Verzameld werk. Deel 1. Lyrische poëzie
(1948)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 603]
| |
[pagina 605]
| |
De koffen aangebleekt
De koffen aangebleekt van ongebluschte lucht;
van zon-geduld haar wand gescheurd, die aan zijn reten
al geeuwend kraakt en kucht;
de kiel tot aan den boeg door wier en staal bevreten;
de mast waaraan de wimpel zakt, die zingt noch zucht;
de loome kom waar holt aan holt de booten zakken
in 't doove modder-bed dat aan hun flanken droogt:
verstarrend graf der smakken...
- o Gichel-zee die viert de hoop der ziekste wrakken!
o Hemel die het lied der drenkelingen doogt!...
Neen: luik uw zilvren blik op 't schaad'wen van de steilte
der veil'ge kaaiën die genezen van 't gevaar
der gretig-lokkende ijlte.
De ijlte in het zatte hart van den veroveraar
is dieper dan de zee en als de hemel klaar.
| |
[pagina 606]
| |
Zou'n wij geen glaasken mogen drinken
Zou'n wij geen glaasken mogen drinken?
zou'n wij daarom een zat-lap zijn?
- De droesmen van de driften stinken
nog meer dan moer van zieken wijn.
‘Zou'n wij geen meisken mogen kussen?
Zou'n wij daarom een vuil-baard zijn?’
- Maar wèlke boezem wordt het kussen
voor deze lang-verzopen pijn?...
Als koningen kwamen we uit den Oosten
en hadden de zilveren matten aan boord.
- Wij hebben wàlg om ons te troosten.
Aan elke ra daar hangt een koord.
Wij werden nuchter tot bewusten
al bennen onze daden groot.
En als men moede is, kan men rusten
in uwe warme haven, Dood.
| |
[pagina 607]
| |
De meiskens uit de taveernen
De meiskens uit de taveernen,
zij hebben een malschen schoot.
Zij zien er de jongens geerne.
Zij baren haar kindren dood.
Zij dragen van vurige zijde
een keursken dat spant en splijt.
We ontwaken aan hare zijde
met den houten mond van de spijt.
De ronde zee waar wij zwalken,
die eindeloos wenkt en geeuwt,
en ons doet van begeeren balken,
en ons verre vrouwe verweeûwt:
wij ankren in de taveernen
waar geniepig een rust ons smijt.
Daar wachten ons rood de deernen.
Daar raken wij 't leven kwijt.
| |
[pagina 608]
| |
Naar oost-land willen wij varen
‘Naar Oost-land willen wij varen’:
het is er het oudste lied.
Maar monden zijn vol gevaren;
malheuren slapen niet.
Al hebben kombuizen geen lichten;
kombuizen hebben een bed.
En de reizen zijn maar gedichten,
en de slaap is 't rijkste gebed.
Slechts verlangen kan nog doorrijzen
wie daar ooit uit Oost-land kwam.
Een bokking is zeek're spijze
bij de talmende boterham.
En maakt er de geur der zwam
hier-binnen u langzaam lam:
geur der zee vol amber is broos als
bij rijzenden uchtend de vlam
die geurt der vluchtige rozen.
| |
[pagina 609]
| |
Ik ben 't geduld
Ik ben 't geduld der brooze en lustelooze menschen;
ik ben de afwezigheid van God in 't eigen hart;
ik ben in de uren 't uur dat op zijn einde mart.
Ik ben de vreê waar alle rozen in verslensen.
Bewoont mijn stem het want waar groote vooglen waken
met rustelooze vlerk die beeft gelijk een beê:
er is geen wind die waakt en hapert aan mijn kake;
ik ben in 't oor van doof een weêuw de zucht der zee.
| |
[pagina 610]
| |
Mijn God, gij ziet de zee
Mijn God, gij ziet de zee die wemelt in mijne oogen;
Gij ziet mijn open mond waaraan de hemel wacht;
Gij ziet mijn tokkelende vingeren, bewogen
van sijpelenden sterren-nacht.
Mijn dagen zijn voldaan: verlàngen is gebleven.
Gij ziet mijn heele lijf geschokt van hopende ijlt.
Een roef bewaart mijn slaap; maar oude droomen leven
waarin mijn veiligheid verijlt.
| |
[pagina 611]
| |
Een zeil! Een zeil!
Een zeil, een zeil! Zie 'k daar geen zeil, gespannen
gelijk de ronding van een jonge borst?
De vrouw is de eeuw'ge maagd in 't hart der mannen;
de zoute zee hun eeuw'ge dorst.
Och, éens gedompeld in het zilt der zeeën,
staat heel mijn lijf krystallen-rijk beglansd,
waar, hoe verduisterd ook van kopp'ge weeën,
de duizendvoud'ge dag in danst.
- De huive van den nacht, gespanne' als zeilen,
is zoel en strak alsof een god ze bond.
En mijn begeerte is vlugger dan de mijlen
die mijn gedachten keilen
de vele zeeën rond.
| |
[pagina 612]
| |
Ik open me als een oog
Ik open me als een oog, den nacht verloren;
'k begrijp een licht, en 'k open me als een oog.
Aan mijne wimpren wordt een dag geboren
die wemelt van zijn zeven-kleurig gloren;
'k bezit stil-aan een zuivren regen-boog.
Nóg lig ik, lam en lijdelijk gebonden
binnen de liefde van mijn wétend leed,
en zwachtlen van herinnering omwonden.
Doch zie: de dag heeft me in mijn waan gevonden,
en 'k word de spiegel die het beeld vergeet.
Gevangen in de veiligheid der laagte...
- ga 'k de ónrust dulden van een nieuwe klaart?
Neen: de eigen duisternissen dóorgestaard,
heb 'k, baatloos-open ooge zonder graagte,
bevonden, God, dat Gij deze oogen waart.
| |
[pagina 613]
| |
De treinen blazen de aard het zuigen toe der zeeën
De treinen blazen de aard het zuigen toe der zeeën.
Een laatste stad die zwoel en zwart den drift bedriegt;
een loome lucht vol vromen slaap voor u, gedweeën;
dan: onbegrepen vraag, gij zee, die wekt en wiegt.
De haven aan het eind der menschelijke straten:
mijn rug is zwaar en moê van de ademen der dood;
gordijnen eindloosheid bevalen mijn gelaat, en
de koortse van mijn ingewand is droef en rood.
Geboren in een oord dat alle waetren scheiden
van dezen steenen steun aan dit verstoven strand,
en 't zoet verbazen, deze lieve rust te lijden,
en heimlijk vreeze' in ons van een bescheiden brand:
heb 'k ooit gewoond, waar nooit een woon haar zeekre veste,
o zee, van onbewogen ankren heeft beklemd?
- Elk onweêr uitgespaard, bevoeren wij, de bèsten,
de wijze voren, ons voorzichtigheid bestemd.
Zieke onbekende, zwart van dorst, die gilt van blikken,
vol onbestendigheid en onverzaadlijk zout:
zee, zelve zoudt ge ons lammen deemoed voorbeschikken
het onaanroerbaar huis dat star ons binnen houdt.
| |
[pagina 614]
| |
Uit allen wind geweerd, in alle zoek gezonken,
heeft nooit een hoop gegeeuwd die geene spijze vond;
nooit heeft ons dorre mond van vonken daauw geblonken
gelijk de roze van een open kinder-mond.
Van eigen dorst de dronk, van eigen honger ate,
onwetend van het glas dat geen gelaat en weet:
o honden zonder doel waar naar geen schapen blaten;
o boenders van de zaal die nooit een zool betreedt;
en waar (met witten blik en brallen kin bedreven)
de liefde in ons gelijk een zieke peer versteent,
verzoening! voelen we aan ons taaie kleêren kleven
de Stede, waar om ons de Vrouwe heeft geweend...
- Maar neen, maar neen: ons doove muur is vol geruchten;
de vensters huivren van een dag die buiten bloost.
Hoe ademt onze borst die, vol benepen zuchten,
nooit dan de zwoelte drinkt die de eigen zwaarte loost?
Verbied het gierig kind den mompelenden horen
waar donker zwijmt het luisterlooze zee-geruisch:
niets, dat uw wrokkig oor den zang belet te hooren,
uit hoogte en laagte, breedte en diept van Godes huis,
o Zee!... - En, sluit op 't dure duister der geheimen
't fluweel der blikken en op 't duchten van uw vreê
(de dag is flitsen-rijk die flikkren van de vlijmen
der scherpe zeilen, als de zeisen van de zee),
| |
[pagina 615]
| |
weet: éens toch scheurt uw rust de karteling der vlammen
die Kennen openbaart en die Bezitten bant;
o zegen-rijke zee van vochte en vuur'ge kammen!
o Blind-gevreten oog dat Eeuwig Licht doorbrandt!
|
|