Verzameld werk. Deel 1. Lyrische poëzie
(1948)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 461]
| |
Het menschelijk brood
| |
[pagina 463]
| |
Wanneer, geteekend met de onloochenbaarste merken
Wanneer, geteekend met de onloochenbaarste merken,
hoe lastig nog zijn leên van lijdelijken groei,
't argwanig kind den eersten drift in zich voelt werken
en schaduw werpen op zijn plots-beschaamd gestoei;
- wanneer, zijn woel'gen nacht bezocht van de eerste wake,
't gewassen kind zijn eerste vrees voor 't leven kent
en kwell'ge koestering, de koortse van zijn kake
met de eêle pijne van zijn duistre naeglen schendt;
- wanneer, doordeesemd van het eindelijk bevroeden,
doorkeend van 't wekkend gif der wilde wetens-pijn,
't volvoerde kind zich woedend aan zich-zelf wil voeden
en, bleek en norsch, het beeld van de' eigen geest gaat zijn;
- wanneer 't voldóngen kind, gespeend van alle wanen,
zijn schampere onschuld als een schande van zich werpt;
- wanneer 't op 't levens-brood, dat bijt van zijne tranen,
voor 't eerst de schittring van zijn gave tanden scherpt:
dàn, in de onzaligheid der ouderlijke zalen
waar zijne zuster weent om zijn eenzelvigheid,
dan staat (verzoeking van zijn angst-bekropen smalen,
verzet der kopp'ge jeugd zijn onwil voorbereid,
| |
[pagina 464]
| |
en dra zoen van zijn zonde en vrijheid voor zijn vreeze),
daar staat, waar hij ter twéede beet zijn tanden wet,
ineens, en onontkoomlijk-reede, en uitgelezen,
een overvloedig maal hem eindloos klaar-gezet.
Hij eet - Zijn honger ziet geen vlijtig voorjaar vieren
de nieuwe vreugde die hij haat, en die hem beurt.
De felpen violier vunst diep van donkre vieren;
de sleutel-bloeme smaakt zóo als de perzik geurt;
er is geen vlieg, er is geen rietjen, of zij galmen;
de zon, die hem beklemt, klept als een klok; maar 't licht
gaat glijdend als een zijde over de zijden halmen
en veegt de voren ook uit zíjn doorploegd gezicht;
hij voelt: door heel zijn dag blijft klateren en klaren
de schater van den schitterenden sterren-nacht;
hij kent den nacht, die blankt van bloesmende appelaren
waar de avond-schemer wijlt die de' ochtend-schemer wacht;
weldra zal aan den geur der pluimend-gele grassen
waar ruim het wuivend hooi een liefde-bedde breidt,
de reuk der linden op de luwe winden wassen
die 't moede min-gelaat den nooblen avond wijdt:
hij wéet het. Maar hij éét. - Zijn lijf is vol van schokken.
Er wringt een wrang genot door hem. Maar hij geniet
de nieuwe pijn vooral van een halsstarrig wrokken
en 't vratig hongren dat een nieuwe vreugd hem biedt.
| |
[pagina 465]
| |
Hij bijt. - o Nooit bevroede smaak der nieuwe spijzen!
o Kalme en kloeke koorts, o kenen-klievend vuur:
zijn tand-vleesch van het eerst besluit te voelen ijzen;
zijn keel te schrapen met uw èchtheid, o Natuur;
uw echtheid, die voor goed de arme ingewanden ledigt
van al het zoet gezeur dat kind van mensch verscheidt;
uw echtheid als een vlam die zuivert en volledigt:
den kus, mijn vriend, dien uwe starre weigring beidt.
- Hij bijt. Zie hoe hij bijt! Ten laatsten hoek gekropen
waar, heilig als een straf, de blinde kilte mart,
eet hij, en laat den drank door zijne kele loopen,
en voelt de sterkte rijze' in zijn steeds vroeder hart.
Nóg woelt en wrokt zijn ingewand van donker duchten.
Maar, waar het voedsel vindt de wegen van zijn vleesch,
kent hij als een verzuim zijn veel te lang verzuchten;
en iedre spiere spant en davert iedre pees.
Gebondeld staat aldra zijn nek in stijve staven;
zijn aangezicht wordt hard en klaar gelijk een schild;
zijn brein groeit, diep en rond, tot eene veil'ge haven
waar stroom van bloed en geest tot weelde en wil verstilt.
Hij bijt. - Vaarwel, gij bleeke schuchterheid der maagden
die vreet gelijk een heete wonde aan elke vreugd:
hij ziet de ziel'ge listen door, die hem belaagden
tot zoete veiligheid van eene zaal'ge deugd;
| |
[pagina 466]
| |
hij voelt den zwoelen druk der zwachtlen, die hun zorge
vol zalve om zijn vermoede' en zijn verweezen wond:
laat alle blinden neêr op dees te blijden morgen;
onthoudt te heeten drank aan deze' onschuld'gen mond!
- Maar hij: hij làcht thans. Waar nóg bibbert op zijn lippen
het woord dat hij weêrhield en nóg zijn blik verbleekt:
thans voelt hij, onweêrstaan, der tanden wal doorglippen
zijn haat waar hij van lacht, den vloek die eindlijk spreekt,
vloek over wie hem 't leven gaven maar onthielden;
die, 't roode scheppings-bloed onachtzaam-gul geplengd,
zijn jong verlangen kuisch met zuinigheid bezielden
en hebben van hun teederheid zijn hart verengd;
vloek om den talm'gen tocht der fleemende geslachten
waar elk zijne eêlste woede in de eigen telgen doodt;
die tot een vroom genot zich-zelven 't keur-vee slachtten
maar hém verboden 't heul van 't Menschelijke Brood...
- Aldus, ter oudren zaal, en waar de zieke wake
van zijne zuster om zijn norsche weelde schreit,
- aldus 't verlóste kind dat in zijn koene kaken
de spieren roeren voelt, en vloekt, en lacht, en bijt.
| |
[pagina 467]
| |
Doch waar, zijne oogen groot
Doch waar, zijne oogen groot, maar de aedren aan het paarsen
die heevlen aan zijn hals het logger-kloppend bloed;
de mond van 't malen lam der ossen en der vaarzen
en beursch het hart dat om zijn beu begeeren boet;
waar 't kind, waar het tot mán geworden kind zijn ijlen
en broozen kop in zijn verbreede vuisten legt,
zijn laatste schoone koorts haar schemer-zang hoort ijlen,
maar van geen koen besluit zijn droom tot daad beslecht;
- waar 't gretig kind de heete moeheid kent der mannen;
waar 't óude kind vergeefs ter beê zijn vingren vouwt,
vergeefs ter offerand zijn stugge spieren spannen,
vergeefs zijn lichaam om de liefde-gave rouwt;
- onrustig-moedeloos; door 't woelen der gedachte
vergiftigd, die zijn ziel tot machtlooze ijlte zengt;
wanneer hij, bittre, door de strakheid zijner nachten
de erinnring aan zijn waan door 't felste ontkennen mengt:
dán, in de zalen die 't ontgoochelen zou keeren.
met nijvren bezem, tot de woon der Eenzaamheid,
ten disch, daar ieder maal zijn walgen zag vermeêren
en elk geleêgde dronk door zijne slaap rammeit:
| |
[pagina 468]
| |
dan dwaalt zijn blik atoon over de loome spijzen
en 't zure kleed, gedrenkt met schalen woel'gen wijns;
hij staart, en zie: van meêlij zwaar gaan tranen rijzen
en zuiverend een zucht naar 't wringen van zijn grijns.
Een zúcht... - Binnen 't gevang van zijn gevouwen vingren
en ziet hij hoe de herfst om zijn geblind torment
zijn hallen bouwt, waar om de keelen domen slingren
sinooplen loovren door een lucht van orpement;
wier zuilen, hyakintsch, staan zinderend als snaren
in 't zeven-tonig goud van 't pulvrend stralen-waas,
binnen priëelen waar als starre spheren klaren
het solfer en 't safraan der bolle dahlia's.
o Kalme weelde, o teederheid der fulpen tuinen,
o vijvers, waar een zilvren rust haar reven viert:
hij ziet u niet; hij ziet geen lieve schaaûwe schuinen
die trede aan trede, de uren rond, haar sluier sliert;
terwijl de groote zon haar trage-groeiende orbe,
den wijd-verzaden wereld om, naar 't Westen schrijft,
en ook zíjn lippen maalt in 't druipend rood der sorben
en na haar dood nóg in zijn haren marren blijft...
Hij ziet het niet. Hij zúcht. Verguurd in winter-kaemren,
zijn wil alleen gestut aan zijn ontstentenis,
voelt hij de logge doelloosheid zijn hart doorhaemren,
schrikt hij in 't schuwe brein voor 't naedren van 't gemis.
| |
[pagina 469]
| |
Och, niet om 't ziek verlies van cierlijk-lieve waantjes
die hij als lammren aan een lint te weiden placht;
niet om verdriet dat in een regen-boog van traantjes
een nukk'gen troost, met kusse' als kersen, tegen-lacht;
niet, 'wijl zijn bleeke lief hem deerlijk heeft bedrogen
die hem 't profijt van dubbele compassie bood;
noch zelfs dat zijne groote moeder vol meêdoogen
hem in het laffe hart een spijt'ge zatheid goot.
Hij, die den kop der roodste rossen wist te beuren;
wiens vreugd de rimplen rechtte uit hun vernorschten nek,
al zou de teugel de okslen van zijn vingers scheuren
die scheurden van 't geweld hun bloed-omkwijlden bek;
hij, die de puurste vrouw gelijk een paard zou temmen
en, waar ze onder den blazende' adem van zijn smaad
ontvonkte 'lijk een vuur, zijn eigen drift zou remmen
en haren zoen ontving op 't masker van den haat;
hij: meester van de min, de machten en de wetten;
hij: slooper der gedachte, in 't bad des spots gehard;
wiens wil het kille levens-lemmer mocht te wetten
op 't marmer van den zelf tot trots verdichten smart;
- o bastionnen van genot wier leemen veste
den gulz'gen afgrond van het wezen over-spant;
hij steeg ten top; zijn oog werd heerscher der gewesten...
tot zijne zole schuiven ging aan zompe en zand.
| |
[pagina 470]
| |
Hij zonk; hij zónk... Verzuipend roeien door sargassen;
stikkende omarming van de wieren; déze vreê:
zijn lamheid dra gevest in de effenheid der plassen,
en de eìgen machtlooze effenheid, en zelfs geen wee.
Dan: zoet verworden tot een scheidend deel der drabben.
o Schalkschheid: liefde is heet gelijk een etter-buil;
de vrouw?: haar knie verzwaart van zwellende ontucht-kwabben;
en alle schaamte gaat in woest negeeren schuil...
Hij zucht. Alleen zijn walg die - teêr aan 't peerlemoeren,
zijn eédle walg als een schakeerend-weeldrig schild
over het laf-gelaten aangezicht der moeren, -
de moeheid van zijn ziel met bitterheid vermildt;
zijn wàlg. En dan: te weten dat géén menschen-hulpe
hem 't voedsel van zijn eindlijk wroegen ooit beneemt;
de wereld storte ineen: hem rest de duistre stulpe
waar zelfs geen hulpe Gods hem nog in de ooren fleemt...
... ...
|
|