Verzameld werk. Deel 1. Lyrische poëzie
(1948)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 617]
| |
[pagina 619]
| |
De zon ligt in mijn linker-hand
De zon ligt in mijn linker-hand,
en zijpelt door mijn vinger-brand
van laag en logger bloed, in 't welkend westen,
op dak en doom, alover vout en veste.
De maan rijst uit mijn rechter-hand
en zeeft haar weemlend zilver-zand
alover wuiv'ge wake en schemer-weven
van 't graan, waar de aedmen, blaauw, van 't graan in beven.
Ik stijg al hooger uit het dal.
Ik weet niet of ik keeren zal.
Weldra zijn over alle horizonnen
mijn ongeziene blikken de een'ge zonnen.
| |
[pagina 620]
| |
Ik heb dit hooger oord gekozen
Ik heb dit hooger oord gekozen tot mijn woon.
De liefde is mijde en mat, het lijden moede en menig;
maar dit is 't oord waar 'k in een klare baak vereenig
het vuur van liefde en leed gelouterd tot een loon.
Hier, waar de schuine schaal der deinend-trage dalen,
ten wijden einder van de hemel-schale reikt;
waar uit den mond des tijds, bij maetlijk adem-halen,
de ontvangen hemel-vrede eene aarde tegen-strijkt;
ruste der ruimte, waar van alle horizonnen
de ziel in peis de woel'ge lijnen over-ziet:
dit is het oord dat ruischt van rustelooze bronnen
maar, effen als een stroom, breed naar beneden vliet.
En 'k heb dit hooger oord tot mijne woon gekoren,
verruimd van eenzaamheid, verrijkt van de' eigen dwang...
- Hier recht aan klepper-wiek in 't weemlend uchtend-gloren
de leeuwerik ter eerste zonne een zuile zang;
hier, waar in 't zinder-zeil der lucht 't gebol der winden
de macht des morgens joelend door mijn zinnen jaagt,
tot waar ze in 't evenwicht der middag-stede vinde
gedegen wegen, en dat kallem wiege-waagt:
| |
[pagina 621]
| |
hier rijst me, rijker dan de liedren van 't ontwaken
waarin de leeuwerk haar gewiekten dank verkondt;
hier rijst me, uit de' arrebeid in 't blinkend middag-blaken,
de weelde tegen van den vromen menschen-mond.
Maar niet in de ijlt der vreugde of 't streng geluk van 't zwoegen
herkent de diepte mijner ziel haar weder-klank.
Mijne armen zijn verlamd die mijne dagen droegen;
mijn keel is luideloos van een te vroegen dank.
Hier waar 'k, al-eenig, op den hemel sta geschreven,
doch waar geen menschen-oog mijn heldre beeltnis zoekt;
waar 'k, zuiver als een god, me galmen voel van leven,
maar waar geen echo 't lied van deze lip verzoekt;
hier waar ik, als een lens van elke zon beslagen,
vereenigd tot het vuur van alle zonnen, straal;
doch waar ik, 't oog op 't vlak van 't berg-meer koel gedragen,
zie hoe 'k als eêlste beeld al dieper de ijlte in daal:
wat ik hier heb gezocht, wat ik hier heb gevonden,
het is de schemer-schuur waar garve aan garve staat
die, van mijn dure en warme weigerheid gebonden,
haar harde zaad, en bateloos, aan de aar verlaat...
| |
[pagina 622]
| |
- Zijn schoonste en derfste vrucht een dorren boôm verlaten;
om geene liefde zelfs de liefde van een traan;
den mond geen mond; en geen verlangen andre bate
dan dat geen wegels hooger sterven tegen-gaan.
En - vrage van de vrouw die vreest om eigen wroegen;
ach, aarzlend aaien van mijn kind dat niet begrijpt, -
mijn lippen aan uw lippen, Licht, die niets en vroegen
mijn hart dat voor het bloed Uws harten 't lemmer slijpt.
| |
[pagina 623]
| |
O vruchten-leege schaal
o Vruchten-leêge schaal, o flanken rijk aan reuken
die heel den zomer draagt maar niet verzaden zult:
nóg komt een kopp'ge bij uw noodende ijlte beuken
met hoornen hoofd en dom geduld.
Ik ben 't gekorven hout waaraan geen trossen hangen,
tot lucht verijld het hars dat uit de wonden droop.
o Vruchtenlooze geur, wordt menschelijk verlangen
ooit goddelijke hoop?
| |
[pagina 624]
| |
Ik weet: ik berg iemand in mijne woon
Ik weet: ik berg iemand in mijne woon.
Neen: er verbergt zich iemand in mijn woon.
Waar? Hoe? Er schuilt iemand in mijne woon.
Mijn huis - gij kent het - is van glas, en staat
open altijd voor zon, in allen wind.
Zóo kon hij binnen dringen. Doch: wanneer?
Waarom? Daar is iemand in mijne woon.
Hoe komt het dat ik nimmer hem en zie?
Mijn glazen huis is rond en zonder hoek,
doorschijnend als een spheer is van krystal,
en glansloos als een zeep-bel die vervloog,
en als een mugge die verdween geluidloos.
En 'k zie hem niet. Maar weet: hij is op éen
der stippen van de spheer; misschien op àl
de stippen van de spheer, en te gelijk.
De spheer is ijlt. Hij is 't besef der ijlt.
Omdat ik hem niet zie, spreek ik van hem
met niemand. Het is duidlijk mij, dat hij
zich hier verbergen wil, en niet alleen
voor mij bij wien hij inwoont, maar nog meer
voor anderen.
| |
[pagina 625]
| |
Voor mij spreekt het van-zelf, al weet ik niet
waarom, dat hij zich goed verduiken wil.
Het gunt de warmte waar 'k mij koestren zal
in zijn bezit, zijn ijverig bezit,
in angstig zijn bezit, zijn duidelijk
en donker-diep bezit.
Want zie: hij is geworden mijne vreugd,
maar ook mijn vrees: ik vràag zijne onbekendheid.
- o Huis, mijn huis, ik voel in 't weeldrigst uur
u vol van hem, gemeten aan zijn mond.
Waarom dan zijt gij mij bij wijlen leêg,
wepel van zijne dure aanwezigheid
die onbevroed moet blijven?
Ik weet dat nooit ik hem ontmoeten zal.
Toch ben ik in een groot geheim verlicht
van zijn breed, klaar, ontzaglijk aangezicht;
al pleegt hij het te dragen in een moom
van onverschill'ge luiheid, glad en stom,
de dagen dat het nacht is over mij.
- Ik weet (en 't is vertrouwd me en goed als God
om denken,) dat ik spoedig sterven zal
en dan zal dúrven sterven. Doch, ik vraag:
zal hij alléen dan blijven in dit huis,
mijn huis alleen met hém?
| |
[pagina 626]
| |
Want hij en gaat niet meê met mij; ik weet
dat hij niet meê gaat, en met even-diep begrip.
Waarom dan ben 'k bewogen van 't gevoel,
't gevoel van een doorwaakten nacht, dat ik
hem áltijd bij me hebben zal, en - hoop! -
dat hij geheel zich mijner openbaart
in de ure dat mijn twee gesloten oogen
hem nooit meer zien en mogen?...
| |
[pagina 627]
| |
Er komt iemand bij mij
Er komt iemand bij mij, dien 'k nimmer zag,
en uit-der-mate vriendlijk, die mij zegt:
‘Gij weet, ik berg iemand in mijne woon.
Neen: er verbergt zich iemand in mijn woon.
Ik zie hem niet, maar ben in hem begaan.
Ik ken hem, en hij is mijn liefst bezit...’
- Ik durf niet zeggen dat die vreemdling liegt.
Ik durf niet zeggen dat zijn gast de mijne is. Ach!
ik durf niet zeggen dat hij niet bestaat, misschien.
Want hij bestaat in mij.
| |
[pagina 628]
| |
Het is of alles nog gebeuren
Het is of alles nog gebeuren,
of alles nog beginnen moet.
Ik zie mijn oogen sterren beuren.
De nacht verjongt mijn bloed.
- Ik heb de taeflen der geschenken
gekeerd, en van het laatste maal
wat dankend leven kon gedenken.
Toen zou de nieuwe nacht me wenken,
verganende avond-straal.
Ik zag mijn witte leden strekken
ter koetste der ontwoelde kilt.
De ontvangnis kwam mijn huivren dekken:
ik had het niet gewild.
- Ik had mijn laatste waan doorschoten:
een vogelken van glazen goud
aan schervelen uiteen gespoten;
en 't heeft mij nauwelijks verdroten,
al werd ik ijl en oud.
| |
[pagina 629]
| |
Doch, toen de nacht mij zou vermanen
en de eisch van 't harde en strakke bed,
toen heeft hij plotse bibber-tranen
in zonnen omgezet.
Ik lig op 't ijs der schouder-platen
en scheuten der doorrilde kuit;
maar, o mijn God, ik ben verlaten
van bod en zoen, van zucht en bate,
schepel van nieuwen buit.
Het is of alles is vervallen,
aan geur en klank vergangenis;
maar 'k voel door mijne slapen schallen
uw scheur, ontvangenis.
Ik voel een pijn mijn lijf verstrammen,
maar tot gewicht van klompen klaart;
en mijne kaken zijn de kammen
die mijn verhemelschte oogen dammen
tegen den vloed der aard.
Het is of alles zal beginnen
nu 'k blijde in ruimte en duur vervliet;
mijn mond is open om te winnen
ontstentenis van 't lied.
Breede overvloed van wijze waetren,
o mate van den wildsten wind,
o vuur dat ronkt om niet te schaetren,
o gonzende aarde, ik zaêm uw klaetren
in mijne stilt.
| |
[pagina 630]
| |
Aarde, over-oude
Aarde, over-oude, ik ben van u gescheiden.
De oog-appel van den nacht doordraait mijn hoofd;
de geur verwaait der overkaauwde weiden;
de tand verleerde 't raspen van het ooft.
Diep onder mij verveegt de reep der wegen;
geen fluistrend haspelen van huivrend graan
en wuift den smaak van wassend brood me tegen;
de blik der dieren is mijn blik vergaan.
Doch, zal de alleene hemel mij bekijken:
de holle spiegel van zijn glanzend oog
en kan úw wijde beeltenis ontwijken
die de einder eindloos naar zijn curve boog.
Ik kan niet openen, ik kan niet luiken
het wètend zien van mijn gekeerd gezicht:
't uitspansel wordt het dal waar menschen duiken
en elke ster een aarzlend menschen-licht.
En hoe 'k belandde in streken zonder paden,
waar 'k wade, naakt, in meren zonder strand:
mijn wanen, aarde, dragen úw gewaden,
mijn ziel is blijde of droef van úw verstand,
| |
[pagina 631]
| |
bepèrkte! - En toch, en mocht ik niet verlaten
een warr'ge wil die weigert en verlangt?
De honig bloedt vergeefs aan alle raten;
de vrucht is beursch die naar mijn lippe langt.
o Zieke herder, zoude ik niet verzaken
schapen der liefde en honden van den trots?
Ik ben de zatte, en mijn gewilde wake
is talmend wachten op den gallem Gods;
maar, oude Moeder, 'k zoude u niet vergeten.
Gij waart geboort waar ik me-zelf uit baar;
gij waart de diepe schoot van 't rijzend weten;
gij waart het beuren van mijn hoofd-gebaar.
Van u gelijk de zee van u gescheiden,
ben 'k ebbe-en-vloed die door uw adem streeft,
maar 'k weet hoe 't geurend glanzen der getijden
over 't gelaat van tij, van wijke leeft.
Gewielde en will'ge wentling der seizoenen,
ijs-zwaart der peer als zonne-dans van 't kaf;
mijne aarde, wisslend teeken van verzoenen
die waart het Paradijs en wordt het graf:
gij wordt het graf den dankb'ren derver, die men
zal bergen, onbewogen, in uw schoot,
om dáar voor aarde en hemel weêr te ontkiemen
tot dubbel leve', o brooze, o vruchtb're Dood.
| |
[pagina 632]
| |
Nog voor de glans van een dagen
Nog vóor de glans van een dagen
beglijdt en wascht mijn gezicht,
voel 'k over de waetren geslagen
schamp-schichtige scheuten van licht.
Aan den broozen boog van de bronnen,
op de koele kaalt van het wad,
schiet een klaarte, uit diepten geronnen,
in schervelen opengespat.
Nog komt geen morgen verbleeken
de wake der ochtend-beê:
reeds blanken de bibbrende kreken
en het logge ontwaken der zee.
Nóg kroest geen kreevlen de zwaarte
der woelige hemel-vacht:
reeds welft het water een klaarte
den navel uit van den nacht.
- Gestegen, ben ik gebleven
de bezwaarde van goud en lood.
Is vloeiën dan 't eenige leven?
Is al 't gedeegne de dood?
| |
[pagina 633]
| |
o Wateren zonder gedenken,
o wateren zonder waan
die de steêgste korsten zult drenken
tot ze zelf in waetren vergaan;
o waetren waar alle verstarren
in eigen vernietigen zakt,
tot de ziekte van willen en marren
in effen lichten vervlakt;
verzijpe, o waetren, de schorre:
zij bevestigt tot teeken der baar,
en gij laat geen gelaat verdorren
of het blijft van uw weemlen klaar,
gelaten, o duizend gelaten,
tot hetzelfde Gelaat gewijd
omdat ge, woest of gelaten,
de dracht van het Eene zijt...
- Want, zee die uw zang uit het zaemlen
van huivrende beken won;
en meren die blinkt van den schaemlen
en duisteren blik eener bron;
geheele water der nachten
aan dit neigende grasje verdicht;
en moerassen die ligt te wachten
op zijgen in dieper licht,
| |
[pagina 634]
| |
o zwijgende waetren der poelen
die, gezogen ten donkersten boôm,
zich rijzend gaan rijpen voelen
in de aderen van den boom;
- - want: geen wateren zullen sterven
dan in 't barsten, bral, van een bot.
En zoo zal ik het leven niet derven
dan als roze in de ooge van God.
| |
[pagina 635]
| |
Thans gaan de wateren den hemel kleeden
Thans gaan de wateren den hemel kleeden
in 't peerlen-vonkig waezmen van haar klaart.
Ik lig. De dag en ik zijn vaal. Mijn leden
zijn log en strak, maar wriemelend doorreden
van jong de vuren der ontwakende aard.
Nog rilt geen zucht door ijle hemel-pijpen.
Vlakke effenheid bereikt vlakke effenheid
in de onbewogen ijlte van den tijd.
Maar roerend voel ik rommelen en rijpen
't geronk der aard dat door mijn schonken rijdt.
Mijn nachtelijke wangen gaan bekoelen:
mijn rug verrijkt de holte van een spond',
en 'k lig als zonk ik, zompig, om te voelen
een naauwe warmte om mijn gedaante zoelen
als aangezogen door een liefde-mond.
Gezegen in uw weeke en woelige armen,
Vuur, voel 'k in mij de ziekte van uw zoen.
Mijn aangezicht gaat zich aan 't Licht verarmen;
maar ùwe wanden gaan mijn wanden warmen
die mijne wakende oogen lachen doen.
| |
[pagina 636]
| |
- Ik weet: ik zal geen menschen meer ontmoeten
aan 't zilt of zacht getuur van blik in blik;
ik kneus het lijf des doods bij mijne voeten,
en 'k zal het lokkend leven niet meer groeten
bij greet'ge vraag of 't danken van een snik.
Geen beelden meer die vangen en verteêren:
o schonkige aard die worstelt, zwaar van goud;
sireen'ge wateren die blinkt van zout;...
- ùw gloed om de assche-zelve te verteren,
Vuur, machtig Vuur dat me in Uwe armen houdt;
zélf vuur, als vuur zich naar 't heelal te welven;
tot daad geboren uit de laatste pijn,
zwellen in tongen die mijn woorden zijn;
neen: als het vuur verzaken aan zich-zelven
om zich in louter klaarte te bevrij'n;
en om de klaarte-zélve te verzaken,
niet als wie klaart tot duisternis ontgint
en te verliezen wat hij vurig wint;
neen: aldoor sterven om aldoor te ontwaken
in Wat niet eindigt daar Het niet begint.
| |
[pagina 637]
| |
Me-zelf voorbij; me-zelven tegen...
Me-zelf voorbij; me-zelven tegen...
Hoe zijn me wonderbaar de wegen
die 'k nimmer en betrad, en kèn.
Wie richt de teen die gaat; wie gaat er
de baan die 'k van geen teen en schen?...
- Mijn bloed is dunner dan het water,
en 'k weet niet of ik ben, en 'k bén.
Wie heeft den droom der kranke sponde
geslaakt, en aan hem-zelf ontbonden?
- Een blik is, die mijn blik ontsloot,
en de gezondheid van mijne oogen
ziet weêr de wereld blank en bloot:
wij zijn aan God nog niet bedrogen;
wij zijn der Liefde nog niet dood...
- - o, 't Oude reiken en bezwijken!
Nooit zou de vlerk haar vlucht verrijken
en de éen'ge loomheid was haar loon.
Gij zoudt u-zelven 't leven leeren,
geduldig-ziek en vlijtig-schoon.
En gij zoudt gaan. Maar gij zoudt keeren,
en vondt geen vriend en vondt geen woon.
| |
[pagina 638]
| |
Toen zoudt gij vriendschap dank betalen
met wrok; gij zoudt een woonste halen
waar nooit een huis van handel gonst.
En te uwen rugge zouden branden,
tot merk van nooit-gebluschte bronst,
deze aard, dit vuur; en uwe handen
zijn aller wateren verslonsd.
Gij waart verzopen en ontbonden;
gij waart de buik der doode honden
die lucht uit moer en modder hescht.
Van aarde en hemel gloed en gallem,
hebt ge u te zeer aan waan gelescht:
het lemmer brak in uwen pallem;
ge omsluit nog altijd het gevest.
En 't wijze meer zou u niet loonen,
waar zelfs geen wuiv'ge wieren wonen
of 't ruischen van een luistrend lisch.
Gij zoudt uw eigen beeld ontberen
in de ijl-gekeerde beeltenis,
en dat ge alléen waart zoude U leeren
hoe de eenzaamheid geen weelde en is.
Want geen ontstentenis zal baten
die de eigen-liefde niet kan laten
in de eêlste vuren van 't bezit.
Wát winst, dat, bloem der elementen,
ge als 't bloed aan Godes lippe zit,
waar ge in uw dicht-gesloten tente
niet dan om de eigenste armoê bidt?...
| |
[pagina 639]
| |
- - Maar Licht, o Licht! Ik ben geheven
waar nimmer-meer nog beelden leven.
Ik ben het zekerst zijn ontgaan,
daar alle winst is bij verliezen
en elk verlies verzaêmd ontvaên.
't Vergloeid krystal is vloeiënd vriezen,
en elke dwaal-spoor is de baan
me-zelf voorbij, me-zelven tegen...
Hoe zijn me wonderbaar de wegen
die 'k nimmer en betrad, en kén.
Wie richt de teen die gaat; wie gaat er
de baan die 'k van geen teen en schen?
Ik ben in de ijlte de ijlt die 'k, later
en later, niet en ben, en ben.
Zoo zeg 'k adieu: ik ben geboren
in 't onverdeelbaar Niet van 't gloren.
Een blik is, die mijn blik verwijdt,
en de gezondheid van mijn ooren
is der vervoldste stilt' gewijd.
Wij hebben God nog niet verloren.
Wij zijn alleen ons eigen kwijt.
|
|