Verzameld werk. Deel 1. Lyrische poëzie
(1948)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 551]
| |
[pagina 553]
| |
Wij zijn nog niet genezen
Wij zijn nog niet genezen van onze oogen:
verdeelde schoonheid die gescheiden ligt
in klaarte of duisternis, en, zwaar of licht,
aan weelden rijk, door niets zijt opgetogen
naar de opgeloste zuiverheid van 't Licht.
Wij zijn van onze handen niet genezen
die hare koelte gretig warmen gaan
aan al de vaste vormen van den waan:
vergeefsche hoop, eens vol aan ijlt te wezen
en onbeweeglijk in 't ontberen staan.
Wij zijn nog niet van reuk, noch zijn van ooren,
wij zijn nog niet genezen van het woord;
wij snuiven de' aêm uit de omgedolven voren;
een vrouwe-stemme komt ons hart bekoren,
waar de eigen klank als wijsheid ons bekoort.
Wij zijn nog niet genezen van de wake;
wij zijn nog niet genezen van den slaap;
geneuchte!: een doornen-roze om onze slaap;...
- gebondnen, tot de dood genieten slake
en, overtuigend, ons de zonde rake
die van haar vuur ons lippe zuiver make:
O Goddelijke wrake!
| |
[pagina 554]
| |
'k Ben hier geweest, 'k ben daar geweest
'k Ben hier geweest, 'k ben daar geweest,
'k ben aarde en heemlen naar geweest
en - wat heb ik gevonden?
Geen fakkel feller dan mijn licht;
geen spiegel voor mijn aangezicht;
geen zalve voor mijn zonde.
Eens bood 'k me-zelven 't lief genot
van eene tafel zonder God.
- Het zout der zee gedronken,
het zout der aard doorbeten, was
'k die bij het maal der eigen asch
heb 't eigen bloed geschonken.
Hoe lange duurde wel dat feest?
Gij zijt de laatste gast geweest,
Dood: uw verwonderde oogen,
Dood: uw volstrekt genaaiden mond
verwezen 't hoofsch-geboôn verbond
met mijne zatte logen.
Toen moést ik wel op tochten uit
naar overdrachtelijken buit,
o hongerige Jager!
En mijne huid, van vorst doorkeend
tot op de kilte van 't gebeent,
glansde geraamtlijk mager.
| |
[pagina 555]
| |
En - 'k ben hier geweest, en 'k ben daar geweest,
'k ben helle en hemel naar geweest.
En wat heb ik gewonnen?
Geen duister schooner dan mijn licht,
en mijn gezicht, mijn graauw gezicht,
'laas!, nog de schóonste zonne...
| |
[pagina 556]
| |
Eens groeit een boom uit mij
Eens groeit een boom uit mij, en 'k weet denwelke.
Terwijl mijn vleesch in lijmig vocht vervloeit
draagt hij, als gulden kandelaren, kelken
waar, in den killen daauw, Gods ooge gloeit.
Maar, zoo daar englen zijn (en steeds houdt wake
een krans van englen om den donkren tronk,)
die zich ter kelken laven, zie: zij smaken
de rotheid van mijn vleesch in hunnen dronk.
| |
[pagina 557]
| |
Wat weet gij van kwetsuren
Wat weet gij van kwetsuren,
die niets en moest verduren
dan, lollend, stamp of stoot?
- Ik kwispel van de kuren
mijn leven door, der Dood.
Ik ben, die draag mijn smarten
als kostelijke parten
die 't listig lot me speelt,
en die, om 't lot te tarten,
niet huilen zal, maar kweelt.
Ik ben, gebenedijde,
die koestert 't bloedig lijden
dat heel zijn vleesch doorrot,
om 't, hooploos schier, te wijden
aan 't weigeren van God.
Want heeft Hij mij verwezen,
met pijne in poot en peeze,
met kilte in lende' en leên,
als bij geboorte een weeze
op een verlaten steen;
| |
[pagina 558]
| |
want zou Zijn wil mij plaatsen
als laatste der melaatschen
op den verlaatsten kei:
nóg zou ik mij niet haasten
te weiflen tot ik schrei.
Waar 'k immers, rotte pure,
(wat weet gij van kwetsuren?)
trotseer de felste proef,
tot dat ik van verduren
dien guren God bedroef.
die guren God bedroef.
| |
[pagina 559]
| |
'k Zit met mijn lamme beenen.
'k Zit met mijn lamme beenen
in de assche van een stervend vuur.
Ik bid; mijn vrienden weenen;
en 't hangt mijn keel uit op den duur.
Zal ik mij dan vervelen
met langer Job te spelen?
De schoonste lol, de liefste lol
maakt op den einde dol.
De schapen moet men scheren
en de ezels moet men slaan, ja slaan.
Zoo wil 'k, in alle zeere,
mijn lamme beenen gaarne braên.
Mits 'k U dan maar en geve
het zout van dit mijn leven,
en van mijn wrokkig offer, God,
niet worde te eigen spot.
| |
[pagina 560]
| |
Handen, die van goeden wil
Handen, die van goeden wil,
needrig-moede, zijt getuigen, -
waar deze avond, rood en stil,
daalt om daên en daalt om tuigen;
armen die van goeden moed
trillen gaat door warme spieren, -
waar de laatste dages-gloed
mijne ruite komt vercieren;
- weêr keer ik het duister toe
van mijn huis en mijn gedachten;
sluit ik op uw luister toe,
Nacht, mijn eigen armoê-nachten;
en, waar ik u weêre-vind,
Eenzaamheid met wijkende oogen...
- o, te schreien als een kind,
in zijn hoop bedrogen.
| |
[pagina 561]
| |
Het huis is rondom mij vol sletten en soldaten
Het huis is rondom mij vol sletten en soldaten.
Terwijl ik sta gelijk een blinde in 't volle licht,
slaat, met de hitte van een haat, in mijn gezicht
het kreunen van hun vreugde en van hun lijden 't blaten.
Zij vollen 't huis; zij drommen alle gaten dicht,
tot hun gedein gaat stroomen over plein en straten,
en de avond blaakt van hunne laaiende gelaten,
en de aard gaat dreunen van hun draaiende gewicht.
Ze ontroeren in hun lijf Uw genegeerde kiemen,
versmade God; - terwijl ik, meen'gen dood verzaad,
in mij de glanzen poets van 't eigen dorre zaad;
en Gij, mijn God, dit aanzicht kerft met al de vliemen
die hun ontkennend schateren mij tegenslaat,
en - míj den troost onthoudt aan Uw besmeurd gelaat.
| |
[pagina 562]
| |
Gelijk het gonzend bliksmen
Gelijk het gonzend bliksmen van motoren,
waaraan een menschen-wil zich-zelven riemt,
het ondoorgrondlijk-ijle wil doorboren
tot waar 't den blik van Godes oog doorpriemt;
neen, gelijk licht in licht: gelijk een kaarse
zóo karig, dat de zonne haar doorvreet
van 't vroege groenen tot het late paarsen,
maar die haar kleinheid onverdoofbaar weet;
neen, gelijk karpers die ter dikste drabben
wat leven gapen, tot de Dood ze treft
die dán eerst, door de peerlemoeren schabben
hun blonden buik naar 't waaiend lichten heft;
maar neen, maar neen: 'lijk aarde en 'lijk metalen,
verdicht bij dringe' en zuigen van 't heelal,
worden verhole' en ongenaakb're stralen
vergaderd in éen trane van krystal;
neen, dood stuk vleesch, vervloeid in logge beken
of weeldrig bloeiend in een wormen-feest;
neen, slechts dat vleesch, dat vleesch en arrem leken,
en 't lage beest dat danst op 't hooge beest;
| |
[pagina 563]
| |
neen, neen, o God (ik weet niet hoe te zeggen;
ik weet niet, God, ik weet niet, maar ik zeg:
God);
gelijk de...
gelijk...
...
|
|