Verzameld werk. Deel 1. Lyrische poëzie
(1948)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 565]
| |
[pagina 567]
| |
Stilte is de stelligheid
Stilte is de stelligheid die nooit begeeft.
- Ik streel uw haar, mijn broeder: onze zuster
dooraêmt de stilt', waar ze in de stilte leeft
bewuster.
Bij scheemren stikt ze een zijden roze, die,
mijn broêr, nooit in een vruchtb're zon zal leven.
Zij heeft een hart: daar komt een donk're bie
te beven.
| |
[pagina 568]
| |
Gij rijst aan mij gelijk een vlindering
Gij rijst aan mij gelijk een vlindering van bloemen.
Reeds is de zoelt geen geur en 't bloed geen zoelte meer.
Mijn oor vergeet de stilte om naar 't omkransend zoemen
te luistren van een aldoor-schaarscher bijen-heir.
Nog sta 'k aan trossen rijk, aan bleek-geschelpte trossen
zooals uw keen'ge stam, o kromme acacia;
doch zal rondom mijn voet het drassig gras aldra,
van felle bloemen geel, aan vale bloemen rossen.
- Eerst waar de wind ze drijft komt cirkelend de spreeuw
die van haar schreeuw, en menigvoud, mijn boom omvademt.
Toch voel 'k reeds de einders naakt en open op den geeuw
waarin een zaal'ge winter ademt.
| |
[pagina 569]
| |
Die mijn linker-hand omvingert
Die mijn linker-hand omvingert
laat mijn rechtre vlak en leêg.
Heel de herfst stolt in den wingerd;
heel mijn hart is heet en veeg.
Heil'ge koppigheid van 't lijden:
geene hoop meer om me-zelf;
slechts wat zonne bij 't verscheiden
en wat maan in 't laatst gewelf.
Neen: mijn eindlijk stoelken zetten
aan den rand waar de afgrond gaapt...
- Maar Gij zult mijn blikken betten
met Uw duister, en beletten
God, dat de ooge weent of slaapt.
| |
[pagina 570]
| |
Sluit uwe oogen op het licht
Sluit uwe oogen op het licht:
dieper zal het branden...
Nimmer is me uw lief gezicht
liever, dan waar 't veilig ligt
binnen mijne handen.
Keer uw zinnen van den dag:
langer zal hij duren...
Rijker langend wordt uw lach
waar hij schemert door het rag
der verleden uren.
Neuren als een voorjaars-wind
bij geloken wachten...
Mondje, dat geen vraag ontbindt
oogen zonder vrees, o kind;
en uw haren, bleek en blind
als de maan bij nachte.
| |
[pagina 571]
| |
Waar me uw hulp genaakte
Waar me uw hulp genaakte, en lachte,
lachte God uit uwe hulp.
In het nachtelijke fulp
ging een licht ontwakend wachten.
Waar mijn angst u zou verzorgen
in den nacht der ziekte: toen
streek van God een bleeke zoen
op uw aangezicht van morgen.
Ik en gij, - en tusschen beiden
beider zwijgen, vroom en bloô,
om wat schromend bindt. En zóo
aan ons zelven te verscheiden.
Blik in blik elkaêr te kennen
en verliezen, waar men vindt.
Oogen, heel der wereld blind
om aan Godes oog te wennen.
| |
[pagina 572]
| |
Groeien uit het brassend weven
Groeien uit het brassend weven
van de zee, tot bloei verdicht,
en gelijk een straal te streven,
recht, naar de eenheid van het Licht;
recht, van uit de woel'ge vaalte
naar de klaart die kallem wacht;
- o mijn rijpe ziele, haal den
Hovenier die snoeit en lacht.
| |
[pagina 573]
| |
Waarom verwijt ge mij
Waarom verwijt ge mij de paden te verlaten
die, van hun eigen blik verlicht, de menschen gaan?
De zee klotst om haar-zelf en, zonder baak of bate,
weet in haar slappen kom haar eindloosheid te slaan.
Ik heb geen doel, mijn God, dan van Uw wil geboden.
De zee slaat aan de maan de maat van allen tijd.
Ik ga geen wegen dan, misschien, den weg der dooden.
En 't is de weg der eeuwigheid.
| |
[pagina 574]
| |
Er is geen tijd
Er is geen tijd. Wat gistren was
is wat vandaag me een liefde wijst.
Herdenken: ongedronken glas
dat morgen laaft en spijst.
Wat is me droeve scheppings-daad
en baren in 't gelaat der dood?:
een kindje dat aan 't schaetren slaat
daar 't wemelt in mijn schoot.
Welke is de krankheid die me pijnt
bij dreigend komen en vergaan?
Wij zijn, daar ze onbeweeglijk schijnt,
een sterre aan hare baan.
Wij reizen, en uit ieder punt
verrijst een einde, ontrijst begin;
waar alles wat het leven gunt
verlies is, en gewin.
En komt eens de ongenoode Gast
ons scheemren in 't vervaald gelaat,
o Dood, met avond rijk belast:
dàn wordt het dageraad.
|
|