Verzameld werk. Deel 1. Lyrische poëzie
(1948)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 473]
| |
De modderen man
| |
[pagina 475]
| |
I
Vervarelijk festijn Vervarelijk festijn voor onverzaedlijk dorsten:
zoo hebben ze u gekend, bij smaad- of smeek-gebaar,
die, donker van begeerte of heller liefde klaar,
van u besmaald misschien, misschien u tarten dorsten.
o Bralle broeiïng van het schroeiïg-heete haar
dat ge als de kromme vlam van eene toortse torschte';
uitdagend dreigement der driest-gedragen borsten;
o buik die glooit en glanst gelijk een beukelaar;
- zóo kenden ze u. En ik, waar 'k uwe schoonheid schenne,
ik, die me-zelven miek de' in vrees begeerden Man
die u bevrijden kon en sloeg in slaven-ban;
zelfs ik, uw graauwe Heer, wien géen vrouw ooit zal kennen:
hoe bibbert op mijn lip. de bede - o wrang bekennen -,
de bede, uw doem te ontvliên, en die 'k niet bidden kàn...
| |
[pagina 476]
| |
De dag is moede en stil
De dag is moede en stil, en de uren gaan verbleeken.
Waarom dan zijt gij niet als de andren heen-gegaan?
Ik zal niet meer tot ù de wankle woorden spreken
dan 'k tot de hope van uw zustren heb gedaan...
- Gij blijft; gij legt uw witte hand om mijnen schouder...
Helaas, de dag is blank omdat hij duistren moet;
en mijn gelaat is schoon misschien, dewijl het ouder,
dewijl het hooploos-ouder weet mijn wrang gemoed...
Ga heen, vóor mijn gesmeek gaat schroeien aan uw smeeken;
vóor mijn ervaren vaalt ten schroom van uw gelaat...
- De dag is moede en stil, en de uren gaan verbleeken,
en mijn gelaat verbleekt 'wijl gij niet heen en gaat.
| |
[pagina 477]
| |
Zij ligt te bedde 'lijk ik lig te bedde
Zij ligt te bedde 'lijk ik lig te bedde;
ze is wachtend, trage en vragend, 'lijk ik wacht;
- o naakte wake aan ongenaakb're wedden! -
en tusschen beî de blinde en doove nacht.
Tusschen ons beî, misschien, de wijdste zeeën
in 't wijlen van een wijdingloozen tijd;
- al breekt door ons de branding van de weeën
die beide' ons binden in der eeuwigheid.
't Verbod van God, misschien, tusschen ons beiden,
of, mórgen reeds, in beider harte rouw.
- Maar weten, zat van liefde of ziek van beiden,
dat ik de Man ben, vrouwe, en gij de Vrouw.
| |
[pagina 478]
| |
Ik wete dat ge ontwaken zult
Ik wete dat ge ontwaken zult, dewijl ik wake;
ik weet dat van mijn kommeren gij vreezen zult,
en dat gij van de bitterheden die ik smake
u-zelf met tranen vult.
Ik weet dat, waar mijn vreugde 't eischte, gij zoudt lijden,
en gij zult buigen, zelfs waar 'k nìet uw meester ben;
en dat ge in uwe duistre schamelheid zult beiden
tot ik uw schoonheid schen.
Aldus zult ge in uw eêlst bezit de ellende boeten
dat ik van ù alleen mijn innigst zijn ontvang,
en 'k u mijns wezens vollen bloei zal vragen moeten,
mijn trots ùw smaad ten dank.
Maar, waar 'k in u alleen de vruchten van mijn leven,
mijn nobel dijëment alleen aan u mag zien:
daar zult ge in smarten slechts me uw maagden-schoonheid biên
en, slechts vernietigd, vreugde geven...
| |
[pagina 479]
| |
Kind met het bleek gelaat
Kind met het bleek gelaat, dat van uw wijde blikken
geen liefde in mat gebaar noch in leede oogen ziet,
maar in uw zedig kleed uw knieën weet te schikken
zóo, dat me te elken male een laaie drift doorschiet:
gij zult het nimmer aan mijn vrome woorden weten
hoe mijn begeeren om uw kleêren dolen dorst;
maar ìk draag in me-zelf de wonde, zelf gereten,
waarvan de koortse rilt en davert door mijn borst.
Want 'k heb de straffe zélf in 't lillend vleesch geslagen;
ik heb een spijt'gen spot gehamerd in mijn brein...
- Gij echter, ga voorbij, arm kind, en zónder vragen:
ik haat u om dees geert', die 'k minne om deze pijn...
| |
[pagina 480]
| |
Gij die u, sterker liefde omgord
Gij die u, stèrker liefde omgord,
bang-wakend naast me zet,
nu 't dagelijksch gedicht me wordt
weêr dagelijksch gebed;
- gij, mijne vrouwe, schoone wees
van al mijn liefde en leed,
die mijne vreugd en mijne vrees
om deze lente weet,
en dat, waar felre kracht me ontbrandt,
mijn wilde en vrome geest,
van helle beelden overmand
weêr de eigen weelde vréest;
- gij, die u naast mij neêre-zet
voor deze woede bang,
waar 'k zelf bedwinge tot gebed
den bronst van dezen zang:
o vrouw, o vrouw, o goède vrouw
die weet hoe 'k weêre lijd;
die weet hoe 'k in mijn ziele rouw
om wat mijn lijf verblijdt:
ontvang, van wie niet vloeken mag
maar onder vloeken gaat, -
ontvang van wie uw lijden zag,
den dank en de' armen smaad...
| |
[pagina 481]
| |
Gij die mijn kommer-ziekte
Gij die mijn kommer-ziekte in deemoed tegen-lacht;
gij die mijn vreemdsten waan beveiligt van uw wake;
naar wier geloken schaamte ik zuchten weet te slaken
uit al de roerslen, heimlijk-diep, van uw geslacht;
- o macht'ge vrouw, die moogt in 't maagdlijk voorhoofd voeren
den onvergloorb'ren glans van wie ter dood bemint;
maar die ter slaande borst gelijk een pijnlijk kind
den drenz'gen twijfel aan mijn min zult blijven voêren;
- gij die 'k aan dit gelaat en dit verlangen bond,
o gave maatloos-mild, maar wie de koortsen branden
ter heete zuiverheid der oogen en der handen,
ten monkel, droog-gezucht, van uwen rooden mond:
ik draag mijn schuld, ik wéet in mij de schuld te dragen
gelijk een rijpe vrucht die 't naedrend onweêr beidt;
de zeegning zengt mijn lippe om uw verwacht verwijt,
- al vind 'k geen liefde-woord voor uwe liefde-vrage.
Ik ken uw rouwen aan het rouwen van mijn hart;
de nacht ziet mijne zorge om uwe zorge bleeken;
- al blijf 'k u dwingen, kind, uw daeglijksch brood te weeken
in de altijd-overvloed'ge beke van den smart.
| |
[pagina 482]
| |
En mijn gezicht dat, stuursch van onbestraalde steilte,
bergt als de rotse een vloed in de onverbreekb're korst,
weet dat ook gij uw tranen smoort, - maar ziet uw borst
die rustig schijnt, en aêmt in de aldoor-guurdere ijlte...
- En toch: mocht ge éens dit oog tot op de ziel doorspiên,
tot op de gronden van zijn weten en zijn wanen:
gij zoudt, door 't ras-gerezen licht van uwe tranen,
't vergoddelijkte beeld van ùw genade er zien:
mocht ge aan het traag gedein van welige gewaden
den breeden harts-klop van mijn rijke min bevroên...
- Maar neen: al lang is 't tijd deze oogen toe te doen;
en 't strakke kleed is sleetsch tot op de bleeke naden.
Want hoe ik lengen moge en gij mij wacht: wij staan
in wrange kennis dat we, in eeuwigheid gescheiden,
en hoe 'k u minne 'als gij mij mint, géen van ons beiden
de heele liefde van den andre kan verstaan.
| |
[pagina 483]
| |
Ik ben u moe
Ik ben u moe. Gij hebt mijn traagste hoop vermoeid.
Waarom in mijden mond het bittre woord verhelen?
Te laat is me uwe liefde en te aarzelend ontbloeid
'dat nog begeerte ontblake en schrave door mijn kele.
Thans is het uwe lip die, open, beeft en smeekt;
't ontberen van ùw blik die wendt naar weiger treuren;
- ach gij, die smeekend dees verzegelde urne breekt
en vindt van balsem nog alleen wat draal'ge geuren.
Gij zijt, die staat, wier schroom het biedend woord weêrhoudt,
maar huivrend van uw lende' al slaakt de sluike banden.
Helaas, 'k zal in het licht, dat lenkend is, en oud,
alleen de weeke bleekheid zien van uwe handen;
want weet: ik kon op àndre borst, die niet weêrstiet,
eenzelfde wanen en dezelfde moeheid vinden...
- Waarom uw oog nog, dat me een late liefde biedt?
Ik laat den tragen draad van mijne dage' ontwinden,
want ik ben moe: gij hebt mijn treurig-traagsten waan
ter laatste hoop, ten laagsten ootmoed leeren deinzen...
- Wie zijt gij, vrouw, die draalt en niet voorbij wilt gaan?
Ik leef, die 't vréemde beeld der eigen min zie staan
ten kàlmen einder der herdenkende gepeinzen...
| |
[pagina 484]
| |
Gij hebt te zeer van blijde logen
Gij hebt te zeer van blijde logen
dit liefde-hongrend hart gevuld,
dat ik u niet, in mededoogen,
zou zeegnen om uw schoone schuld.
Ik heb om u te veel geleden,
- cieraad der pije van mijn rouw, -
dat ik u niet in mijn gebeden,
en dankbaar haast, gedenken zou.
En zoo, waar 'k u mijn vreugde noeme,
niet steeds een vreugd ter lip mij bloeit,
vergeef: 't is dat het zelf-verdoemen
dan al te zeer mijn harte schroeit.
| |
[pagina 485]
| |
Gij spreekt geen woord, o vrouw
Gij spreekt geen woord, o vrouw, maar weent aan mijne zijde
onder 't ontgoochlen dat uw tengre schouders boog.
En 'k wéet uw leed; ik woog de keten van uw lijden;
- maar sluit afkeerig 't werend oog.
Ik sluit mijn oog. Gevallig voel 'k het bar verstarren,
in harde plooien, van een spot-lach om mijn mond,
- ik die me eens voelde een zelfde neêrlaag tegensarren,
en eendere onmacht ondervond...
Waarom?... o Wreed gemoed, dat zocht om 't eigen lijden
het trage sussen van hàar haeprend-vroom beklag...
- Gij spreekt geen woord, mijn kind, en weent aan mijne zijde.
Ik sluit mijn oog. Helaas, ik lach...
| |
[pagina 486]
| |
Thans is het al voorbij
Thans is het al voorbij: de sluiers zijn gezonken,
en 'k heb uw naaktheid gràauw als mijne vrees gezien.
Toch heeft mijn weigren aan me-zelf te valsch geklonken
'dat gij voortaan vergéefs me uw teederheid zoudt biên.
Ook gij voelt in u-zelf het licht der hope duistren;
maar 'k zie te zeer de onpeilb're diepte van uw spijt,
om in mijn binnenst niet groothartiglijk te luistren
naar 't schuchtre stemken van mijn haperend verwijt.
Kom weêr dan aan mijn borst: gij zult er adem-halen
tot gij moogt slapen, in uw naaktheid loom en vaal,
- terwijl ik-zelve waak en om me-zelven smale
wen 'k weder naar de maat uws harten adem-haal.
| |
[pagina 487]
| |
II
Gij die 'lijk een verwijt Gij die 'lijk een verwijt gaat wegen in mijn zwijgen;
gij die dit hart als een verlaten huis bewoont:
o lage dag die neigt, en bij het nader-neigen
een sterre aan 't voorhoofd toont;
die van dit eenzaam licht aan uw verduisterd Oosten
mijn hopen wekken en mijn weiflen heulen woudt,
al weet ge, o veeg-verbleekte dag, voor alle troosten
dit hart te leêg en te oud:
wat draalt gij aan de lucht en in mijn aangezichte,
die dit onnoodig en onnaakbaar licht me biedt?
En is mijn arrem hart geen urne, en al te dichte
dat men er geure' in giet'?
- Ik ga uw duister vóor; ik keer het duister tegen
der onbewogen-stille en leêge levens-zaal.
En, waar deze ijlte zwijgt, smaak ik den bittren zegen
van 't lijdzaam avond-maal...
| |
[pagina 488]
| |
Weer gaat het veege licht
Weêr gaat het veege licht der asters bloeien;
weêr naêrt een herfst. - En dit doorhunkerd hart
waar smokend 's zomers toortse gaat vergloeien,
wordt huiverend, en mart...
- Ik, in wiens hand de zoele vruchten wogen
maar wien de zoen ontzegd werd van den beet;
die, waar 'k u weet, o herfstig mededoogen,
me des te alléener weet;
eeuwige maaier, ik, die sneed het koren
maar nimmer voor zich zelf de garve bond;
eindlooze vaarder in zijn vochte voren
die nooit de haven vond:
weêr naêrt een herfst; en weêr naêrt wrang het derven
dit hart dat, hooploos, steeds verlangen kent;
dat, immer hunkrend naar dit herfstlijk sterven,
na 't wintren weet een lent'...
- Weêr brandt mijn najaars-bloed in smeek-gebaren;
weêr weent het hart waar de oude wonde schroeit...
- Hoe bronst het goud in de kastanjelaren!
De zilvren aster bloeit...
| |
[pagina 489]
| |
Weer staat mijn venster open
Weêr staat mijn venster open op den nacht,
tusschen de kamer en haar broei'ge zwoelte
en deze wijdte en haar bewogen koelte.
En 'k sta aan 't raam, en wacht.
Ik wacht. Er is een woel'ge stilte in mij.
Er zwelt en zwijmt, deint àan en deinst Verlangen,
als zong, op golven zoelte, in schroom'ge zangen
een ongeziene rei...
- o 'k Weet: ik heb alleen in 't leed gebloeid
dat ik in 't eigen brein met zorge kweekte:
een kelder-plant van zieke en trotsche bleekte
in duisternis gegroeid;
ik ben geweest die voor zich-zelf verborg
te maklijk leve' en lieve', in vreez'ge hoede;
van de' eigen tucht weldadig-strenge roede,
voor 't eigen lijden borg...
Maar deze nacht is schoon, en goed misschien.
Misschien staan, als het mijne, ramen open,
en hoopt een andre blik hetzelfde hopen,
en tracht als ik te zien;
peilt éen als ik, en met eenzelfden schroom,
de bakelooze banen door der nachten,
of hij hem vinde die hem staat te wachten:
de broeder van zijn droom;
| |
[pagina 490]
| |
éen die het kommer-bed ontrees als ik,
en staat aan 't raam zijn bangend hart te prangen,
en ziet daarboven al de sterren hangen
als kindren van zijn blik;
één, die mij wachte... - En 'k wacht. En 'k voel de vaalt'
van mijn gelaat in klamme koelt' verweeken...
En hooploos-zoet zie 'k 't blaauwe licht verbleeken
der trage maan, die daalt...
| |
[pagina 491]
| |
Dit wordt geen lent'
Dit wordt geen lent'. Geen dag en zal de smoore' ontrijzen
gelijk een voorjaars-weide in duizend bloeme' ontluikt;
en, zijn dees gulden uchtend-neevlen schóon, zij wijzen
een naedren morgen die naar nàakte landen ruikt.
Dit wordt het uur niet, dat het onverwachte Leven
u met éen blik den blik op de eindloosheid ontsluit.
Elke appel is geplukt; elke aalmoes is gegeven;
en in uw hand alleen de erinnring aan den buit.
Dit is de hèrfst... - En toch, o trage wemel-neevlen,
o dralig-waaz'ge dageraad, o schoone schijn,
o vrage van mijn hart of 't vreezig ochtend-preevlen
't bezoek van de' Engel of een dróef bezoek wil zijn;
wijde oogen die niet kent; ooren die niet vergeten;
arm lichaam, zwart en schraal, dat heerlijk werd bemind;
o vreugde van mijn waan, o vreeze van mijn weten,
en gij, Natuur, die teeder-lokkend zijt, en blind:
toch voel ik, bleeke toover van bedrieglijk herfsten,
- weêr voel ik, schoone schijn, o schroom'ge vreugde en vrees,
kil uit de diepten van mijn wezen 't geeren bersten
'of weêr een voorjaar in de zwarte stammen rees.
| |
[pagina 492]
| |
Van uit de keldren, waar mijn wil en weer'ge hoede
den looden stempel sloeg ten veil'gen deksel-steen,
welt weêr ineens, en woelt gelijk een blijde woede
de lange gallem van Verlangens luid geween...
- Ik weet dat elke lent' van mij zal blijven eischen
het martlend baren van een fellen levens-loot;
ik weet te zijn, om naar de hemelen te hijschen
elk teeken, telkens, van opnieuw-ontwaakten dood;
ik weet dat ik besta, gedoemd tot helle sprake,
opdat geen scheut ontspruit' waar 'k geen geluid aan geef',
en 'k eeuwig-smartlijk ben opdat elk lente-ontwaken
van straal'gen daauw in mijne dankbre tranen leef';
maar... dit en wórdt geen lent'. Geen gulle dag zal rijzen
gelijk een voorjaars-weide in duizend bloeme' ontluikt;
en, zijn dees gulden uchtend-neevlen schoon, zij wijzen
een naedren morgen die naar naakte landen ruikt.
En toch... - o Starre waan, te wezen de verkoorne
die zelfs bij lui-ontluikende oogen van den Dood,
blinde Natuur, gij eeuwig-barende en -geboorne,
mag worde' als uw steeds zwarte' en scheppens-reeden schoot;
mag zijn die, zelfs bij schìjn van leven, bràndt van leven;
die, van zijn onverbidlijk-waakzaam hart en brein,
zal 't heerlijkst aangezicht aan 't óngeschaepne geven
en schenke' uit de ongewassen druif den rijksten wijn...
| |
[pagina 493]
| |
o Starre waan, te milde waan... - de neevlen hangen
doorblonken, blankend, van een bloode October-zon.
En 'k sta, en 'k stare, en prange onder mijn hand 't verlangen
dat brandt alsof nieuw leve' in dezen dood begon.
| |
[pagina 494]
| |
Ik ben met u alleen, o Venus
Ik ben met u alleen, o Venus, felle star.
En, waar 'k vergeefs in mij uw stralend gloeien zoeke,
blijft leêg mijn marrend harte, en bar.
Mijn harde mond is strak aan beiden starren hoeke.
Geen vraag. En zelfs wat 't eerst me naêrt en 't laatste scheidt:
zelfs àngst en komt mijn ijlt' bezoeken.
Ik ben met u alleen, mijn oogen droog en wijd;
terwijl de wijde nacht welft mijn verlaten kilte
naar uwe gloeiende eenzaamheid.
- De venstren blind, de kaemren naakt en ijl de dilte;
het huis eens beedlaars, onbetreên en haveloos:
aldus mijn ziel in 't land der Stilte;
alwaar ge, alleen ten hemel-tuine een helle roos,
een vurig-felle roos in Stilte's donkren lande,
staêg-noodend waakt en blaakt, altoos;
en ik, met de armoê van mijn hoofd en van mijn handen,
in de armoê van mijn hart ontbere, leêg en bar,
zelfs de arme vreugd van eenzaam branden...
| |
[pagina 495]
| |
Van alle reis terug
Van alle reis terug nog vóor de reis begonnen...
Wat, dat gij niet en wist, heeft de onrust u geleerd?
- Alle einders zijn ontgonnen
en elke tocht gemeerd.
Welke begeerte die, verzaad, niet heeft bedrogen,
en welke oprechte liefde ooit zonder waan beleên?
- o Dorre brand der oogen
na noodeloos geween!...
Geen bronnen meer, en geene stroomen, waar een haven
ze in de gestilde maat der strenge zee bevest.
- Gij moet u niet meer laven:
gij zijt aan walg gelescht.
| |
[pagina 496]
| |
O ziek, onzeker en onzuiver
O ziek, onzeker en onzuiver;
in 't ijvren de' eigen doem gewijd;
geen strakke glimlach en geen huiver
dan om de' onmogelijken strijd;
- ter loome zee gezonken zeilen
steeds onder zelfde lamme zon;
en altijd 't onveranderd-ijle
aan elken nieuwen horizon...
| |
[pagina 497]
| |
Uren van harde macht
Uren van harde macht, waar 'k in de zwartste nachten,
die heller zijn dan git,
ter ijlste hoogten, en de steilste, der Gedachte
onzichtbaar-tronend zit; -
uren van harde macht, gebore' uit trots en lijden:
hoe hebbe ik u bemind,
toen 'k Leven wijken deed, en Dood - o weidsch verblijden -
mocht koestren als een kind;
waar 'k heel mijn weze' als plots genade-weel'ge borsten,
mocht de' Onverzaadb're biên
en 't bateloos geluk mocht dulden, aan zijn dorsten
geheel tot ijlt' te vliên.
Geene begeerte meer: o vrijheid, en geen bede;
en, allen strijd beslecht,
uit diep-gerooiden drift den diep-ontgonnen vrede
van 't eindlijk eind-gevecht.
Arm als geen enkle, maar zich voelen, koel, de rijke
die, 't zwoelst geluk doorleên,
het Wezen, de eeuwigheên ontwassend, kan doen wijken
naar eendere eeuwigheên...
| |
[pagina 498]
| |
Uren van felle macht, hartstochtelijk negeeren
gebore' uit boete en spijt:
wat heb ik u bemind, ik die u mocht regeeren,
en - treurig ben, en lijd...
- Want zie, de aarde is den tijd nabij dat tijend streven,
àl zwellend, welven gaat.
Weêr word ik als een zonne-straal die staat te beven
en, bevend, rechte staat;
weêr word ik, waar de luide bodem ligt te kenen
voor 't licht-bekroonde kruid,
gelijk de bronnen zijn die onbedaarlijk weenen
met daevrend-blij geluid.
De dag wordt rood van zon en rozen. De uren blaken
van rijk en rijp geweld.
'k Draag al het blozen van den zomer op mijn kaken
als waar' 'k een heldre held;
van al het bloed dat zoekt of blinkt in bloeme' en boomen
zijn mijne vuisten zwaar;
'k ben duister als het woud in avondlijk verloomen
en als de weiden klaar;
'k ben klaar en klapprend als de blaedren en de waetren:
'k ben gloeiend-zwart gelijk
de minnaars die elkaêr van bijten en van schaetren
bevinden goddelijk.
| |
[pagina 499]
| |
Maar - 'k heb te zeer geheerscht, dan dat ik niet en lijde
om zulke duld'ge heerlijkheid...
- Uren van harde macht, waarom moet ik u beiden,
nu 'k, treurend, lijd?...
| |
[pagina 500]
| |
Trots, die mijn harte hardde, als ijzer
Trots, die mijn harte hardde, als ijzer
ter kille kuip tot staal gehard:
gij hebt het sterk gemaakt, en wijzer;
- maar 'k wete dat het broozer werd.
Gij maakte' 't, ten gedrilden were,
als eene spies, die vaster steekt
naar harder staat het staal der spere,
maar die niet buigen kan, of breekt.
Zoo sta 'k, mijn trots een scherpe schanse
naar 't dreigen van elk nieuwen dag;
en heb een hart gelijk een lanse
van staal, - maar dat niet buigen mag.
| |
[pagina 501]
| |
Gij zult mij allen, allen kennen
Gij zult mij allen, allen kennen,
maar 'k zal voor allen duister zijn;
want slechts wie 'k van mijn spot zal schennen
zal lichtend van mijn luister zijn.
Slechts wie na de eêlste weelde-spijzen
zal hongren naar mijn schampren smaad,
draagt eens vóor 't aangezicht der wijzen
den plooi der wijsheid in 't gelaat.
Maar hem, die mij niet heeft bekeken,
doch voor mijn hoogmoed heeft gebeên,
dien zullen eens de voeten leken
van mijn geween.
| |
[pagina 502]
| |
Ik vraag den vrede niet
Ik vraag den vrede niet: ik vraag alleen de rust.
- o Teedere avond-glans der lippen en der lampen,
als de eêle nacht ontrijst aan lage dage-dampen:
wanneer wordt aan uw zuivren gloed mijn angst gesust?
De schroeiige oogen koel tot kalmen droom gekust;
gebluscht het zwoele bloed van 't dagelijksche kampen;
en, waar ter slaap de laatste zorgen trager tampen,
de Liefde en 't Leed verzoend tot één weemoed'gen lust...
- o Teedere avond-glans der lampen en der lippen...
- Maar gij, mijn harde geest, die stoot aan alle klippen
vergééfs een onwil waar geen genster aan ontschampt...
- Ik vraag den vrede niet: ik vraag alleen te poozen;
ik vraag alleen de rust die, maagdelijke roze,
gelijk de maan den moeden dag ontrijst, die dampt...
| |
[pagina 503]
| |
III
Gedachtenis aan eene jonge dichteres Ik heb u niet gekend dan in dees nieuwe vreeze;
ik heb u niet dan aan mijn bleek gelaat gekend,
waar wemelt in mijn hoofd, waar wentelt door mijn wezen
deze onverwacht-gerezen lent'.
Ik hadde u niet genood ten drempel mijner droomen;
mijn blik en hadde in de eigen wijdte uw blik gezien,
en waar' deze onverlangde en wrange lent' gekomen
door 't angstig-prangend hart me vliên...
- Ik lag. De koorts ontvonkte een vuur in mijne vuisten;
mijn bang-gestooten aêm doorvoer den neerschen nacht;
en, waar nieuw leven kropte en aan mijn slapen druischte,
heb ik, o doode, aan u gedacht.
En 'k heb gedacht aan u dees heelen dag, gesleten
in de aangedeinde laai die om mijn leden zengt
en niets ter schaal van het verlangen laat, dan 't weten
dat zij alleen wat assche brengt.
Den heelen dag heeft dit verwelkt, dit wassen harte
dat leeft van de' eigen brand, dat sterft van de eigen klaart,'
dat flikkert en dat smelt ter vlam van de eigen smarte,
gesmookt, geflakkerd uwentwaart,
| |
[pagina 504]
| |
o kleine, o vérre doode, en die mijn angst komt doopen
in droeve zekerheid dat gìj niet lijden zult;
die, helend binnen de oogen-schaal het licht der hope,
uw korte jaren hebt vervuld.
- Want gij zijt heen-gegaan vóor ge aan verdorden monde
den zengend-zoelen zoen der zatheid hebt gesmaakt;
vóor de' eeuw'gen kreet, waarin de in pijn-volvoerde zonde
hare eigen ijlte tegen-slaakt.
Gij zijt gestorven in de waden van het wanen
dat elk bereiken loont en alle min verrijkt;
dat alle bangen wordt gesust in liefde-tranen
en elk genake' een hoop gelijkt.
Gij hebt de reize aanvaard, wél bleek van uw begeeren,
wél spijtig om een schroom die noodloos heeft gehijgd,
maar met den troost, geen treurend oog te zullen keeren
naar een oud leed, dat talmt en zwijgt.
En stierft gij, met in 't smeekend oog de vreez'ge wake,
met op den mond de vraag der huiverende maagd:
de schaamte bleef gespaard aan uwe zuivre kake,
en spijt dewijl gij hadt gevràagd...
- Zóo gingt gij heen, o zalige arme. En wij, die bléven,
weêr staan we in 't wassend vuur dat ons niet loutren zal;
weêr blijven wij, bij 't stuwend tij van 't lente-streven,
in onze bittre wijsheid pal.
| |
[pagina 505]
| |
Want wij, die elke vrucht ter branke-zelve smaken,
wij weten welken dorst de beste pere laat;
wij weten, waar we in trots 't geboôn genot verzaken,
welk leed in ons te wrokken staat.
Wij, graauw en naakt in onze zatheid, en die weten
dat elk begeeren weêr door zatheid wordt geboet;
dat geene vreugde waakt die, smartlijk te eind gesleten,
geen hopeloos verlangen voedt;
die eens als gij om onbevredigd hunkren treurden,
maar kweeken thans in 't hart een onverzaadb're spijt;
die dragen in ons lijf den vloek van steeds gescheurde,
van steeds herschapen maagdlijkheid;
- o maagd die henen ging, bleek van uw schoon begeeren,
spijtig om de' eedlen schroom die noodloos heeft gehijgd:
thans staan we in 't strakke kleed van 't opgelegd ontberen,
met de' angst om 't hunkeren, dat dreigt.
En wij benijden u, o schoone en schaemle doode
die nooit het wrange van de zatheid hebt gekend,
- waar huivert door ons hoofd dees bralle en ongenoode
en pijnlijk-overmacht'ge lent'.
| |
[pagina 507]
| |
Op den dood van Jean Moreas (onder het waken bij een stervend man)
I Uw aangezicht is bleek 'lijk 't mijne wordt. - Terwijl
'k een diere zieke waak, geduldig en alleene,
rijst schamper-lui Persephona ten starren stijl
en schraaft de aandacht'ge Hond schuin-oogend uwe schene.
Waar aan een rechte stoel de God uw daden richt,
staan schemer-vaal uw schaemle leden in het duister;
want gij zijt klein en moe; - maar in uw aangezicht,
dat bleek is 'lijk het mijne wordt, glanst eeuw'ge luister.
| |
[pagina 508]
| |
II
Het huis is vol van u. De stilte weegt, verzwaard
van 't wachten op uw aêm en 't luistren naar uw zwijgen.
En in mijn ruimren geest, die vroom uw beeld bewaart,
leer 'k van uw spijt'gen dood naar eeuwigheden hijgen.
't Is of me uw sterven sterkt. Mijn hoofd is rijp en zoel.
Mìjn koortse en ùwe kalmt' voel 'k mijne lip doorkerven;
en 't gapend venster, waar 'k mijne heete kake koel,
zwelgt gulzig-sterkend om mijn leven en uw sterven...
- De diere man, dien 'k diene en wake, slaapt. Zijn aêm
heft in de stilte. En 'k denke aan 't heffen uwer zangen...
- o Nooit gefnuikt Getal dat wrijft aan 't gapend raam,
van ùwe rust, en uit zijn aêm, en míjn verlangen!...
| |
[pagina 509]
| |
III
Het nacht-uur waakt; en 'k waak. - Wat zijt ge diep en schoon,
die mijne slape ontwiekt met duizend duizelingen!
Geen licht, dat uit mijn oog ontwaakt. En aan mijn koon
de deinende aêm van alle dingen.
Ik drijf, het voorhoofd wijd en ijl, ter sferen meê
van onbegrepen weelde en peilloos-klaar vermoeden.
- o Nacht, in uwe blinde en duizel-blijde vreê
noch heil, noch leed te voelen bloeden!...
| |
[pagina 510]
| |
IV
Gij brandt mijne oogen toe, gij brandt mijne oogen open,
o Wake; en waar de koorts blij hamert aan mijn slaap,
zie 'k in de diepte van me-zelf, en gaat mijn hopen
naar even-schoonen slaap.
De zoet-gestemde Dood zingt in mijn oor... Als heugde
mijn verst erinnren zich een weêr-beloofd verleên,
voel ik mijn nek verbreên van strekkend-schoone vreugde,
en voel 'k mijn blik verbreên.
Zal 'k de gekoorne zijn die, reê tot alle lijden,
de wondre zoetheid kent van d'eindlijk-eeuw'gen schoot?...
- Er sterft een man naast mij, dien 'k minne. En mijn verblijden
gaat steevnen naast zijn dood.
| |
[pagina 511]
| |
V
o Gevangen geest, getogen
naar bevrijdende eeuwigheid;
o Gedachten, zat-gezogen
aan de borsten van den Tijd;
zal ik mijne handen reiken
naar de vrucht, die àl te hoog
in haar luister hangt te prijken,
'dat mijn dorst ze smaken moog'?...
- Droom uw droomen, o vermeetne
door den peilloos-vrijen nacht:
morgen kent opnieuw de keetnen
van de dagelijksche vracht...
| |
[pagina 512]
| |
Wanneer ik sterven zal
Wanneer ik sterven zal (o glimlach om de vreeze
en om 't begeeren dat ik eindlijk sterven zou!):
neem dan dit pijnlijk boek; wil deze verzen lezen
waarin ik u miskenne, o vrouw.
- Ik weet: gij zult er niets dan bitters ondervinden;
niets dat u om de zwaart der doode ontgoochling troost:
slechts 't hunkren naar de duizendvoudige beminde
dat zijne schroei'ge zuchten loost;
slechts om uw trouwe zorg de wroeging, te vermoeden
dat gij hem niets dan uwe schoonheid geven mocht:
den onverzaadbaar-zatte' en spijt'gen levens-moede
die aldoor heeter leven zocht;
hij die van u de dolste en wreedste gaven eischte
en die in uwen schoot het àl-bezit bejoeg,
maar, wreed en laf, tot in uw troostende armen krijschte
om de onmacht die hem sarrend sloeg.
Gij zult er niets in vinde', o vrouwe, dan de wrake
dat hij geen wonden beet dan aan ùw liefde-mond,
en dan den wrok, dat naast zijn blakerende wake
hij steeds ùw angst'ge wake vond.
Gij zult er niets, helaas, gij zult er nimmer hooren,
zelfs geen gekreun dat om uw medelijden smeekt:
slechts, waar 't de duisternis van uw getreur komt storen,
een maatlijk dropken bloed, dat leekt;
| |
[pagina 513]
| |
niets dat u noode naar een eindelijke stilte
gelijk van verre een bron naar lafenisse noodt:
slechts aan uw hoofd, o gij die leest, de heete kilte
der laatste koorts van vóor den dood;
slechts aan uw arrem hart den wrangen angst der vrage
wat gij dan ooit, voor wie dit dichtte, zijt geweest,
en dan - de zekerheid een eeuw'gen doem te dragen,
o gij die deze verzen leest...
- En toch... - Wanneer ik sterven zal (o geerte en vreeze!)
en om uw kommrend hoofd de doode-wake fleemt,
en gij dit brallend boek, om niet alléén te wezen,
ter bleeke en moede handen neemt;
en gij zult lezen, en de bitterheid zal rijzen
in al haar strakheid aan uw mager weeûw-gelaat;
en gij zult voelen, gij die mij niet kúnt misprijzen,
het smaden dat u tegenslaat;
en gij zult verder gaan, en vers na vers zal branden
ter fellre kone en in het traanloos oog-geschrijn;
en 't boek zal worden gelijk lood in uwe handen,
die bleek en moede en machtloos zijn:
dàn zult ge - armzaliger dan wie het ergste leden, -
dan zult gij nóg, o mijne vróuw, me wezen góed.
En gij zult zien hoe 'k lig, mijn leven uitgeleden
tot bij het laatste zweet en bloed;
| |
[pagina 514]
| |
gij zult de graauwe lok van voor mijne oogen keeren
en zien hoe nóg de drift zwart om mijn schalen kringt;
hoe, norsch van vragen en vertrokken van begeeren,
de laatste kreet mijn lip verwringt.
Maar gij en zult geen woorden zoeken, die vergeven;
geen zoenens-tranen zelfs ter zoete tuigenis
dat deze slechte doode uit uw vernietigd leven
in eeuwigheid verscheiden is;
gij zult uw hand niet meer aan 't zwijgend hart me leggen:
gij weet hoe 't aan uw schrik zijn laatste bonzen sloeg;
want reeds, o vrouwe, hoort ge uw hart de woorden zeggen
die u de laatste zorge vroeg.
Gij zult, in nieuw ontroere', het boek ter zijde laten;
een zoet gepeinzen wekt een nieuwe teederheid;
en gij zult voelen hoe mijn doem tot niets kon baten,
omdat gij toch mijn vróuwe zijt;
gij zult het weten, en een toomelooze liefde
zal zwellen in uw borst en kroppen in uw keel,
en uit wat meest u kwelde en u het innigst griefde
wordt u het hoogste heil ten deel.
Want hoe ge, toen gij laast, ter borst moest voelen nijpen
de pijn van wie, miskend, zelfs om zijn onschuld treurt:
veel beter dan ik-zelf zoudt gij mijn woord begrijpen
dat nóg in trots het hoofd u beurt.
| |
[pagina 515]
| |
Gij, de een'ge die mijn rustloos hart hebt voelen kloppen
gelijk een zoete last aan 't eigen vragend hart:
gij weet hoe 'k machtloos weende, en - hoe de doop der droppen
U heilig miek van mijnen smart.
Omdat ik slechts aan ú mijn driften zou verzaden,
was 'k, onverzaadb're zatte, uw duld'ge schoonheid moe;
en 'wijl mijn dorre mond uw jonst'ge lip versmaadde,
ging mijn begeeren àndre toe;
maar gij alléén toch weet de kreten van mijn vreugde
al hadde ik ze in mijn waan ook àndere gewijd;
maar niemand had, wat van mijn toorn u 't meeste heugde:
ùw eigen schoone zékerheid;
de vlammen-schoone zekerheid waar de Getuigen
- hoe fel de geesel strieme en 't onbegrijpen spott' -,
bij de onverdiende schand waar blijde ze onder buigen,
ter hoogt' meê rijzen van hun God.
- Want gij, ge weet, mijn vrouw, de alleenige te wezen
aan wie 'k de volle maat van heel mijn wezen gaf...
Daarom, wen 'k sterven zal, wil deze verzen lezen
zoo onuitspreeklijk-droef en -laf,
- daar gij alleen, mijn lieve lieve, in u kunt voelen
hoe heel het boek van mijne en ook úw liefde gloeit,
en in úw oog alleen misschien 't geween zal zoelen
dat, wen 'k dit schrijf, mijn schale schroeit...
| |
[pagina 516]
| |
Gij menschen, die misschien me in laetren tijd gedenkt
Gij menschen, die misschien me in laetren tijd gedenkt,
als deze mond, en zónder morren, heeft gezwegen,
maar, woordloos op verzaden dood open-gezegen,
de ijlte beteekent die uw vragende ijlte wenkt,
weet: als een straf heb 'k stroeve waarheid mee-gekregen;
geen krankheid, die mijn lijf niet kreunend heeft gekrenkt;
en 't spijt, dat dit mijn vers gelijk een hostie drenkt,
mag heilig op uw tong als 't leven-zelve wegen.
Ziet: dit gelaat is lood, en zorge is 't zuur dat vreet
door 't lood, en 't diepst van al de heete voren beet
om God, o mijn begeert, die borgde t' pijnlijkst beiden.
En toch: hij die dit zeide in dood-gedoemde tijden,
en, leed hij waarlijk àl te zeer wanneer hij leed,
- hij droeg 't gevoelen, nooit genoeg te mogen lijden...
|
|