Verzameld werk. Deel 1. Lyrische poëzie
(1948)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 665]
| |
[Niet gebundeld en nagelaten werk]
| |
[pagina 667]
| |
O God, ik heb den geur der vlieren om me henen
O God, ik heb den geur der vlieren om me henen,
en mijn hart - God, gij kent zijn lijden, en Ge weet
hoe vaak het, schoon gelate', in pijn zijn dagen leed -,
is als een appel-boom, met pralend licht omschenen,
die blij zijn branken breidt, waar roze en blank vereenen
hun perel-kleuren in 't teêr weemlend bloemen-kleed...
Zoo is mijn vrucht-zwaar hart een vreugde-boom, en breed
is om zijn kruin de vlieren-geur'ge dag verschenen.
O God, die glanzend thans van aangezichte zijt
bij dezen zomer-dag vol rechte honig-geuren;
Gij, die Uw rijke hand ter zegeninge breidt
en mij naar 't hel gelaat des zomers 't hoofd liet beuren,
- o God, maak mijne dage' éen dag als dezen, wijd
gelijk een groot paleis met zonnig-open deuren...
1899
| |
[pagina 668]
| |
'k En wil geen ander heil
'k En wil geen ander heil, in 't schaad'wen van dit leven,
dan teeder weten, dat me nog geen sterven beidt...
Mijn hoofd weegt van mijn leed, mijn bleeke handen beven;
maar in mijn hert, o Vrouwe, hebt ge uwe jeugd geleid.
Geen palle stilte nog die - allen strijd ontweken -
voor 't eindlijk rusten van bevrédigd leven zorgt;
- uw liefde is als een meisje, en dat van murmel-spreken
de zekerheden mij van éeuw'ge beelden borgt.
En waar mijn ooge, toe voor banglijk-wrange hopen,
de verste lichten van den rijksten herfst verzaakt,
- 'n draag ik in mijn ziel, ten stilsten hoek gekropen,
uw blik die staêg den slaap van mijn gevoel bewaakt?...
Aldus, - waar mijn bestaan me als eene pleegster nake,
die naar 't bedenken van een lénkend leven leidt, -
heb ik, mijn trouwe groote, uw duldig-duurge wake
die naarstig talmt en aarzelt als een eeuwigheid;
heb ik uw wake die mijn nokkendst adem-halen,
- moest einden naêdren, - naar een vrédig eind beweegt;
uw wake die, mijn kake strak, in mij laat 'dalen
de eindlooze vreugde dat in mij uw liefde weegt...
| |
[pagina 669]
| |
o Vrouwe, o Herfst, o draal'ge Liefde... - En wenkte een sterven
mijn dwalen ál te vroeg, naar de eindelijke woon:
en zou 'k van úw smal hoofd een fijne schoonheid erven,
en van úw min míjn slaap een blauwe lauwer-kroon?
1905
| |
[pagina 670]
| |
Een zelfde droom die wies
Een zelfde droom die wies op beider aangezichten
en heeft op géen van beider weze' een lach genood,
en voor ons oog, gekeerd van geer'ge dage-lichten,
geloken, rees het beeld van eindlijk vreed'gen dood.
Geen meren meer waar 't keerend-welig avond-wazen
een wisselend geneucht van eendre weelden breidt;
een zelfde droom alleen die vreezen en verbazen
en stiller vreugd der vreê der eeuwigheden wijdt.
Een droom die, blijde en bleek van éen-genoten zoenen,
beschaamd om eigen diepte in needrig heil verloom';
een droom, een will'ge droom van eindeloos verzoenen;
een schoone en vreemde droom van wélke rust?
Een droom...
1905
| |
[pagina 671]
| |
Kleine ode aan Constant Eeckels
- Gestrekte, wiens geneucht naar weêr-klank van uw leven
alléen en naar de vreugd van vroégre pijnen ziet,
en die de pees uws armen dwingt, dat, zonder beven
de pijl - uw heilig spel - naar 't willig doel gedreven,
uw schóonste droomen neêre-schiet;
Teen-hooge die, uw voorhoofd bral ter felste starren,
nochtans uw ziel géen einder dan uw smart bereidt;
en die, uw willen wars van 't menschlijk-argloost marren,
uw best-verholen liefde schamper laat verstarren
en beelden-starre een dóod ze wijdt;
o Schoone die, - uw schijn de spiegelen ontvloden, -
het hoofd alleen te nácht met doornen nog om-smukt,
en, waar de raaz'ge pijn uw steile slaap laat rooden,
uwe oogen sluit, en aan de harde borst der goden
uw rille borst te pletter drukt;
wreef-hooge schutter, onverschillig-kille smader,
o gij, mijn schoone broer die buiten 't Leve' u bant,
- weet: de oude Herfst is tháns mijn vrede-plegend vader
en weêr een vader-zoen mijn bloed in aêr aan ader
dat zoel in mijne slapen brandt.
Zie, de akkers zijn verwijd, waar 't deinen van géen koren
de zekerheid van ónbewogen einders breekt.
Mijn hoofd en twijfelt meer; en, heeft mijn hand verloren
de klamme vreugde van een vrucht, ten dag geboren;
ik heb een mond die wísheid spreekt...
| |
[pagina 672]
| |
De karren zijn gelost, mijn vriend; en zie: 't en wegen
geen garven, dan alleen de véil'ge schuren borgt;
de schoonste zonne is véeg die vaagt de gele wegen;
maar 'k heb genoeg in 't bíjten van haar brand gelegen,
dat zíj voor 't winter-dulden zorgt.
De beesten zijn gestald; de driften zijn geweken;
en iedre peer is zwaar gelijk een ernst in mij.
Geen morren nog, dat mèer dan zelf-verzaken teeken'...
Mijn dagen zijn een zee waar stil ter branding breken
na de eendere ebbe een zelfde tij.
Geen ure die me weze een weifelende wage
die neige naar een daad of een begeeren weeg';
ik heb een laatst gebaar den zomer zwaar zien dragen
waar paars in 't wolken-graf zijn stervens-wijlen lagen...
- Thans zijn de heemlen laag en leêg;...
thans, o mijn vriend, geen torve wil die razig rade;
geen tornen dat mijn rust naar roer'gen toren dwing';
de glim-lach van mijn kind, de vragen van mijn gade,
en in mij zelve' alléen, van de eêlste herfst-sieraden
het schittren, zèlf-Vereeuwiging;...
- Vereeuwiginge!... o Gij die, 't voorhoofd bral ter starren,
nochtans uw ziel géen einder dan uw smart bereidt;
en die, uw willen wars van 't menschlijk-argloost marren,
uw best-verholen liefde schamper laat verstarren
en beelden-starre een dóod ze wijdt:
| |
[pagina 673]
| |
kom, loof me, en wijd uw oog wien 't leede van zijn leven
en zijne vreugd geliefden ootmoed wijden kan...
- Maar zoo, gedwée, gewéerd de wind, met léêge reven
ooit kwam uw moe karveel terzélfde zee gedreven:
o gíj, beklaag me dan...
1906
| |
[pagina 674]
| |
O gij, wier vreez'ge zorg
o Gij, wier vreez'ge zorg ten spiegel van mijne oogen
mijn rouw of mijn betrouwen ziet;
die, waar geen woorden nog om teêr uw wachten wogen,
mij de ongevraagde vruchten biedt;
gij, die de vrede zijt der lang-gereede zoenen
vóor nog éen blik zijn bangen sprak;
o lijdens-vroede troost, o vóor-bereid verzoenen
waar weelde of woede of wee me brak:
deze avond is de steun van al mijn nieuwe hopen;
- en zie, mijn vrouw, door weide aan weî
de waaiër-straal'ge vliet der gulden beken loopen
naar de onbewogen-reine Lei;
zie hoe ten hemel, - die van zwoele Meie-zuchten
mijn slaap met nieuwen ijver kroont -
het breed-gehoornde vee op goud-doorgloorde luchten
zijn voor-hoofd als een lyra toont,
mijn lief; - want dit is 't levens-zeker, strevend rijpen
van alle zaad dat de aarde keent;
mijn lieve;... - al ziet, gij die begríjpt, mijn ónbegrijpen
úw oog, dat weent...
1906
| |
[pagina 675]
| |
Aan een zeer jong meisje
Ik hadde, o gij die toe me staart, wier oogen zwijgen
als doode vijvers onder loom een loover-dak
dat nooit een blijde pijl van zonne-vreugde brak,
- 'k hadde over uw gestaar mijne oogen willen neigen,
en in de diepte van uw blikken willen zien
het leven dat er leeft, de driften die er dreigen,
en voor wie u bemint wat teederheid misschien.
'k Hadde in uw oogen, - meren waar nooit dagen dalen,
maar wondre bloemen soms, en roodere koralen,
en in haar vreemden schoot de schoonste schelpen rijk;
en ook, misschien, voor wie de diepten door mag staren,
dáar, waar de nachten al hun duister broedsel gaêren,
zoo voor zijn peilend oog de wâ der drabben wijk',
wit, de paleizen van een teeder feeën-rijk; -
zóo hadde ik in uw oogen, kind, gij, die, verkoren
van wie het leven leed, een schoonen waan geleid...
De dagen zijn voorbij; de woorden zijn verloren
gelijk een schoonen droom vol droeve teederheid...
- Wat staart ge toe me kind? Hoe zijn als doode meren
uw grondlooze oogen die uw diepte toe me keeren?
Ik zie te díep, helaas, gij die te zúiver zijt.
1907
| |
[pagina 676]
| |
Ik heb de heemlen vol gezien
Ik heb de heemlen vol gezien
van starren.
- Maar dat de diepten niets en biên
dan marren!
- 't En is geen vaste schoonheid hier
ten vijver:
hier schrijft mistroostig-drijvend vier
zijn ijver.
Daar-boven sparklen spijkervast
de vuren;
hier zeult gelijk een lagen last
hun duren.
- Doch, wijl hier wijlt in traag beweeg
hun weemlen,
zie 'k naar omhoog, en zijn reeds leêg
de heemlen...
1908
| |
[pagina 677]
| |
Ach neen, 't en is de troost nog niet
Ach neen, 't en is de troost nog niet:
de verre vooize van een lied
te nachte, of hier en daar een vreemde boot-lantaren;
't en is de troost, te hooren slaan
al-over water, spaan na spaan,
hoe, traag en ongezien, gezellen zeulend varen.
't En is geen liefde, alleen te zijn,
al hoort ge om u dezelfde pijn
der kwaal'ge moeite om 't moeren-zwaar gehaal der netten;
't en is geen vreugd, te weten, hoe,
van zelfde vrome moeheid moe,
zoovele' op zelfde doel een zelfde hope zetten.
- De vijver is van lichten klaar;
er vunst een vooize hier en daar,
en elken boot omloomt het kringen-slaan der spanen.
- En haten haast en geene troost,
waar elk de zélfde zuchten loost,
o God, en haast geen vreugde om 't zout van eendre tranen...
1908
| |
[pagina 678]
| |
In lage leegte neer-geleid
In lage leêgte neêr-geleid,
na 't lange leed, na langen strijd
in deze luie zanden
gezonke' als in een dooden-kleed,
het lichaam loom als lood, en heet
van koortse mijne handen,
heb ik de heemlen doorgepeild,
van zon doorzegen, blank bezeild
van blijde wolk-karveelen;
tot mijne blikken, rood-geschroeid,
gaan sluiten, en 'k, van licht doorbroeid,
me onwillig laat bestreelen.
Ik lig, van allen luister moe,
mijn ooge op alle zonne toe
en toe op alle hopen;...
- maar voele allengerhande vloe'n,
gelijk een troostelijken zoen,
nieuw licht, dat de oogen-schaal door-gloe'n,
en dat mijn ziel zal doopen...
1909
| |
[pagina 679]
| |
De zon staat al den over-kant
De zon staat al den over-kant
geboge', en over 't ronde land,
dat bloost waar 't laatste lichten rijst,
wast schemer, die het tegen-dijst.
- Mijn liefde is al den over-kant
geboge', en waar een laatste brand
al lager 't weiflend hart berijst,
wast schemer, die het tegen-dijst...
1909
| |
[pagina 680]
| |
Lied van Helena
Ik heb een menigvuld'ge vacht
gedompeld in de donkre kuipen.
Nu rijs ik naar het licht, dat lacht.
Mijne armen druipen.
Mijne armen druipen als van bloed,
van 't brassend bloed der purpren waetren.
Daar wast een vreeze in mijn gemoed;
- mijn lippen schaetren.
1910
| |
[pagina 681]
| |
Toen ik de reize heb aanvaard
Toen ik de reize heb aanvaard,
toen waren ál de wegen bréed;
tot op een dag van wondre klaart
een meer mijn bane sneed.
Toen heb 'k de weder-reize aanvaard,
en werden me ál de wegen éng...
Ik had me-zelf in 't meer aanstaard;
zag vreemd me, en streng.
1910
| |
[pagina 682]
| |
O van 't ongerept ontroeren
O van 't ongerept ontroeren,
nauw-geboren, ongezeid,
huivrend reeds de pennen roeren
aan de vlerken van den Tijd;
zien, hoe de eigen adem-halen,
klarend voor 't verbaasd gezicht,
schuiven aan de zonne-stralen
als een waas van schóoner licht;
proeven, in de diepe groeven
die de roodste lippe graaft,
hoe het langst en wrangst bedroeven
de eêlste en rijkste liefde laaft;...
- worde ik als de wees, gezeten
aan een schoon en breed festijn,
die van vreugde mag vergeten
vroede spijs en kloeken wijn;
laat ik stappen naar het duister
en me zeggen: ‘'k ben voldaan,
want er is geen zonne-luister
die uit mij niet is ontstaan.’
1910
| |
[pagina 683]
| |
Ik adem bij de goden
Ik adem bij de goden;
ik zing een zang in 't weeke licht,
van vloe'ge zon omvloden,
van morgenlicht.
De nachten zijn geweken,
- voor éeuwig?... In den stillen dag
voel ik mijn lach verbleken
van ùwen lach...
1911
| |
[pagina 684]
| |
Ik dorst uw roerloosheid te naedren
Ik dorst uw roerloosheid te naêdren,
ik die, het woelig hoofd bevracht
met de arme moeite van den naderenden nacht,
o vijver, die met doode blaêren
de stemme zelfs der bronnen smacht;
- ik dorst uw angstig zwijgen breken
om, naakt als gij, me-zelf in naaktheid toe te spreken...
Ge legt, alover gore moeren,
uw spiegel als een stalen schild;
geen aêm, waar 't waêsmend vlak der wateren bij rilt;
geen zucht, waarbij de schaaûwen roeren.
In 't bange luistren van de stilt
alleen wat moede rave-kreten,
en - mijn gestaar, waar 'k wijle, aan uwen zoom gezeten...
1911
| |
[pagina 685]
| |
Anijs, anijs, o plots gerezen
Anijs, anijs, o plots gerezen
ombalsming van een sterken herfst,
gelijk een sap-gespannen bezie
te pletter aan mijn mond geperst;
anijs, o duizend duizelheden
die 'k éindelijk doorlijden wil,
anijs, - daar 'k, doods-kilte in mijn leden,
door heel mijn zwarte naaktheid ril...
1911
| |
[pagina 686]
| |
O schaemle liefde-vlam
o Schaemle liefde-vlam, die brandt
gelijk een lampe in winter-land
door lamme neevlen henen, -
daar ieder weet zijn weg, en spoedt
waar liefde een eigen lamp hem voedt...
- geduld'ge brand, alleene;
al weet ik ééne, in winter-nacht,
wie géene zéekre lampe wacht;
die doolt door de arme landen;
die sukkelt, moe, door dooden waan;
en - ziet, door 't rag van haar getraan,
het nóodend licht niet branden...
1911
| |
[pagina 687]
| |
Ter loome zee met slappe zeilen
Ter loome zee met slappe zeilen
onder eenzelfde lamme zon,
en steeds het onveranderd-ijle
aan elken nieuwen horizon;
aldóor de dagen áldoor varen
een onverschill'gen avond toe,
en eindeloos het loom verzwaren
der lamme leden, hooploos moe;
en nimmer, nimmer slapen mogen,
maar steeds naar horizonnen spiên
met starre en pijnlijk-sperrende oogen
die zelfs den zwarten nacht niet zien...
1912
| |
[pagina 688]
| |
Regen, regen in den tuin
Regen, regen in den tuin,
- o gestild begeeren, -
zonne-bloemen, schoon en schuin,
die hun loom-gekroonde kruin
naar geen zon en keeren;
nieuwe blanke glanzen aan
zware en matte vruchten;
- vroom herleven van mijn waan
door een zacht-gerezen traan,
door mijn zoete zuchten;
- heel het huis is warm en toe;
buiten ruischt de regen;...
- vreezig-blij te voelen hoe
't koeler voorhoofd, vredig-moe,
gaat ter hand-palm wegen...
1912
| |
[pagina 689]
| |
Uit een ‘Ode aan Hugo Verriest’
Waar, in onze eenzaamheid, aan onze moede handen
de zwoele zoetheid van een droeven zang ontvliet;
waar uit ons kokend brein, daar alle koortsen branden,
gulpt, overstelpend-rijk, het leed-beladen lied;
waar, wrak en wrokkend, wij: de norschen en de trotschen,
in wie vergeefsche liefde een weigre vrees bekampt,
in 't duister staan, maar dragen 't hoofd gelijk een rotse,
waar op elke aanstoot als een schoone vonke schampt;
waar we, eigen schoonheid óngenood en nóoit ontgonnen,
te schitteren staan ten doem en spijt van onzen rouw:
daar rijst en staat uw beeld in 't bolle licht der zonne
en legt aan ons verdriet uw troostelijken schaâuw...
- Gij staat, Gij wilt niet zijn dan donkerheid. Gij teekent
de donkre statigheid ter luchte van een beuk.
Doch heel de hemel breekt zijn strale' aan deze', en brekend
is sparklend aan zijn kruin, 't uitspattend straal-gebeuk.
Hij staat. Zijn weze' is donkerheid. Maar zijne branken
zijn glanzend niet alleen van glimp'gen zonne-gloed:
't is of uit 't eigen lijf gaat door zijn loov'ren wanken
in goud-gedein de blijde schoonheid van zijn bloed.
| |
[pagina 690]
| |
Hij is, de rust'ge reus, aan alle horizonnen
een leen'gend-zoete zekerheid, van waar men schouw'
- Zoo rijst en staat uw beeld in 't bolle licht der zonne
en legt aan ons verdriet uw troostelijken schaâuw...
1913
|
|