Verzameld werk. Deel 1. Lyrische poëzie
(1948)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 701]
| |
Hupnos en Thanatos
| |
[pagina 703]
| |
I
De loome en zéek're spanen van den Tijd,
aan de gelijke veer-kracht van de vuist
die dubbel voorwaarts en naar achtren schiet,
hadden mijn boot over de oneind'ge zee
van uit mijn oosten naar het west geroeid.
Van uit den einder, waar de lucht is als
een kriek in uchtend-ure: rood, en blauw
van glanzen, had de azuren boeg
de eerste lichte, later loomre waatren van
een kegge diepre kleur gekliefd, aldús
dat aan de flanken van mijn zwarten boot
de dag verschoof van achteren naar vóór.
Mijn roeier was een stil en naarstig man,
die 'k niet verstaan zou aan zijn woorden-taal
want hij en sprak niet; maar, naar wij aan den dag
en reize vorderden, zoo lei hij mij,
van zijn bewegen, vóelen in het hart
en goed begrijpen in het brein, alwaar
zijn vuisten, in gelijke zekerheid,
mij leerden dat hij vromer werd, of moe.
- Zoo voelde ik 't lood des middags op mijn nek.
Zoo werd ons voor-plecht van den avond rood.
En toen de laatste ruk der spanen stug
ons vaartuig op een zate ziltig zand
vast-zette, wist ik dat ik landen moest.
| |
[pagina 704]
| |
II
Ik landde, alleen. Mijn sprong in 't ziltig zand
kraakte, en miek uit mijn dubble zole droog
een kring, waar 'k zakte in zavel, zoet-beëbd.
En 'k stond. Wat dreef me hier?...
- De nacht alreê
was naedrend. Boven 't water van de zee,
die zwijgend was, en zwarter dan het oog
der vrouwen die beminnen, was de lucht
gelijk een muur van bleeke rotsen, waar
de reten rood van waren als van bloed.
En bleek was ook de reede, bleek en veeg
'lijk lood wordt, wijl het koelt ten steenen kroes
waarin 't gekookt werd. En, was zilvren nog
van eene zilvren franje, sierlijk-dun,
de zate waar de zee ze zoet bezoekt,
zilver van zout nog de aangezogen zaat:
reeds werd de lucht zóó bleek, dat grauw zij werd,
en grijs, 'of zij een pelder spreiden wou
ten laatsten slape, alover zee en zand...
'k En kon mijn eigen aangezicht niet zien,
maar 'k rade aan kleur van lucht en zand en zee
dat het moest zijn als steen zoo stroef en grijs.
Want donker zag ik mijne handen reeds,
waar ze aan mijn armen wogen, daar ik stond...
| |
[pagina 705]
| |
III
Ik stond...
- Wat dreef mij hier te dezer reê?
Wat jagen van mijn boezem, welke geest,
uit zekerheden en een zoete rust
naar deze haven, waar 'k niet weten kon
of er een herberg wachtte voor mijn nacht,
of er een zon zou rijzen voor mijn dag,
of 'k er een vriend zou vinden voor mijn vraag,
en mijne vreugd de vrouwe die ze ontvang'
blijde of gedwee, en die mij sussen zou
wanneer een zoet verdriet mij drijven mocht
in haar weeke armen?...
- Och, 'k en wete 't niet.
De dagen van het leven zijn te lang,
dat men nog wete, 'wijl het avond wordt,
wat de ochtend aan verlangen kende, of nood...
En 'k was gegaan, ter zoomen van de zee,
waar in zijn boot, de spanen reê ter hand,
de Tijd wachtte, en mij aan-zag, sprakeloos.
En 'k had de boorden van den boot betreên, -
weet ik waarom? Misschien, omdat ik moest
gaan leeren, wat mij 't leven zoete miek
en, beurtlings, bitter...
| |
[pagina 706]
| |
IV
En 'k stond...
De nacht werd zwarter steeds; er ging
een kilte aanwaaien uit de gladde zee
naar mijn gestalte en die mijn rug begleed
met ijzige aaiïng. Hol werd mijne borst
en pijnlijk; pijnlijk, 't wegen mijner leên.
Toen ging ik, rug der zee toe, over 't land.
Ik schreed. Aan mijne voeten kraakte 't zand
van duizend diertjes die mijn loome zool
bij elken tred was plettrend. Aan mijn zij
ging ongezien de Stilte, en luistrend was
om ons de oneindig-strekkende eenzaamheid.
En in mijn borst, daar hamerde mijn hart;
vol vragen om het doel en de uitkomst, zag
mijn starre blik de zuiging aan der nacht,
hoorden mijn ooren 't weeke, angstvallig gaan
van mijne voete', en 't kloppen van mijn pols,
en dan de Stilt, geniepig aan mijn zij...
En 'k ging, en toen ik lange had gegaan,
tijdloos alover de eindelooze zaat,
toen zag ik plots, aan de thans donkre lucht,
een donkere spelonke.
| |
[pagina 707]
| |
V
'k En wist; maar 'k voelde aan mijn plots-zwijgend hart,
dat ik was aangekomen waar ik moest,
naar de onbepaalde wenschen van mijn hart,
en meer nog naar des noodlots heil'gen eisch.
Voorzichtig trad mijn vrees de lage rots,
trad mijn omzicht'ge stap de rotse rond,
te vinden ingang. En slechts tasten, lang en wreed,
langs wanden die, als botte messen wreed,
scheurden mijn vingren en de vleez'ge hesp
des duims, - en slechts na lang en wreed getast
de ruige steilt der rotse langs en rond,
peilden mijn handen ijlte, en stond ik in
het hol, verbaasd dat ik als onbewust
mijn uitgestrekte handen was gevolgd
en ingekome'...
En waar 'k hier stond ineens
ging weêr mijn hart aan 't bonzen. Angst bekroop
mijn hersnen, en er krijschte een stem in mij:
‘Vlucht! Vlucht!’ Maar tevens was in mij 't bevel
dat ik zou blijve' en schrijden naar het doel
dat mij verholen bleef, en lokte, lokte...
| |
[pagina 708]
| |
VI
En 'k ging. Thans kreeg mijn tred een klank van brons;
hij klonk als laarzen over een gewelf;
hij zong: een klepel, wol-omwikkeld, in
de zinderende holte van een klok.
En in mijn hoofd, daar stootte hij, gelijk
kristallen bollen aan elkander, keer
op keer een ronde trilling aan den broozen wand
van een nieuwe ronde trilling... 'k Ging,
en waar ik poogde teenelings te gaan,
schuivend van voet en met omzicht'gen tred,
dan werd mijn stap gelijk het bang gekrijsch
van een klinge over gebarsten ijs;
en 't was dan of een kling mijn hart doorvoer,
vlijme bij vlijme, met een wreede vreugd...
Maar niets en lette, dat ik voorwaarts trad,
halsstarrig in mijn vreeze, koppig in
den angst die kropte in mijne droge keel, -
door het fluweelen duister, blind en ruim,
en dat niet aêmde...
- Tot ik in een diept'
die 'k niet te meten mocht, vermeende ineens
drievoudig eene matte klaart te zien.
| |
[pagina 709]
| |
VII
Ik naerde, en toen ik nader was gehéel,
genoopt te naedren van dit wonder licht,
toen zag 'k de klaarte in haren drie-hoek staan
zooals een lage en overfloerste maan
boven twee bolle wolkjes.
- Zóó, ten herfst,
in dras-land, wanneer de avond rijzen gaat,
en alle moere ontrezen, blauwend-blank
een damp gaat de aard bepaarse' en ijler wordt
naarmaat hij stijgt, een paarsren hemel toe;
weldra zijn aard en hemel één van tint;
en zelfs wat wast, heester of boom, en draagt
het herfstig roest, en is van brons en bloed,
krijgt kleur van hemel en van aard; - wanneer
ten herfst en te' avond neevlen zijn die 't al
omkleeden, en, waar 't duistren gaat, en ziet
gij niets meer: dan, in eens en onverwacht,
doorschijnt een groote bleeke maan den damp,
vreemd angstig makend, maar, waar ze éénig licht
is, lokkend naar haar veeg gelaat...
zoo was
die klaart een lage en overfloerste maan,
vreemd aan mijn oog, en lokkend.
| |
[pagina 710]
| |
VIII
Maar ik zag
dat het geen overfloerste volle maan
was, - daar zij me aankeek uit een dubbel hol
onder een voorhoofd, breed en kommer-vol.
't Wierd ('k was genaderd héél thans, en zag góéd),
't was in 't oneindig donkèr een groot hoofd,
een veeg-bleek aangezicht, dat keek mij aan,
star-oogend, en uit oogen peilloos-diep
en zwarter dan het duister dat omheen
mij dreigde van zijn ijlte. 't Was een vrouw,
eene oude, zware vrouwe, stuursch en stom,
die áan mij zag, uit ondoordringbren blik,
en niet sprak, maar boven hard een kin
de holte van heur mond gesloten hield,
vol zwijgen en vol onbegrepen spraak,
achter de zwarte lijn der dunne lip.
Zij zat, haar voorhoofd recht het duister toe,
breed op heur schoudren 't kleureloos gelaat,
onroerend op heur heupen 't log gewicht
van heuren boezem. En zij was geheel
zwart als zwart felp. Maar hare schoot was klaar
als van twee bolle wolkjes.
| |
[pagina 711]
| |
IX
Want in haar schoot daar droeg ze, beider zij,
veilig in iedren arrem, zorgen-vol,
- en iedre hand was teeder, die ze hield, -
droeg zij, nog witter in hun aangezicht
dan zij het hare toonde, naakt een kind.
Zij lagen, gelijk bolle wolkjes zijn
verlicht, bij nacht, van maan-licht...
'k Naêrde méer,
en 'k zag het eerste, en 't aêmde log. Het lag
als zat van zog een grove boreling,
flets-wit van melk het oudelijk gezicht,
de lippen bloedloos-blauw, als kindren zijn
van struische en zieke boeren. Iedre vuist
sloot op den palm als op een diep geheim.
Het dicht omkroesde hoofd woog op den kin,
woog op de borst die matelijk bewoog.
Drievoudig wies de buik en deinde, als waar'
hij van verholen leven diep vervold.
De beentjes, al te mager voor zoo'n kind
dat dik was, trilden waar ik áan ze zag.
En dit sterk kind, daar 't lag, en was niet schoon.
| |
[pagina 712]
| |
X
Maar 't ander kind, dat lag ter linkre zij,
was schoon.
Het had, al was 't oneindig bleek,
binnen het gladde haar dat was gelijk
een nachtlijk water blinkend-roereloos,
een eêl gezichtje, als van een wijzen man
die ernstig is, maar van serenen ernst.
Gij vreesdet dat het de oogen oopnen zou,
zóo waren beide schalen diepend-blauw
van 't donker oog dat zij verholen, en
dat grondeloos moest wezen. En het lag
zóo rustig, dat het waarlijk aêmloos leek.
Aêmde dit kind? Zijn borst was roereloos
als een gebruinde zilvren borst-plaat aan
den hals eens kalmen krijgers. Open was
zijn hand-palm beider zijden, of hij wou
toonen aan ieder zijne mildheid die
haar heele have had gegeven... Zóo
lag het gestrekt in minnelijke rust,
de buik óngolvend, en de leden in
de houding van de schoonste en diepste rust.
| |
[pagina 713]
| |
XI
Toen 'k zóo de beide kindren had gezien,
zóo slapend beide' in onderscheiden slaap,
toen holde zich een vrage in mijn borst:
en weder zag 'k de zware voedster aan,
de bleeke, die, ik voelde 't, wist waarom
mijn dag hierheen mij voerde, en in haar mond
besloot 't geheim van mijne reize.
En 'k vroeg:
‘Waarom heb ik dees' lange reis gedaan?
Van bij mijn prilsten ochtend ben 'k gegaan.
Van uit den einder, waar de lucht is als
een kriek in uchtend-ure: rood en blauw
van glanzen, heeft de azuren boeg
de eerste lichte, later loomre waetren van
een kegge diepre kleur gekliefd, aldús
dat aan de flanken van mijn zwarten boot
de dag verschoof van achteren naar vóor.
Zóo voelde ik 't lood des middags op mijn nek.
Zóo werd mijn voor-plecht van den avond rood.
Maar toen ik landde waar ik komen zou,
en zag, en had gezien; - nu 'k vóor u sta,
o vrouwe, o eindlijk doel, en 'k zie uw kroost:
nu vrees 'k en vraag, waarom dees' lange reis?...’
| |
[pagina 714]
| |
XII
Toen 'k sprak en had ze mij niet aangezien,
heur blik in 't ijl gericht, als naar een ver
maar een vertrouwd en lang voorzien visioen,
van mijne spraak gewekt en mijne vraag.
Maar toen 'k gesproken had, en z' had verstaan
dat 'k zweeg, en dat ik wachtte op háre spraak,
toen daalde heure blik, en zag zij me aan,
als van een vreemd verlangen aangedaan.
Een glimlach rees, waarvan 'k niet raden kon
of hij goedgunstig was of dreigend, aan
haar strakken mond, die traag ontsluiten ging,
maar die ze, plots, weêr toebeet, nijdig. En
geen woord en loosd' heur lippe. Weder heeft
heur oog me diep en vorschend-lang bezien;
en heure wangen en heur voorhoofd heeft
ter rechtre ze geneigd, naar 't éerste wicht,
het fletse, dat niet schoon was. En opnieuw
heb ik dat kind aanstaard.
| |
[pagina 715]
| |
XIII
En zie: daar werd het wakker. 't Dikke hoofd
bewoog; ging liggen rechts van links, en links
van rechts. De borst, in raschren aêm, bewoog.
De vuistjes, steeds gesloten op hun buit
van ongezienen rijkdom, sloegen uit
en boorden in den vaak der oogen. Toorn
scheen plots te schieten door de maegre leên.
De buik ging golven; en een sterke krijsch,
die plots de stilte scheurde 'lijk een schrik,
kraste uit den mond en donkre tonge...
En toen,
toen ging 't zijne oogen oopnen, mij bezien
met de' achterdocht'gen blik van een goed man
die vreezen zou dat ge ónheil tegen-gaat;
waarna zijn oog zich vestigde in mijn oog
met al de droefheid van een stom verwijt...
- En toen heb ik dien blik gepeild; en wee!
o wee! nimmer vergeet ik meer, hoe 'k mij
gezien heb in dien blik: mijn heel bestaan,
als in een droom der felste werklijkheid,
en werkelijker dan de felste droom...
| |
[pagina 716]
| |
XIV
En weder zag 'k de vreemde moeder aan,
en weder had z' heur glimlach. Nóch en sprak
heur mond het woord dat mij verlossing bracht.
Maar heure wangen en heur voorhoofd heeft
ter linkre ze geneigd, naar 't andre wicht.
En zie, daar lag het, schooner dan een ster;
gelijk heel verre schoonheid die men raadt
meer dan men durft te hopen, haar te zien,
meer dan men durft te droomen, haar 't aanschouwen...
En 'k staarde 't aan, en 't was oneindig bleek,
doorschijnend-bleek haast, als de perlen zijn:
een eêl gezichtje, als van een wijzen man
die ernstig is, en van serenen ernst.
En 'k vreesde dat het de oogen oopnen zou,
maar ik begeerde dat het ze oopnen zou...
En lange heb 'k gestaard het kloppend hart
vol vreeze en hoop, vol spijt en vol verlangen...
- Wanneer ineens een schorre lach weêrklonk,
en 'k opzag naar de voedster en haar lach,
en zag heur voorhoofd kommrend meer dan ooit.
| |
[pagina 717]
| |
XV
o Mijne vrienden, toen 'k ten strande weêr
gekeerd ben, en geen keuze had gedaan:
toen zag 'k den Tijd, gebogen aan zijn spaan,
gereed me weêr te voeren, stroom-opwaarts
naar 't Dagen... Maar ik ben gebleven, hier
ten zoome, in 't zilver-ziltig zand, en weet
nog steeds niet wat 'k er doe, en of ik weêr
zal keeren naar de voedster, en dan kíes...
- Slaap beide' en Dood: ik weet wat ik verlies
en wat ik winne als 'k éen van beiden leg
in dees mijne armen en hem vader-woordjes zeg.
Maar...
- En waar 'k aarzlen blijf, in droef beraên,
wacht steeds de Tijd, gebogen aan zijn spaan.
|
|