Verzameld werk. Deel 1. Lyrische poëzie
(1948)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 641]
| |
[pagina 643]
| |
Geur van het reeuwsche beest
Geur van het reeuwsche beest; geur van de beursche vrucht;
geur van de zee; geur van eene aarde zonder lucht;
- ik ben de late; ik ben de slechte; ik ben de dwaze;
ik ben de zieke hoop waarop geen hoop zal azen.
Ik ben de laatste peer in de ijlte van den boom.
Ik ben alléen ter killen herfst, en ik ben lóom.
Ik ben geboden nood; ik ben vergeten have;
ik ben de zwaarste en rijpste en zal geen kele laven.
| |
[pagina 644]
| |
Gebogen, ach, gelijk de nacht gebogen
Gebogen, ach, gelijk de nacht gebogen,
dees rijpe borst die klopt van harte-bloed.
Traag gaat een wereld blanken in mijne oogen
dien 'k niet en voed.
Een zee van kindren blankt in mijne blikken
die 'k, vol van melk der zorge, nimmer zoog.
'k Ben liefde alleen aan diep-gesmoorde snikken
en hunker-oog.
| |
[pagina 645]
| |
Ik ben geen wakkre lente
Ik ben geen wakkre lente of een gezwollen zomer;
'k ben later dan de herfst die huiverend verzijpt;
ik ben 't gewrocht niet van den buik die, loom en loomer,
bij harde stampen voor een helder baren rijpt.
Geen kinder-mondje lacht bij 't spelen van mijne oogen,
en 'k sluit mijne oogen op den dankb'ren avond-brand.
Maar 'k heb een hart dat blankt om weigerend meêdoogen
en lang-verzaakte logen
van zoenen op mijn wang en rozen in mijn hand.
| |
[pagina 646]
| |
Ik ben de hazel-noot
Ik ben de hazel-noot. - Een bleeke, weeke made
bewoont mijn kamer, en die blind is, en die knaagt.
Ik ben die van mijn zaad een duisternis verzade.
En 'k word een leêgt', die klaagt noch vraagt.
'k Verlaat me-zelf; 'k lijd aan me-zelven ijle schade.
Ik ben 't aanhoudend maal, in een gesloten kring,
van eene domme, duldelooze, ondankb're made.
Maar raak' de vinger van een kind me, dat me rade:
hij hoort mijn holte; ik luid; ik zing.
| |
[pagina 647]
| |
'k Heb mij verlaten aan de druif
'k Heb mij verlaten aan de druif en aan de roos;
'k heb me aan mijn fierste bloed, 'k heb me aan mijn ziel verlaten;
en - ben 'k de wepele? Alle gave is eigen bate
waar alle liefde is bateloos.
Ben 'k de vergeten leêge en dien geen loon zal wachten?
- Ik vol het uur met geur, ik vol het hart met wijn;
en, zal 'k voortaan alleen de laatste naakte zijn:
mijn naaktheid wordt de klaart der nachten.
| |
[pagina 648]
| |
'k Verzoek de zee
'k Verzoek de zee, 'k verzoek geen aarde en hare vruchten
dan als het donker zwerk vol donderend geruchten.
'k Verzoek geen ongeziene ruimte, noch den tijd
dan, verre en vroom, gelijk een vrage in eeuwigheid.
Maar 'k weet: ik schater aan de zee; ik ben de zegen
der plassende akkers aan den daver van den regen.
'k Ben naauwelijks de blik die wemelt en die gaat;
maar ziet: ik draag den droom van allen op 't gelaat.
| |
[pagina 649]
| |
Neen: 'k ben (waar 't rijpend ijs de waetren heeft gezogen)
Neen: 'k ben (waar 't rijpend ijs de waetren heeft gezogen)
die teekent aan de ruit een rijken winter-tuil,
en 's avonds, als het huis van maan-licht is bewogen,
in de' ongeziensten hoek en 't veiligst duister schuil.
Het koolken van mijn haard gaat rooden aan de ramen;
een roze ontwaakt ten bleeken ruiker van de ruit;
en kinderen, verdoold, gaan zich om 't huis verzaêmen,
en in hun oog is daar een roos die zich ontsluit.
Zal ik ze nooden? 't Brood is zuur, de melk geronnen.
- o God, mijn God, is alle minnen onbegonnen?...
- Ik voel dat ze verkleumd voor mijne deure staan.
Ik open, traag. Ze zijn al lange heen-gegaan.
| |
[pagina 650]
| |
De keuken is geboend
De keuken is geboend nog vóor ik binnen-treed.
Het huis is nat als van de blijheid mijner tranen.
De ramen vloeiën in de zon. Van mijne wanen
gewasschen, vreugd!, sta 'k in de klaarte van wie wéet.
Ik weet: mijn glanzend huis, gij zijt uit mij geboren;
'k ontvange wat ik ben; 'k ontwake in wat ik wek;
en waar 'k, verbazens-rijk, de zéekre taeflen dek
met druiven van den wijn en koeken van het koren:
zij zùllen komen, waar 'k me-zelf aan geef verloren,
maar ze me als wijn, maar ze me als 't eigen brood behooren,
o blinde kinder-mond, o wijde vogel-bek.
| |
[pagina 651]
| |
Geven, geven! Alle vrachten
Geven, geven! Alle vrachten
rijzen in het hoogste want,
en de leêgte legt een zachten
weemoed in de moede hand.
Geven, géven! Láat de huizen,
sluit de ramen, dek den haard:
de open heemlen zijn de sluizen
voor uw ongeduld'gen vaart.
'k Ben geleêgd; ik ben verleden;
'k wórde dood: ik heb gevoed.
Al wat komt is mijn verleden,
waar 't gewerd uit mijne bede en
lacht uit mijn vergeten bloed.
| |
[pagina 653]
| |
De blind-gewordene
In naam van Vader en van Zoon,
in naam des heil'gen Geestes, amen.
- Ik ben de moeder van een woon
die blinkt aan duizend ramen.
'k Lig, eeuwig-zwanger, in een kraam
dat van geen avond of geen morgen,
dat, hel van hoop noch zwart van zorgen,
niet is te noemen met een naam,
of 't zou, bezet en onbezeten,
Licht-zelven moeten heeten.
'k Ben blind, en 'k heb den dag beschaamd.
Ontkenning, ik, van alle duister,
heb 'k alle vraag en vrees omraamd
met laaië van mijn luister.
Ik ben het vlak van elken muur
die, waar de dag blijft onbegonnen,
die, waar geen schemeringen ronnen
ter talm'ge waak van 't avond-uur,
bestendig uit mijn blanke wake
een steeds-gelijke bake.
| |
[pagina 654]
| |
En 'k ben de aanhoudende geboort
- o tuimel-vlucht van sneeuwen vlindren -,
'k ben, alle dage' en nachten voort,
de nieuwe klaart van kindren.
Hun weemling is mijn rijk bestaan.
De glanzen van mijn buik, ontsloten,
zijn, klachteloos en onverdroten,
herhaalde vorm van mijn vergaan,
maar zonder dat ik mijnen lijve
óneischend zoude blijven.
Zoo word 'k beluik van, eindlijk, Nul;
'k word, in aanhoudendheid herboren,
't abstracte zaad waar 'k al het koren
in zijn beteeknis hul.
'k Ben, alle ruimten afgewezen,
'k ben buiten klem en kleur van tijd,
in 't een'ge en wezenlooze wezen,
teeken der menigvuldigheid.
Zoo, blinde, ben 'k, zal zijn geweest, en
word luister eeuw'ger feeste.
| |
[pagina 655]
| |
- Maar neen: 'k ben de eindlijk-leêge korf
die, aller vruchten dóor-gedragen,
voor de eigen ijlt den geur verworf
gehéel van boome' en hagen.
'k Ben de gekéerde korf, die zwoel
van 't wandlen der gezwollen bijen,
aan rijke raten 't broed gedijen
en rijpend leven zoemen voel.
Zoo zal ik in mijn schoot niet gaêren
dan wat daar andren baren.
Ik ben de glans niet van de zaal
waar 'k elke rib tot kaars zou rechten
en, zelve afzijdig, zelve vaal,
de klaarten zou beslechten.
Maar 'k ben ontvangst van elken blik
die, zal mijn blik hem niet verrijken,
uit mij de duisternis doet wijken,
'dat ik mijn nieuwe licht beschikk'
naar de orde die, van mijne bede,
verzekere ieders vrede.
| |
[pagina 656]
| |
Mijn vrede; úw vreê... - Maar is mijn licht,
de wolke van mijn nacht doorzonken,
is ooit der maan van mijn gezicht
een andre maan ontblonken,
o Vijver? Ben ik eerder niet
de vijver die zijn schielijk leven
der schicht'ge spoele voelt doorweven
die de àndre mane door me schiet?
Ben ik een vreê; ben ik uw vrede?:
gij deelt me úw mane mede.
Zoo ben 'k aanhoudend elker borg
waar 'k ben, aanhoudend, weder-borge.
En is uw zorge mìjne zorg,
saêm zijn wij vreugd van morgen.
Omdat ik blind ben, mag uw zoen
mij binden met het onbekende;
kan mijne lippe, wáar 'k me wende,
om aarde en hemel rijklijk vloên;
en kan mijn oog, mijne arreme ooge
zijn algemeenheid togen.
| |
[pagina 657]
| |
- Maar weet het: 'k heb het duur gekocht.
Van elk genieten heerlijk jonger,
had ik 't onreikbare verzocht
tot dorst en honger.
In graagte of gruwel van den tijd,
met heel den glans van al mijne oogen,
zoude ik den felsten stamp gedoogen,
waar hij tot trots me hadd' gewijd.
Ik zág toen. En 'k zag blank me: teeken
dat niets mijn wil kon breken.
Maar, zuur van 't, denke', ozoon der daad,
dra zoudt gij branden in mijn wonden.
Ik heb gestaan als wie daar staat
aan zijnen paal gebonden.
Ik ben die mijne leden rek
(ik wás; maar ben want ik wil blijven),
waar pikt te zijnen lieven lijve
een hemelsch-blijde vogel-bek,
en ook, aan lever en aan liesen,
meer-menschelijke spiesen.
| |
[pagina 658]
| |
Mijn hart, het werd een vat vol stroop
waar vliege' als zonden kwamen zitten:
gesloten vaas, waar in de hitte
insekten-wriemel kroop.
Mijn hoofd, het werd geheim festijn
voor ongekende en geer'ge gasten
die, ziek van ate of zat van vasten,
die, zwoel van derve' of zuur van wijn,
lang moe maar maatloos-mild, bewezen
de onwaardigheid, te wezen.
Toen zou 'k me zoeken in me-zelf.
Ik heb mij in me-zelf gevangen.
Mijn voet vond steeds herhaald gewelf
voor 't luistren naar mijn gangen.
Ik daalde. Aan elken kelder zong
het tij me toe van wachtend water,
en - géen begeerte, en zelfs geen schater
die rillend reed door mijne tong.
Me-zelf ter zij ten zelf-oorbore:
zelfs Gode ging 'k te lore...
| |
[pagina 659]
| |
- - Maar néen: God is een koene knecht.
Ik zou me deelen noch beheeren;
Hij zou mij keeren uit 't gevecht:
Hij zou mijne oogen teren.
Hij zou mij geven de' éenen nacht,
blind!, dat geen nacht ik zou verzoeken;
dat ik geen slechten dag nog zoeke
waar slechts de dood nog loerend wacht.
Hij zou mij halen uit de holen
waar zelfs het vinde' is dolen.
Hij heeft me, blijde, recht en net,
tot frisch een heldren disch gekoren.
Mijn oog, het heeft zich opgezet
om nieuwigheid te hooren.
En met de vreugde van een wees
heb 'k weêr de zuiverheid gegeten.
Een engel zong, een ster verrees,
en 'k was 't onmiddellijk vergeten.
Heb 'k ooit geleden? 'k ben verlost:
ik ben in nieuwigheid gedost.
| |
[pagina 660]
| |
Uit liefde-gons, uit zorg-geruisch,
uit alle zielen om mij samen,
werd ik de moeder van een huis
dat blinkt uit duizend ramen.
Ik ben die deel, en niet en deel
dan wat 'k van allen heb ontvangen,
ik die der dieven van 't verlangen
de duurste en ruimste buiten heel.
Komt allen naêr, die hebt gegeven:
ik borg uw diepste leven...
- - Uit Uwen wille, Vader, Zoon,
en, heil'ge Geest, in Uwe hoede:
onder het goud van mijne kroon
druip 'k van den rijksten bloede.
Gij hebt gebeurd mijn zéekre plaats:
mijn voet op de ijdelheid der schriften;
geheel-gewasschen van de driften
de gladde glanzen mijns gelaats;
en mijn gedicht dat, zonder einde,
gedicht dat, zónder einde...
... ...
|
|