zúlken vrede, - uit leed geboren...
| |
[pagina 731]
| |
'k Hadde u gewijd
'k Hadde u gewijd mijn meest geliefde logen;
'k hadde u mijn eêlste' en schoonsten schijn gewijd;
en, zéker meer dan gij van schroom bewogen,
o gij die duister en die zuiver zijt,
hadde mijn vrees, bij 't vragen uwer oogen,
hadde mijn wroegend kommeren gewogen
in 't smeeken van mijn teederheid.
De vrome wanen die mijn brein bewonen;
de spijt'ge vreugd van een verleden jaar;
en mijn arm hopen, welk'ge roze-krone
wier dalend-trage blaêren 'k zorglijk gaêr:
'k hadde u vertrouwd dees mijne liefde-zonen,
- vervreemde kindren die mijn plegen loonen
met wendend oog en weer-gebaar.
'k Hadde u getoond de duister-rijke schrijnen
van de oude weelden die 't gedenken heelt
en, onder 't kleed van drift en trots en pijnen,
gelijk een stervens-moeden vogel streelt.
En 'k hadde in u, waar mij zou tegen-schijnen
uw blik, en door uw borst verlangen deinen,
herkend 't vergeten eigen-beeld.
| |
[pagina 732]
| |
En 'k hadde u, late troost... Maar neen: vergéten
is 't eenig heul voor wie door de' avond schrijdt,
en die den mantel van zijn stugge weten
voor de onvermijdb're reis ter schoudren smijt.
- Wat bate nog, dat hij bemind zich wete?
hem ligt zijn schaâuw voor de oogen uitgemeten,
ál ijler naar de nacht hem beidt.
Want hij die minde en de eigen min zag tanen;
hij die zelfs smart niets dan een vreugde weet;
hij die, de will'ge meester van zijn wanen,
zijne eigen trots-gestalte aan stukken smeet:
hem leid' geen nuk door nieuwe liefde-lanen,
waar dorre blaêren aan zijn voeten manen
dat iedre stap wat jeugd vertreedt...
Ga heen dan, kind, ga heen; en wat gebeure,
en loos geen zucht, en laat geen traan om mij...
o Kinder-min, o roos, vergaande geuren
die 'k in vergetelheid te drogen lei...
- En, leidde uw leve' u ooit langs de oude deure:
en sta, mijn kind, waar smeekend oog mocht treuren;
sluit de ooge', en ga mijn blik voorbij.
| |
[pagina 733]
| |
Vermits geen dag me ooit wekt
Vermits géen dag me ooit wekt en nog deze oogen open'
voor de veroovring van een nieuwen vreugde-buit;
vermits dit streng gelaat, van avond-vaalt' beslopen,
slechts in zich-zelven nog het beeld ziet van zijn hope,
en - dit gelaat zijne oogen sluit;
vermits ik van mijn bedel-tocht slechts meê zou krijgen
de ijlte in dit voorhoofd, en de koorts in deze hand;
vermits ik weêr in éenzaamheid ben aangeland,
sluit ik mijn hart, sluit ik de ramen op het dreigen
van winter-koude en zomer-brand.
En zie: thans is de dag mij schóon; mij, koelen smader,
wiens eigen leven eindlijk buiten 't Leven staat,
thans is me weêr de herfst een vrede-plegend vader,
en weêr een vader-zoen mijn bloed dat zoelt ten ader
die maatlijk aan mijn slapen slaat.
Want de akkers zijn verwijd, waar 't deinen van géen koren
de zekerheid van onbewogen einders breekt.
Niet langer twijfelt 't brein; en heeft de hand verloren
de klamme vreugde om eene vrucht, ten dag geboren:
ik heb een mond, die wísheid spreekt.
De wagens zijn gelost van de oogsten. Zie, 't en wegen
geen schoven, dan alleen de veil'ge schure borgt;
de schoonste zonne is véeg die vaagt de gele wegen,
maar 'k heb genoeg in 't bijten van haar brand gelegen,
dat zij voor 't winter-dulden zorgt.
| |
[pagina 734]
| |
De beesten zijn gestald; de driften zijn geweken;
en iedre peer is zwaar gelijk een ernst in mij.
Geen morren nog, dat meer dan zélf-verzaken teeken';
mijn dagen zijn een zee waar stil ter branding breken
na de eendere ebbe een zelfde tij.
En 'k worde, waar geen oog in 't mijne een twijfel rade,
en zonder éen gebaar dat tot geen ruste dwing',
bij glim-lach van mijn kind, bij vrage mijner gade,
den droeven schoone, die uit de eêlste herfst-cieraden
zich-zelven weeft vereeuwiging.
Zoo ruste ik dan, de hand ter zoele vacht der haren,
en rood gelijk een bloem mijn mond die wéet en zwijgt...
- Wat rijst gij dan aan mij? Ik zal niet áan u staren,
ijdele Erinnring, gij die van 't gevecht der jaren
nóg in den woel'gen boezem hijgt.
Want 'k heb mij in mijn wil als in een keurs geregen;
en zoo de stalen band door 't weeke vleesch me snijdt:
weet dat ik-zelf de wond' steeds open rijt,
daar 'k in héur diept' bewaar, door de eigen spot gedegen,
de weelde van mijn zékerheid.
| |
[pagina 735]
| |
In memoriam Jean Moreas
IV o Trouwe vriend der oude dagen
die me in uw armen hebt gedragen
zoo vaak, en op mijn mond de vragen
met uwe dichte zoenen sloot;
die, om mijn zieke hoofd gebogen,
in 't spijtig staren van mijn oogen
de deernis van uw mededoogen
liet dalen: schoone, bleeke Dood.
o Broeder die, - toen brooze weelden
me omstraalden, en mijn wangen streelden
een stond, en vloden, - dúurge beelden
als zustren aan mijn zijde liet;
zij zwegen, maar haar streelend nijgen
liet vrede om mijn mistroosten zijgen;
haar aêm was rustig, en haar zwijgen
was schooner dan een liefde-lied...
| |
[pagina 736]
| |
In memoriam Jean Moreas
V Zal ik rusten?...
- o Bewúste
die te zéker heil verstiet,
maar door de eêlste en nieuwste lusten
de oudste liefde doemen ziet;
droeve en klare,
die 't verzwaren
van 't verleden in u draagt,
maar inéens opnieuw moogt staren
in het schoonste dat ge ooit zaagt;
ongenoode
die, ten doode
moede, nauw te leven dierft,
en den Dood beminde, en noode
smartlijk leefde, en toch niet stierft,
niet te sterven
dorst, maar derven
bleef 't onmiddellijke brood
dat ten blijde loon verwerven
wie u niet beminnen, Dood:
| |
[pagina 737]
| |
zal het wezen
dat, ontrezen
ongenotene geneucht,
mijn gebaren zonder vreeze
teeknen gaan aan eeuw'ge vreugd?
zal het komen?...
- mijne droomen
volgen de oude Schuite na
waarop, dood, de Dichter 't loome
laatste water over-wâ,
tot hij naedre
waer vergaedren
die hij 't innigst heeft bemind
in het diepst der kloppende aedren:
hij, hun vader en hun kind;
waar hij hoore
bij de choren
van een rijk dat rijker zij,
onder schoonste jeugd gekoren,
breekneksch dansend, dij aan dij;
waar de maagden
nooit en waagden
langen lonk of laag gebaar,
schuin en schoon, dan waar het traag de
zuivre ziele ontloken waar';
| |
[pagina 738]
| |
waar hij wone,
Hij, de schoone,
die de krone van zijn lied
aan den gloed van elke kone,
aan elk voorhoofd zinken liet...
En... Zal 'k... Wanen!
Door de tranen
van deze' al te schoonen droom
zie 'k u, beelden, trage tanen
'lijk een veegen morgen-droom.
Oude liefde,
die me hief de
bittre diepten uit, o Dood,
weder ben ik de gegriefde
die ge een ijdle hope boodt.
Nimmer ruste
den bewuste,
die te zéker heil verstiet,
maar door de eêlste en nieuwste lusten
áldoor de eeuw'ge liefde ziet...
Droeve en klare,
die 't verzwaren
van 't verleden in u draagt:
nimmer eindloos mogen staren
in het schoonste dat ge zaagt...
|
|