Verzameld werk. Deel 1. Lyrische poëzie
(1948)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 539]
| |
[pagina 541]
| |
Ik kom alleen, bij nacht, in deze zee-stad aan
Ik kom alleen, bij nacht, in deze zee-stad aan.
Van uit den zoelen trein en 't zacht-doordeinde vluchten
ineens, pal, in de wervel-hoos der kille luchten
waarvan de zweepen gierend me in 't gezichte slaan.
De zwerken leêg van licht, waar masten, ra's en touwen
de teeknen schrijven van onzeekre rust en reis.
Geen leven, dan de ronde wind die zwiert zijn zeis
en, verre, de aêm der zee bij zuigen en bij stouwen.
Ben ik de balling? Ben ik die het Leven zocht?
Ben 'k, wie zich-zelf ontvlucht, bewust van nimmer vinden?
Was 't de onmacht die mij dreef der al te zeer beminden
of droog de dorst van hem die nooit beminnen mocht?
Ik heb de kameren gesloten op haar geuren;
ik sloot de erinn'ring op de leugen van 't gedicht.
Thans: zwarter dan de nacht aan 't nachtelijk gezicht
waarvan geen scherpe maan het guur geheim komt scheuren.
- Ik kwam; ik kom; ik ken alreê mijn eenzaamheid.
Verzoeking van de zee, reeds voel 'k u van me wijken.
En 'k luik mijne oogen, moê van in deze ijlt te kijken,
onzichtbaar, maar die mort en bijt.
| |
[pagina 542]
| |
Over de zee hangt matelijk te tampen
Over de zee hangt matelijk te tampen
een zoele en droeve klokke door den mist.
De dag is zonder klaarte en zonder lampe.
Hij, die zijn hart bezit, weet wat hij mist.
Een stemme galmt, en ieder loopt verloren.
Ik loop alleen. En 'k weet dat duizend zijn
die naast me dragen door te dichte smooren
'lijk al te volle teilen melk hun pijn.
Ga niet terug: gij zult den weg niet vinden.
Gisteren, morgen, en eenzelfde klacht.
De mist-klok zingt onzichtbaar-manend in den
dag-witten nacht.
| |
[pagina 543]
| |
De zee wacht
De zee wacht. Maar ik doe mijn deure dicht.
Het grollend tij, dat stuwend stuift in vlokken,
en schuivend de ebbe in recht-geschilferd licht
ontvangt mijn luim op mokken en op hokken
en de' effen wrok van mijn gezicht.
Dag; nacht; gewoel der heemlen; zee die praamt;
gelaat der aard dat barst van innig branden:
ik voel uw koorts ter leêgte mijner handen;
het is in u dat mijn verlangen aêmt;
maar 'k loochen u tusschen mijn tanden.
'k Heb u genoten. En 'k heb u gedorscht
opdat na licht en schaaûw, na graan en zemel,
ik 't baatloos glanzen kenn' van ijl gewemel.
Thans ben ik, in de ontstentenis van dorst
en honger, geeuw van zee en hemel.
Want ik ben naakt van klaarte en naakt van 't git
des sterren-nachts, ik die weleer zou rijden,
een rustig ruiter, op de maat der tijden.
Thans zwelg ik, in 't steeds meer beperkt bezit
der schemer-woning van het lijden.
Bedwelming van het teêr-gekoesterd wee:
ik weet, 'k heb eindelijk me-zélf betreden.
't Verleên ommuurd; van drab omwald het heden;
geen wegel; en ter deure alleen de doove bede
van wie daar leed nog meer dan 'k leê.
| |
[pagina 544]
| |
O 'k weet dat ik, onttogen aan 't orkaan
o 'k Weet dat ik, onttogen aan 't orkaan
van donkere aard-spelonk, eens kwam te staan
als boven gif-moerassen eene vlam,
gelijk een vlam boven den moeder-grond;
den nacht onttoge' en die te lìchten stond.
- En 'k heb gedanst gelijk een vuur-kolom;
ik ben van weelde een vuur-kolom geweest
die vierde van haar macht'ge laai een feest,
aldaar ze 't al vermocht te maken licht
in 't eigen vuur van 't al-terend gedicht.
- En 'k weet: 'k heb eigenmachtig als de zon,
'k heb zonder reden, dan omdat ik wàs,
gedanst gelijk de volle zomer-zon,
door 't zuil-gewemel van het lorke-bosch.
Van elken boom zoo heb 'k een toorts gemaakt,
een goud-metalen staf die flakker-blaakt,
die schoon was van mijn gloed, en 't niet en was
als ik níet zijn en wilde 'lijk de zon
door 't zuil-gewemel van een lorke-bosch.
Ik weet mijn eigen schoonheid: dat ik, bron
van alle schoonheid, schoonheid wekken kon;
en zelfs dat ik mijn schoonheids-plicht volbracht
gelijk een kind onschuldig, en dat lacht...
Maar neen...
| |
[pagina 545]
| |
'k Heb noodloos door den boom geboord
'k Heb noodloos door den boôm geboord
een wortel, ter geheimste waetren:
nooit bloeit een tak uit mij, nog hoort
de wind het trillen van mijn woord
door 't hoog gebladert schaetren.
Ik ben geen koninklijke bij
gevangen in haar vruchtb're celle;
want nimmer zwaait een vreugde uit mij
de nijvre zwermen die, te Mei,
de ruit'ge raat doen zwellen.
En 'k ben den rechten weg gegaan,
den afgrond tegen van 't ontzeggen.
Er ís geen afgrond. En mijn waan
wou nu maar liefst wat slapen gaan
en lam ter rust zich leggen.
| |
[pagina 546]
| |
Gij zijt de hond niet aan de deur van uw geluk
‘Gij zijt de hond niet aan de deur van uw geluk.
Gij kent geen honger dan naar steeds-gescherpte zorgen.
En, bij het weiflen aan een ongeboren morgen,
schiet gij de luchters van uw schoonste weten stuk.
Hoe de armoê van een weeûw uw medelijden borge;
hoe de eêle glimlach van een kind uw vreeze smukk':
gij blijft op uwe vreeze als op een liefde tuk
en zult uw medelij'n gelijk een basterd worgen.
Gij weigert, daar gij vraagt. Gij kent geen grooter vreugd
dan voor de felste wonde op Godes rots te knielen,
ontuchtig aan uw lijf en tuchtloos aan uw ziele;
dronkene aan leêgte, die geen zatheid kennen meugt
tot aan den dag der straf dat God u van zijn lanse
zal porren, tot gij weêr en goddelijk zult dansen.’
| |
[pagina 547]
| |
Uw eenzaamheid
‘Uw eenzaamheid? Gij zijt als die wolvin.
Zwijmlend van honger, en van moederschap
bliksmen-verblind en 't ingewand doorflitst,
heeft, bij de trill'ge guurt van winter-nacht
in 't gladde leem van een doorweekte sloot,
deze wolvin, al hare tanden bloot,
geworpen zeven jongen, schicht aan schicht.
En in den nacht heeft niemand haar gezien,
en geen geluid is in den nacht van haar.
Zij ligt. Zij beeft. Traag likt ze hare wond.
Maar in een verre wijdte, de einders rond,
op elke hoeve snuift, aan 't eigen hok
geketend - en ze snokt haar kele toe -,
snuift teef aan teef den geur dier moeder op.
Haar kranke weelde schiet de flanken door;
begeert dooradert de oogen; dof gemor
wordt huilen, hoeve aan hoeve, vert aan vert.
Zij liggen aan den band. Hàar lijf is hól...
- Uw eenzaamheid? Werp uwe kinderen, gij!’
| |
[pagina 548]
| |
Nimmer zult ge 't licht beletten
‘Nimmer zult ge 't licht beletten,
bij den nieuw-geboren dag
't zee-gewemel uit te zetten
tot een eindloos sterren-rag.
Nimmer zult ge 't leven weren,
of een vogel raakt uw ruit
die van hongerend ontberen
maakt een zoet en schoon gefluit.
Nimmer zult ge liefde ontkennen,
of uit de oogen van een kind
zult ge in angst en armoê kennen
dat ge u-zélf te zeer bemint.
En gij zult uw lijden moeten
leeren smaken als een vrucht
waar, gerijpt, elkaêr ontmoeten,
zwaar en louter, aarde en lucht.’
| |
[pagina 549]
| |
En hoor uw hart
‘En hoor uw hart: hoort gij uw hart niet slaan?
Dáár is de maat waarop uw dagen dansten.
Niet wen gij waart met weelden overlaên
of dronken van een overmoed'gen waan,
stond ge in de rei die blij den tijd omkranste.
Brandde in uw brein al 't lijden dat het droeg:
leg op uw hart uw hand, en gij zult hooren
al de geheimen die, nog ongeboren,
zich voede' als aan een aren-zware voren
gesneden door uw pijne, o klare ploeg.
Niet gíj beschikt de zwaarte van de schoven
en buíten u wordt alle zaad gekeurd.
Tracht in u-zelf berustend te gelooven,
aldaar ge uw hart, aldaar ge uw bloeme beurt,
indachtig dat geen roos in de ijlte geurt.’
| |
[pagina 550]
| |
Schaduw in den schaduw zijn
Schaduw in den schaduw zijn
en zich-zelf vergeten,
- was daar niet van de oude pijn
nieuwe bete.
Zwijgen, 'lijk de zonne zwijgt
in de rechte halmen,
- hijgde niet 'lijk storrem hijgt
lijdens galmen.
Heel mijn lijf is droef en trotsch
in de smart geklonken.
- Gij, o God, klets uit de rots
eindlijk vónken.
|
|