| |
| |
| |
Inhoudsopgave
Naar de beginregels der gedichten, alphabetisch gerangschikt
Aan eene vrouw vertwijflend te beminnen |
449 |
Aan u, die 'k heb bemind om 't water van uwe oogen |
419 |
Aan u, van u dees stille droom |
306 |
Aarde, over-oude, ik ben van u gescheiden |
630 |
Ach neen, 't en is de troost nog niet |
677 |
Ach weet ik?... Welke daad, die de uitkomst spelt |
359 |
Als, bij moe-tanend avond-lichten |
46 |
Als ge op de bangende avond-peis |
217 |
Als gouden olie en haar volle vracht |
450 |
Als ik u zie, dan glimlach 'k om mezelf |
450 |
Al staat der zolen paarse schaâuw |
202 |
Als zwaal'wen die, bij regen-weêr |
96 |
Anijs, anijs, o plots gerezen |
685 |
|
Beeld: hijgend danser tusschen God en mij |
439 |
Berust in de avond-peis, berust in de oude wanen |
230 |
Beschouw dit grauwend aangezicht. Gij zult er vinden |
721 |
Betoovering! Alwaar ik ga |
241 |
Bij 't venster met het enge vergezicht |
816 |
|
Cierlijk-troon'ge onsterfelike Aphrodita |
397 |
|
Daar, waar het woud van de open vlakte scheidt |
264 |
De avond, gelijk een aêm aan zoelen mond ontvloten |
154 |
De avond is óp-gegrijsd, hoog tot de exieme starren |
782 |
De boomen langs den weg hebben de' avond in stralen |
775 |
De dagen, - waren 't dagen?... 't Schrijdend uur |
319 |
De dag is moede en stil, en de uren gaan verbleeken |
476 |
De dag schuift vóor den Dag gelijk een lucht vol rozen |
583 |
De dag, - zooals een zoele zoen |
137 |
Dees heele liefde is heen gegaan |
310 |
| |
| |
De gore kroeg geslote' en dood de kaars, die blaakte |
269 |
De keuken is geboend nog vóor ik binnen-treed |
650 |
De koelte neigt den avond over |
307 |
De koffen aangebleekt van ongebluschte lucht |
605 |
De laatste stralen - waze waaiër, vage stavend |
781 |
De ladder en de koorde; 't stroo; de gladde kilte |
218 |
De loome en zéek're spanen van den Tijd |
703 |
De loome vlerk gebroken |
282 |
De luchten hangen vol dagen |
29 |
De meester-drijver droomde een wondren droom |
817 |
De meiskens uit de taveernen |
607 |
De morgen, lijk een prevel-beê |
287 |
De morgen was in stralen niet ontloken |
294 |
De nacht, de zwoele nacht heeft me als een wijn bevangen |
528 |
Den duisteren schacht van elk verlangen |
239 |
De oneindigheid, gebreid alover de einder-lijnen |
288 |
De oude getouwen, en de smidse in blij bedrijf |
65 |
De riemen, zwaar van wier, ter ruste; in zwoele dampen |
378 |
De rozen doomen en daauwen |
254 |
De rozen wegen van den regen... - Vreemd gemoed |
153 |
De scheiding, paars, van schaduw en van licht |
453 |
De schoonste nacht en is zoo schoon |
400 |
De stille strengeling der vuisten |
207 |
De stille zonne daar ik zit, voor mijne woning |
227 |
De stilte regent. 't Geuren teedere anjelieren |
162 |
De stoere boeren hebben gansch 't woud uitgeworteld |
836 |
De stralen - wegen schril gebroken door de wolken |
832 |
De trage dagen van uw tanig vlak, o water |
101 |
De treinen blazen de aard het zuigen toe der zeeën |
613 |
De tuinen galmen in de walmen van den herfst |
722 |
De vrouwen die ik heb gekend |
94 |
De Waag aan mijne slinker-zijde, en aan mijn rechter |
747 |
Deze avond is gelijk een stil-verlicht paleis |
35 |
De zee bedwelmt me als kirsch-gedrenkte perzik |
446 |
De zee boetseert me. Ik word weldra gelijk |
447 |
De zee is jong en krult als 't haar |
446 |
De zee wacht. Maar ik doe mijn deure dicht |
543 |
| |
| |
De Zomer is - geschommeld in zijn wijde vrede |
819 |
De zon ligt in mijn linker-hand |
619 |
De zonne staat me in 't aangezicht |
300 |
De zon staat al den over-kant |
679 |
Die mijn linker-hand omvingert |
569 |
Diep aan uw hart, diep in uw haar te zullen slapen |
534 |
Dit is het huis dat niemand heeft ontsloten |
117 |
Dit is misschien het laatste lied |
289 |
Dit wordt geen lent'. Geen dag en zal de smoore' ontrijzen |
491 |
Doch Dante, al smalend: ‘Arme stakker! En de Liefde? |
753 |
Doch waar, zijne oogen groot, maar de aedren aan het paarsen |
467 |
Doch zoude ik, die met stalen web me heb omgeven |
751 |
Dwing uw gevuld gelaat in de engte van dit masker |
455 |
|
Een bloem springt open. En de dag springt open |
453 |
Een dubbel-loot'ge beuk - twée scheute' éen stam ontschoten |
180 |
Een echte Vlaamsche herberg |
799 |
Een Engel heeft, van vóór zijn vromer aangezicht |
204 |
Een huisken: leemen muren |
797 |
Een man die, moede en levens-mat |
347 |
Een peerlemoeren schaal, neigt lucht den zee-barm nader. |
448 |
Eens groeit een boom uit mij, en 'k weet denwelke |
556 |
Eens, in 't midden van den nacht |
826 |
Een ster: een klompken ijs tusschen mijn heete tanden |
428 |
Een trage wingerd om mijn deur |
357 |
Eenvoudige arbeid, als een brood dat geurt en blankt |
728 |
Een vrome, koper-schoone woon |
195 |
Een vrucht, die valt... - Maar 'k wijle in 't onontwijde zwijgen |
531 |
Eén was, die áan ze voerde, en vreemder scheen me 'k Weet |
396 |
Een zatheid?... - o Verfoéibre wetenschap |
336 |
Een zatheid? - Zie, hoe alles weder blij |
325 |
Een zeil, een zeil! Zie 'k daar geen zeil, gespannen |
611 |
Een zelfde droom die wies op beider aangezichten |
670 |
| |
| |
Ei! zwaluw uit den hoogen |
787 |
- En bukkend onder 't juk, en slepend hunne keten |
792 |
En dan: mijne Eva... |
338 |
En de oude huizen staan de straten langs |
795 |
En een lang dik meisje |
449 |
En hoor uw hart: hoort gij uw hart niet slaan? |
549 |
En ik, Ikaros, die beneden viel |
825 |
En 'k ging. Thans kreeg mijn tred een klank van brons |
708 |
En 'k stond... De nacht werd zwarter steeds; er ging |
705 |
En langs de straten gaan ze, de orgeldraaiers, malend |
791 |
En of ik déze vrouwen minde?... o Moe gedenken |
373 |
En op de kussens uitgestrekt, het hoofd met palmen blaren |
789 |
En 't is het uur van hoop misschien... - Ziet: elke deur |
392 |
En toch: en was 't een schoone logen niet |
351 |
En tóch: geen zatheid: - Als een hooge baak |
329 |
En weder zag 'k de vreemde moeder aan |
716 |
En - weêr sta 'k, mijn gelaat naar blinde toekomst toe |
754 |
En zie: daar werd het wakker. 't Dikke hoofd |
715 |
En zie, naar 'k wijle, in weifels ijlten, aan den zoom |
748 |
En zou 'k dan ommezien en schromen? - Zie 't Verleên |
752 |
Er brandt - alwaar de laegre zonne zengt |
256 |
Er gaat een goede beedlaar langs den weg... |
69 |
Er is geen smart te groot voor ons |
582 |
Er is geen tijd. Wat gistren was |
574 |
Er is, tusschen den dubblen glans der laan |
441 |
Er komt iemand bij mij, dien 'k nimmer zag |
627 |
Eroos, eens op eenen dag |
828 |
Europa ronkt en rilt al onder 't stompe stampen |
743 |
|
Gebogen, ach, gelijk de nacht gebogen |
644 |
Gedrochtelijk gebaard uit vol-gepropte kolken |
284 |
Geduldig als een dag die geene daden vraagt |
119 |
Geen avond over 't bed die het niet heet en blaast |
450 |
Geen klok omgolft den dooven toren |
585 |
Geen zomer-schaaûwe is schoon als 't beeld, in volle teilen |
189 |
Geheimvol door 't duister omsluierd |
798 |
Gekomen met een zoeten mond |
91 |
| |
| |
Gelukkig wie zijn drift de toomen heeft gegeven |
156 |
Geluk, zoo zedig en zoo zeker |
95 |
Gelijk een arme, blinde hond |
387 |
Gelijk een bete van uw tanden |
296 |
Gelijk een hond die drentlend draalt en druilt |
529 |
Gelijk een zwerm van koopren vliegen |
380 |
Gelijk het gonzend bliksmen van motoren |
562 |
Gereede weelde, die het kleed van onzen disch |
260 |
- Gestrekte, wiens geneucht naar weêr-klank van uw leven |
671 |
Getaand het dag-geweld |
214 |
Geur van het reeuwsche beest; geur van de beursche vrucht - |
643 |
Geven, geven! Alle vrachten |
651 |
Gezapig als den zoen van koele kinder-lippen |
229 |
Gezegen mijn gezoende mond |
212 |
Gezichten mijner dood, ik draag in mij |
32 |
Ginds op de onmeetbare heide, de glanzige, zonnige heide |
788 |
God, die mijn maat hebt vastgesteld, gij leert mij krimpen |
458 |
Goedheid, goedheid gelijk een zuster aan mijn zijde |
70 |
Goôn-gelijk schijnt dées me te zijn, de man die |
401 |
Groeien uit het brassend weven |
572 |
Gij bestiale zaligheid van jonglings-liefde |
451 |
Gij brandt mijne oogen toe, gij brandt mijne oogen open |
510 |
Gij daalt aan beide zij naar waar mijn leden wegen |
247 |
Gij die gebaard hebt, en in moeder-smart gestaan |
41 |
Gij, die geen Vader wezen zult |
756 |
Gij die ik deelzaam in mijne eeuwigheid |
758 |
Gij, die ik zoet te slapen leide |
696 |
Gij die 'lijk een verwijt gaat wegen in mijn zwijgen |
487 |
Gij die mijn kommer-ziekte in deemoed tegen-lacht |
481 |
Gij die ten wagen weegt van stampend-ijvre dansen |
206 |
Gij die u, stèrker liefde omgord |
480 |
Gij die, waar 'k iedren ochtend ga |
697 |
Gij, die weendet om mijn lijden |
698 |
Gij draagt een schoone vlechte haar |
265 |
Gij draagt het gladde mom der dood |
745 |
| |
| |
Gij hebt het duistre hart der al te roode rozen |
118 |
Gij hebt te zeer van blijde logen |
484 |
Gij kunt niet wijken; en ik zie uw lippen prijken |
51 |
Gij lengt uw schaduw uit, die reikt ten hemel, waar |
267 |
Gij menschen, die misschien me in laetren tijd gedenkt |
516 |
Gij moogt niet heen: nog ben 'k geheel van u bevaên |
422 |
Gij rijst aan mij gelijk een vlindering van bloemen |
568 |
Gij spraakt: ‘En slaak uw vreugd, noch laat uw oogen toe’ |
87 |
Gij spreekt geen woord, o vrouw, maar weent aan mijne zijde |
485 |
Gij spreekt van God, mijn vriend, heel vroom en stil |
458 |
Gij wast aan mij gelijk de winde |
695 |
Gij wenkt. Uw blik ontwekt de blikken mijner oogen |
749 |
Gij, zangers van het blijde lied, gaat langs de baan |
804 |
Gij zult me niet meer kennen, die me kende'... |
52 |
Gij zult mij allen, allen kennen |
501 |
Gij zijt altijd de Naakte en de Verzaakte |
421 |
Gij zijt de goede vrouw ten drempel mijner dood |
22 |
Gij zijt de hond niet aan de deur van uw geluk |
546 |
Gij zijt een bloem, - en 'k ben alléen met u |
577 |
Gij zijt gedrieën die mij eert |
417 |
Gij zijt me koozend toe-getreên |
385 |
|
Handen, die van goeden wil |
560 |
‘Hang gij, met uwe hande' als spoelen, ter warande |
179 |
Harde modder, guur krystal |
530 |
Harmonica te spelen aan de zee |
445 |
Heb ik genoeg u lief-gehad, doorschijnend glas? |
578 |
Herinneringen zingen, kind, uw wit gelaat, |
24 |
Het huis is rondom mij vol sletten en soldaten |
561 |
Het huis is vol van u. De stilte weegt, verzwaard |
508 |
Het huis mijns vaders, waar de dagen trager waren |
15 |
Het huis waar eens mijn rouw door hing |
384 |
Het is het uur van zoet mistroosten... Elke baan |
391 |
Het is of alles nog gebeuren |
628 |
| |
| |
Het nachtuur waakt; en 'k waak. - Wat zijt ge diep en schoon |
509 |
Het paard wringt als een zilvren visch. En de ijlte is rood |
442 |
Het waren, wist ik, - en ik schrikte bij mijn weten |
371 |
Het was een avond dat ik langs de heuvlen neder |
374 |
Het was te sterk, mijn God, het was te sterk |
823 |
Het weze dan, dat ik thans weêr uw lief zal wezen |
55 |
Heupe die ligt gelijk de lijne van de zee |
451 |
Hier is de duisternis gegroeid |
299 |
Hier, waar het gieren zwiert, ter glinster-klare hillen |
283 |
Hoe ben ik aan me-zelf, hoe ben ik aan 't verleden |
133 |
Hoe leven in mijn oog, bij glanzen en verglijden |
129 |
Hoerdi mijn liedt al doer die sale |
805 |
Hoe vaak, nog voor mijn boot de vriendelijke kreke |
367 |
Hoe wordt mijn lippe week |
126 |
Hoe zal mijn woord uw stil bewegen streelen |
21 |
Hoort de regendroppen op de glazen |
794 |
Hoort het lied der markiezinnen |
808 |
Hij die den druivelaar allangs 't gelinte leê |
191 |
- Hij die de schoonheid van haar strenge roede sloeg |
376 |
|
Ik adem bij de goden |
683 |
Ik ben de hazel-noot. - Een bleeke, weeke made |
646 |
Ik ben de schoone roode vrucht |
377 |
Ik ben de trage lei der beelden afgevaren |
188 |
Ik ben geen wakkre lente of een gezwollen zomer |
645 |
Ik ben het eeuwig bed, het eeuwig leêge |
744 |
Ik ben met u alleen, o Venus, felle star |
494 |
Ik ben niet minder dan wie met een sterk gelaat |
425 |
Ik ben ten hoogsten berg gestegen |
302 |
Ik ben 't geduld der brooze en lustelooze menschen |
609 |
Ik ben u moe. Gij hebt mijn traagste hoop vermoeid |
483 |
Ik ben van u, die - heel van onbegrepen vragen |
121 |
Ik bind u binnen 't Woord, o Jaar, gelijk de boom |
199 |
Ik bleef; en zag hoe de avond naar een bleekre zee |
369 |
| |
| |
Ik bood hun waapnen en gebloemt. - Zij kozen waapnen |
803 |
Ik doe mijn maal van zuivel, brood en noten |
755 |
Ik dorst uw roerloosheid te naêdren |
684 |
Ik draag u aan mijn hart, al ben ik járen-zwaar |
59 |
Ik droom uw droom; gij droomt mijn droom. Wij beiden |
533 |
Ik hadde, o gij die toe me staart, wier oogen zwijgen |
675 |
Ik heb de heemlen vol gezien |
676 |
Ik heb dit hooger oord gekozen tot mijn woon |
620 |
Ik heb een menigvuld'ge vacht |
680 |
Ik heb een vrouw; ik heb een kind |
258 |
Ik heb, het brein van spijt doorwoed |
257 |
Ik heb mijn zuiver huis gevuld |
532 |
Ik heb u niet dan in mijn hart geweten |
122 |
Ik heb u niet gekend dan in dees nieuwe vreeze |
503 |
Ik heb uw beetre vreê gewacht |
236 |
Ik heb vandaag veel moede boeken door-gemaakt |
147 |
Ik hoor de nacht die nader-zijgt |
54 |
Ik ken ze. - Een dag, dat van het gulden loover |
399 |
Ik kom alleen, bij nacht, in deze zee-stad aan |
541 |
Ik landde, alleen. Mijn sprong in 't ziltig zand |
704 |
Ik lijd... - Gij die, gedwee, mijn luimen hebt geleden |
262 |
Ik mag wel sterven, zegen-vol, te dezer plaatse |
448 |
Ik naerde, en toen ik nader was gehéel |
709 |
Ik open me als een oog, den nacht verloren |
612 |
Ik scheer de muren; - als een rechthoek ligt |
442 |
Ik stond... Wat dreef mij hier te dezer reê? |
705 |
Ik vraag den vrede niet: ik vraag alleen de rust |
502 |
Ik wandel bij de boomen die mijn jeugd |
441 |
Ik was een goeden zoon gelijk |
92 |
Ik weet dat ik mijn dood bereid, wanneer ik wil |
726 |
Ik weet: ik berg iemand in mijne woon |
624 |
Ik weet niet wat ik heb gedaan |
71 |
Ik wete dat ge ontwaken zult, dewijl ik wake |
478 |
Ik wilde, dat ik was als dezen zang |
382 |
Ik wil geen ander heil, in 't schaad'wen van dit leven |
764 |
Ik wist het wel: gij kond't mij niet verlaten |
451 |
Ik zal u niet beminnen |
45 |
| |
| |
Ik zeg niet: ‘Ik’; ik zeg aldoor maar: ‘Gij’ |
457 |
Ik zet mij naast mijn naakte zuster |
535 |
Ik zie me-zelf weêrspiegeld in mijn glas |
453 |
In lage leêgte neêr-geleid |
678 |
In naam van Vader en van Zoon |
653 |
In 't bolle zeil de zon die, rond en bleek, ten luchte |
276 |
In 't bosch een late bijle |
228 |
In 't halve duister nog der kamer... - De oude tuin |
353 |
In walg voor al de driften, laag en geil |
813 |
In zilvren droomen zoel gehuld |
232 |
Is het een droom; is het, in deemsterenden sluimer |
379 |
|
Jaag naar huis, o hart: gij vindt er: |
443 |
|
'k Ben eenzaam-droef, in 't geel-teêr avond-dalen... |
19 |
'k Ben hier geweest, 'k ben daar geweest |
554 |
'k Ben zwaar en moede, heden... o Verleden |
253 |
Keer niet Uw oog van wie Ge in vrede leven liet |
66 |
'k En wil geen ander heil, in 't schaad'wen van dit leven |
668 |
'k En wist; maar 'k voelde aan mijn plots-zwijgend hart |
707 |
'k Hadde u gewijd mijn meest geliefde logen |
731 |
'k Heb mijne nachten meer doorbeden dan doorweend |
527 |
'k Heb mij verlaten aan de druif en aan de roos |
647 |
'k Heb noodloos door den boôm geboord |
545 |
'k Heb u dees heelen dag gewijd |
305 |
Kind met het bleek gelaat, dat van uw wijde blikken |
479 |
'k Leef in mezelf gewenteld als een rups |
458 |
Kom, laat ons gaan door 't land der herfsten... Ooftbeladen |
23 |
'k Verzoek de zee, 'k verzoek geen aarde en hare vruchten |
648 |
'k Zit met mijn lamme beenen |
559 |
'k Zwelg in versterven, ik die van het heetst begeeren |
755 |
|
Laat me, vijver, waar ge ontwaakt |
251 |
Laatste papaver in een wijden, wilden tuin |
454 |
Laat Uw trage wake duren |
725 |
Landschap: boomen van licht, bij 't óp-stralende blaken |
783 |
| |
| |
Leeg schelpje aan nachtlijke ebbe: ik; maar de stad |
442 |
Leidt me nu ten stillen tuine |
812 |
'Lijk de onderzeesche stroomen |
200 |
|
- ...Maar een looden dag |
341 |
Maar ik zag |
710 |
Maar neen: gij zult het nimmer weten |
350 |
Maar neen, o smale smaad, en wijl, maar wil verscheiden |
157 |
Maar 't ander kind, dat lag ter linkre zij |
712 |
Martha gij, en Magdalene |
420 |
Me in uwe vreê te mogen storten |
301 |
Menigte, uw geur bijt mijne lippen stuk |
442 |
Me-zelf voorbij; me-zelven tegen... |
637 |
Mijn God, gij ziet de zee die wemelt in mijne oogen |
610 |
Mijn hand, der spâ verzwaard, heeft 't winter-zwijn gekeeld |
187 |
Mijn harte, 'lijk het wuivig pluis der dichte vachten |
263 |
Mijn looden brein haalt naar beneên mij aan |
457 |
Mijn oogen toé voor 't dage-licht |
386 |
Mijn rechter oog ziet blank, mijn linker zwart |
453 |
Mijn stemming is als van een groot, wijd meer |
818 |
Mijn vriend, gij hebt den geur der groote magazijnen |
442 |
Mijn zwarte zee, 't is of 'k u moet genieten |
446 |
|
Naakt in de poort der groote boomen |
205 |
‘Naar Oost-land willen wij varen’ |
608 |
Nacht. - Aan het open raam waar mijn begeerte huivert |
281 |
Nacht over zee: nacht over zee: een luie maat-zang |
446 |
Neen, ik ben blind gelijk een bloed'ge roos |
454 |
Neen, ik en fale niet: het leve' is groot en schoon |
174 |
Neen: 'k ben (waar 't rijpend ijs de waetren heeft gezogen) |
649 |
Niet hij bemint die meent: hij moete in vroeden waan |
155 |
Niet waar? Een snede vleesch op deze snede brood |
259 |
‘Nimmer zult ge 't licht beletten |
548 |
Nog nauw een vinger klaarte, en om de ruige rotsen |
390 |
| |
| |
Nog voor al ochtendlijk gebeur |
309 |
Nog vóor de glans van een dagen |
632 |
Nu hebbe ic ghedicht een goedt nieu liedt |
806 |
Nu heb ik hoog in 't blauw een huis gebouwd: |
811 |
Nu 'k dézen vrede ken, heb ik mijn dag gedeeld |
240 |
Nu laat de hand van den goeden kunstenaar mij 't hooge |
815 |
Nu - wilt ge goed zijn? - hou uw tranen in |
821 |
|
- o, Azaleeën, hemelsche azaleeën |
793 |
o Blik vol dood en sterren |
537 |
o Breek uw kloppen in uw steen-harden wil, hart |
834 |
October draagt in vreê wie sober heeft genoten |
49 |
October, slooper van mijn streven en mijn hopen |
215 |
o Dat van vroomre schoonheid loom |
297 |
o Geef me een handje, kind: ik word een blinde |
454 |
o Gevangen geest, getogen |
511 |
o God, ge zijt in mijn verleên geweest |
457 |
O God, ik heb den geur der vlieren om me henen |
667 |
o God, o God, ik ben vandaag me-zelf geweest |
458 |
o Gruwbare eenzaamheid van wie te schóon zich weten |
365 |
o Gij, die 'k met de bittre borst der levens-wijzen |
190 |
O Gij, die kommrend sterven moest, en Váder waart |
11 |
o Gij, die stil gebogen zit |
261 |
o Gij, mijn vreeze en mijn begeert |
295 |
o Gij, wier vreez'ge zorg ten spiegel van mijne oogen |
674 |
o Gij zult schoon zijn over zeven jaar |
449 |
o Kernig-sterke levens-geest |
362 |
o Kleine vrouw met uw grauw-treur'ge huid |
450 |
o 'k Weet dat ik onttogen aan 't orkaan |
544 |
O, laat me zien uw god'lik aangezicht |
801 |
o Lampe, waar de kelk der stille vlamme ontluikt |
158 |
o Late dag, gij smaakt naar water en naar rozen |
426 |
o Levens-vrees!... Gelijk een distel in |
345 |
o Licht der zee, o saeblen licht der zee |
446 |
o Luisterende zee van grijze zijde... |
445 |
o Mijne vrienden, toen 'k ten strande weêr |
717 |
o Naakte liefde, grijs en broos |
298 |
| |
| |
Ons lust, van dubblen drift verlamd |
266 |
Ontrouwe zee, en toch zoo trouwe zee |
824 |
Op-eens: de vreed'ge nacht ontstelt: de luchten duizlen |
393 |
Open de deur. Ik ben een vreemdling. Ik ben moe... |
75 |
o Rozen-regen om den doren |
358 |
o Schaemle liefde-vlam, die brandt |
686 |
o Scherp ontwaken uit den schoonsten droom |
317 |
o Schoone boom die, branke aan branke |
354 |
o Stede-laan, wat zijn uw meisjes schoon |
441 |
O Trouwe vriend der oude dagen |
735 |
Oud hart, dat niet bemind en heeft |
723 |
O van 't ongerept ontroeren |
682 |
Over alle daken |
293 |
Over de zee hangt matelijk te tampen |
542 |
o Volle dag, gij weegt in 't onvoldaan verlangen |
161 |
o Vroomheid, dat het weêr mocht zijn |
223 |
o Vrouwen-leed in liefde-ontvange' en leven-telen |
175 |
o Vruchten-leêge schaal, o flanken rijk aan reuken |
623 |
o Werkt mijn weel'ge zee 't wijd breiden van het licht |
831 |
o Zaad dat zegeviert, na de eeuwe', in deze knoppen |
242 |
o Zee, die mijne lip doorkeent met zout-krystallen |
429 |
O ziek, onzeker en onzuiver |
496 |
o, Zoekt uw heil op de aardsche wegen niet |
810 |
o Zomer, die me weêr komt vinden |
255 |
o Zon, gij smijt uw hagel in mijn aangezicht |
453 |
o Zoon te zijn van hemel en van zee |
447 |
|
Regen op zee. - Ga vochtig-zoele doeken leggen |
445 |
Regen, regen in den tuin |
688 |
Reik ik de hand? De kanker van mijn aanzicht |
454 |
Rood rolt de bol der zon over den einder |
445 |
|
Schaduw in den schaduw zijn |
550 |
Schuiven der zee: taf scherend over taf |
445 |
Sluit uwe oogen op het licht |
570 |
Stad: eind-punt; vierkant; rust en zekerheid |
443 |
Stilte is de stelligheid die nooit begeeft |
567 |
| |
| |
Tafel. En paars-gerand een wijn-vlek. Naast den stempel |
458 |
Ten tragen heuvel-flank waar trouwe schaaûwen valen |
238 |
Ter loome zee met slappe zeilen |
687 |
't Gebladert' staat verdiept; de dag verzaadt het loover |
427 |
't Gewicht van vijftig jaar, o God, in Uwen schoot |
759 |
't Gezicht doorkraauwd, dat tintel-gloeit. Ter lippe, kenen |
286 |
Thans gaan de wateren den hemel kleeden |
635 |
Thans is het al voorbij: de sluiers zijn gezonken |
486 |
Thans is het uur dat schaaûwen neigen |
25 |
Thans zijt ge béter, daar ge vredig zijt, en kuisch |
44 |
't Is triestig dat het regent in den herfst |
31 |
't Is triestig, dat het regent op den Herfst |
820 |
Toen ik de reize heb aanvaard |
681 |
Toen 'k sprak en had ze mij niet aangezien |
714 |
Toen 'k zóo de beide kindren had gezien |
713 |
Toen 't zou geschieden, en de ban me trof |
340 |
Toen zei ze: ‘Meester’; en vergleed... |
252 |
Tot plots ze vóor me staan, en bral om mijn verbazen |
395 |
Tot uw eeuwige lijne gekomen |
275 |
Treed in. Gij die mijn hope en die mijn deernis zijt |
730 |
Troost, die mijne oogen sluit, en rustig-rijpe buiten |
139 |
Trots, die mijn harte hardde, als ijzer |
500 |
|
U is onze lofzang, krekel |
830 |
Uit zoet-weemoedig sluimren, schel |
349 |
Uit zucht-gesleten schemer, hemel-waarts |
277 |
Uren van harde macht, waar 'k in de zwartste nachten |
479 |
Uur: vlerk die verschiet, bliksem. En... eene roze |
454 |
Uw aangezicht is bleek 'lijk 't mijne wordt. - Terwijl |
507 |
‘Uw eenzaamheid? Gij zijt als die wolvin |
547 |
Uw lippe roert. Doch mijne moeheid heeft verstaan |
750 |
Uw mond en lijkt mijn mond dan in zijn bitterheid |
120 |
Uw trage mij-waarts draaiend oog, o Vrouw, uw ooge |
449 |
|
Vaarwel. - Dit is de tijd, en 't ademen, en 't geuren |
243 |
Van alle reis terug nog vóor de reis begonnen... |
495 |
Van boven wentelen naar onder; zie |
455 |
| |
| |
Van u bezeten, God, als van een vrouw bezeten |
457 |
Van uit een bleeken morgen |
407 |
Van ijzer zijn, in ijz'gen voorjaars-dag |
285 |
Verbeurd van alles - o verscheurde droom-gemoedren |
763 |
Verlangen, doode bloem: ik ben een horzel |
450 |
Verloren tijd, hoe schoon vind ik u weêr |
441 |
Vermits géen dag me ooit wekt en nog deze oogen open' |
733 |
Vervarelijk festijn voor onverzaedlijk dorsten |
475 |
Verzoenens-schoone vrede, o vrágen, en - o schrómen... |
388 |
Vlaandren, o welig huis, waar we zijn als genooden |
173 |
Vijand van wie bemint, hoe zijn uw trage zorgen? |
113 |
|
Waar, in onze eenzaamheid, aan onze moede handen |
689 |
Waar me uw hulp genaakte, en lachte |
571 |
Waarom te weenen in dit steenen woud? |
443 |
Waarom verwijt ge mij de paden te verlaten |
573 |
Waar 't spaarzelt van 't geweld en klaverende stooten |
209 |
Waar zoude ik met mijn liefde henen |
699 |
Wanneer, geteekend met de onloochenbaarste merken |
463 |
Wanneer ik sterven zal (o glimlach om de vreeze |
512 |
Wanneer ik sterven zal, vol dagen en vol lasten |
176 |
Want in haar schoot daar droeg ze, beider zij |
711 |
Want neen: geen spijt'ge doem om wat het heiligst is |
729 |
Want niets, dat dieper mij beroert, dan rozen |
454 |
Wat baat het aan den dag dat ik beminnen mocht? |
43 |
Wat ben ik, dan een vogel in de schemering?... |
124 |
Wat deert me nieuwe liefdes-tijd |
56 |
Water is de adem van een meisjesmond |
441 |
Wat is het goed aan 't hart van zacht verliefd te zijn |
125 |
Wat sanc dat sneeuwit voghelken |
800 |
Wat weet gij van kwetsuren |
557 |
Wat zijn me uw tochten donker-schoon |
304 |
Ween aan mijn borst den schat der tranen |
308 |
Weêr gaat het veege licht der asters bloeien |
488 |
Weêr nadert de avond, want ik bad |
593 |
Weêr rijst hier uit den diepsten grond |
231 |
Weêr staat mijn venster open op den nacht |
489 |
| |
| |
Wees niet de schroom'ge, die, in loomer avond-komen |
50 |
Wees stil: kunt ge niet zijn gelijk een móeder is?... |
42 |
Wen 'k zitte, wachtens-vroom, (en heel de schoone dag |
235 |
Weze schoon het beeld, - in het eêlgesteente |
814 |
Wie heeft de koude kroon gebroken |
233 |
Wielwaal, die van rijpe kersen |
581 |
Wie mij wat bloemen biedt, en 't zoete weren |
580 |
Wie rolt zijn eigen zakken? |
455 |
Wie weet en zal mijn liefde in u niet dalen, kind |
20 |
Wilde eenden slaan de luchten in; wilde eenden wieken |
389 |
Woud, macht van vuur, o majesteit van vuur, o lang en |
773 |
Wij, de Armen die den Geest verzaakten |
724 |
Wij heffen in dees heil'ge vonte |
521 |
Wij zullen blijde zijn... De boomen blozen |
72 |
Wij zijn gezaam dezelfde haven uitgevaren |
746 |
Wij zijn nog niet genezen van onze oogen |
553 |
|
Zal ik rusten?... o Bewuste |
736 |
Zee: moeder; waar ik sta gelijk een zoon |
447 |
Zegen deze' avond, God: ons handen rusten |
68 |
Zeg wat wilt ge dat ik doe? |
829 |
Zei Cayphas: ‘Slechts logen sprak uw mond |
802 |
Zie, ik ben niet, dan uit Uw hand geboren |
579 |
Ziekte, oude Troosteres, wier woorden wégen... |
30 |
Zingen, hoe de donkre wereld |
727 |
Zoo, als aan 't stellig stooten van 't getouw |
433 |
Zoo als een roos, een groote brooze roos |
278 |
Zoo gij - de luie laan der zomeren verlaten |
107 |
Zóo stond ik in den klare' en donkren keer |
322 |
Zou'n wij geen glaasken mogen drinken? |
606 |
Zuig-kracht van zon en zee: mijn hoofd is vliedend |
447 |
Zwart; zijne flanken paars in 't laat gelaai aan 't lichten |
279 |
Zij ligt te bedde 'lijk ik lig te bedde |
477 |
Zij zagen, waar ik stond in lagen, wrakken boot |
368 |
|
|