Verzameld werk. Deel 1. Lyrische poëzie
(1948)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 575]
| |
[pagina 577]
| |
Gij zijt een bloem
Gij zijt een bloem, - en 'k ben alléen met u,
ten vroegsten uchtend, gij, een nuchter teeken.
Naauw gaat de nacht op kuisch ontwaken bleeken;
geen adem nog, die luw'.
Nog ongeraakt de stolp der horizonnen.
Slechts in het trilloos treuzelen, dat wacht
op blanker welken van den tragen nacht,
uw roerelooze zonne.
Gij staat, en straalloos waezmend, o pateen;
en, doet de dag u donkeren, mijn roze,
nóg staat ge in 't dage' aan eigen licht te blozen
waar 'k sta, met u alleen;
met u alleen die van uw blonden luister,
gij blinde, een ongeweten zonne zijt;
waar 'k van me-zelven lijd,
ik, in het veilig duister.
| |
[pagina 578]
| |
Heb ik genoeg u lief gehad
Heb ik genoeg u lief-gehad, doorschijnend glas?
- Nog dunner dan de daauw, nog heller dan het water
dat uchtends mijne hand in uwen harden krater,
o kelk, vergaêrend las:
zoo draagt uw klaart haar vracht als een onzichtbare ijlte.
Maar heft mijn hand uw koelt ten zoom van aarde en licht,
dan haalt gij duizendvoud de zon uit hare steilte
en welft naar u als naar een kim elk vergezicht.
Gij vult met vinn'ge sterren u bij vollen dage;
wankt mijne hand: een wei van diere' en bloemen wankt
in uwen wand waar zelfs de zeeën wiegewagen.
Heb ik u lief-gehad? Ik heb u niet bedankt.
Bedankt, 'dat ik aan uwe klare en simple koelte
in mijne heete vuist de heesche wereld sloot;
bedankt, 'dat dezen dooven mond uw zuivre zoelte
den dronk van vele en onbegrepen liefde bood.
Want moest aan u dees vreugde een nieuwen waan ervaren;
Glas, smeet te gruizel u 't negeeren van mijn trots:
nóg zag mijn late spijt in elken schervel klaren,
lang starend, de ooge Gods.
| |
[pagina 579]
| |
Dan uit uw hand geboren zie, ik ben niet,
Zie, ik ben niet, dan uit Uw hand geboren,
een appel die, gerijpt, Gij vallen laat.
Mijn geur vulde eens een duistre honig-raat.
Thans ga 'k me-zelf in de eigen vrucht verloren;
maar 'k weet dat Gode niets verloren gaat.
Ik ken het nut van bloeien en van sterven.
Ik heb bedwellemd, God, en 'k heb gevoed.
Thans ben 'k die, beursch-verdorven, derven moet.
Doch Gíj voorziet mijn eeuwig-daauw'ge verve
ten boom-gaard, waar Ge me eindloos geuren doet.
| |
[pagina 580]
| |
Wie mij wat bloemen biedt
Wie mij wat bloemen biedt, en 't zoete weren
van weemoed volgens liefde-rijk gebod:
is zij mij minder dan het daeglijksch keeren
der helle hemel-spheren
in 't zéker oog van God?
Zijn mij die steeds-herhaalde en -nieuwe geuren
wel minder, dan aan mijn vertrouwd gezicht
het kallem en het koninklijke beuren,
uit vochte en veer'ge veuren
der zee, het zonne-licht?...
- Wel word ik nooit het matelijke wikken
(o gulden pols die door mijn ooren klopt)
dat wijs bestieren zal en rijk beschikken:
een vlinder die, bij tikken,
zich wemelend ontpopt;
maar worde ik dan, ter diepste en warmste korven,
't framboosken, onder alle vracht geplet,
dat, kenen-rijk gekneusd en dood-verdorven,
aan 't laatste bloed gestorven,
den dag in geuren zet.
| |
[pagina 581]
| |
Wielwaal, die van rijpe kersen
Wielwaal, die van rijpe kersen
uwen rooden gorgel spoelt;
ziele, die u-zelf te persen
in den mond van God bedoelt;
(want te worden riet ten tande
die het zacht tot suiker bijt:
speelsche en wijze vrucht, ter hande
die de buit tot fluite wijdt);
...'k sta in mijne diept geborgen,
God, Gij die geen kersen zuigt,
- kerse, ik, die als éen'ge zorge,
mond, naar Uwe bete buigt,
mond van God...
| |
[pagina 582]
| |
Er is geen smart te groot voor ons
Er is geen smart te groot voor ons:
wij zijn te glanzend van geluk
dan dat de roodste en felste wond'
ons niet als eene roze smukk'.
Het effen leven, - blank geweef
waarop ons vreugde of ons verdriet,
al naar een trage zorg ze dreef,
de teek'nen stikten van een lied, -
geleek bij beurt ons schacht of schicht
die duister brast of blinkend klaart.
Maar wij staan lichtend thans in 't Licht
dat in zich diepte en hoogte gaêrt.
Er is geen nacht die wakend lacht,
er is geen dag die open-slaat
dan ons gelaat dat hoop-vol wacht,
de teistring toe van Uw gelaat.
En waar de stilte in 't hart ons bonst
als teeken van een laatsten nood:
't is of de trommel van den Dood
- o horzel die de zon doorgonst, -
ten vrijheids-tocht ons noodt.
| |
[pagina 583]
| |
De dag schuift voor den dag
De dag schuift vóor den Dag gelijk een lucht vol rozen.
- Neen, blind uw blikken niet, want gij zult blijven zien
door 't ijl gordijn van 't uur dat glijdt de prille, brooze
vereeuwiging van wat gij nimmer kent, misschien.
De zee verschuift de zee: haar diepte zal niet roeren.
Uw blik is blikken-vol, maar luikt op zich alléén
de vlucht'ge schoonheid van ontgoochelend ontroeren,
en gaat niet open dan op prismen van geween.
Verstar uw pijnlijk oog op beelden die niet rijzen:
een diamanten gruis dat heel den nacht verbrandt
kan in de woeling van uw duister niets bewijzen
dan, diep in u, een onbehouwen diamant.
| |
[pagina 585]
| |
Uitvaart van den bedelaar
Geen klok omgolft den dooven toren.
Wat galmende aarde als een'ge klank.
In 't holst ontberen naakt geboren,
heeft hij thans de armoê-zelf verloren
en is gestorven zonder dank.
Hij, 't kind van duizend wilde schooten,
werd lam ten laatsten schoot gebracht.
Zoo wordt de zieke aan boord der booten
- gelaten, maar gevreesde vracht, -
der zee gegeve', een zoeten nacht.
En ach, hij was allang verscheiden.
Geen liefde om ouders zonder brood
kan duurzaam 't kinder-hart verblijden,
wien de eerste les in 't onderscheiden
de vrage van den honger bood.
En wij, de Vader en de Moeder,
wij zagen hem als wandlaar gaan
de leêge wegen van zijn waan.
o Hope dat hij, moede en moeder,
weldra weêr voor ons deur zou staan.
| |
[pagina 586]
| |
Maar neen: 't geheugen zou hem falen
als 't zitten aan een langen disch
waarbij de tanden langzaam malen:
ontall'ge visschen boven-halen
en 't nutten van geen enklen visch...
En, vraat-zucht hij, en dorst van velen,
werd dra hij zatheid van begeer.
Wie nimmer ate en dronk mag deelen,
vergeet de dorheid van zijn kele
en kent den nood zijns monds niet meer.
Zoo heeft wellicht hij nooit begrepen.
De mensch is zwaar; de God is licht.
- Heeft hij, die thans begraven ligt,
in 't dikke leem der aard benepen,
't bezoek gekregen van Uw licht?
Hij was de bedelaar geworden
die nooit en vraagt, dien niemand geeft,
die niet verlangde en die niet morde. -
Kent hij thans 't liefde-woord der orde
die geeft en die van gaven leeft?
De zoon der dood, die van zijn oogen
Uw oog niet oopnen zag, mijn God:
hij had geen mond om veel te loven,
hij die den géur slechts van den oven
genieten mocht als daeglijksch brood;
| |
[pagina 587]
| |
hij die in havens en gelaten
alleen afwezigheid mocht zien;
neen: hij die buiten allen bate,
van liefde los en allen hate
zich-zelven niet meer zag, misschien;
- Gij, die tot beedlaars ons laat groeien,
o God, als déze bedelaar,
'dat we in ontstentenisse bloeien
en 'dat we alleen nog zullen gloeien
als in Uw zon 't onschuldig aar;
Gij, die van 't bloed en 't bloote water,
van 't wassend tij, van 't wassend brood
onthoudt, ons will'gen, hoog 't geschater
tot vreugd van 't onbekende Later;
doch laat ons zwaar en warm als lood:
geheime, Gij; de zéekre Zaaier
die kiemen laat uit duisternis
alléen, en uit ons rijk gemis:
maakt Gij mijn beedlaar tot een waaier
der zeegning over onzen disch?
o Blijde Veger der woestijnen
maar Zaemlaar van den versten straal:
zal ik, zijn Vader, weêr verschijnen
gezuiverd van den schijn der pijne,
zijn Moeder, blank van moeder-praal?...
| |
[pagina 588]
| |
- Wij hebben hem vandaag begraven.
gebaarde uit onze onwetendheid.
Doch wij, die hem zijn armoê gaven,
bevroeden dat wie van ons lijdt
ons soms een dankbaar loon bereidt.
Ons werk is krank, nog vóor ons handen
het moê beginnen te eigen leed.
Maar wien 't gebed der offerande
komt schroeiend op de lippen branden,
o vinn'ge en zachte God: hij wéet.
|
|