Verzameld werk. Deel 1. Lyrische poëzie
(1948)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 437]
| |
Substrata
| |
[pagina 439]
| |
beeld: hijgend danser tusschen God en mij;
Warling die zuigt haar-zelf een eigen schroef, - en
Géén stoelken, danser, daar, bij God, bij mij...
| |
[pagina 441]
| |
Stad
Verloren tijd, hoe schoon vind ik u weêr,
waar elk herinnren wordt een nieuw verlangen.
o Stede-laan, wat zijn uw meisjes schoon.
Eens was ik jong, en 'k ben niet jong gebleven...
Ik wandel bij de boomen die mijn jeugd
beveiligd hebben en haar jonge liefde.
Water is de adem van een meisjes mond
De stad is heet en droog als een begeerte.
Er is, tusschen den dubblen glans der laan,
er is een maan, er is een andre maan.
De een is de maan; de andere is geene maan.
| |
[pagina 442]
| |
Het paard wringt als een zilvren visch. En de ijlte is rood.
maar rooder zet de galm des voermans de ijlte uit.
Hitte.
Mijn vriend, gij hebt den geur der groote magazijnen.
Zoo zijn er meisjes, schraal en met een witten neus.
Leeg schelpje aan nachtlijke ebbe: ik; maar de stad
in duizend dake' als duizend diamanten.
Ik scheer de muren; - als een rechthoek ligt
naast mij mijn schaduw als een valsch gedicht.
Menigte, uw geur bijt mijne lippen stuk.
o Menigte, gij doet mijne woorden bloeden.
| |
[pagina 443]
| |
Waarom te weenen in dit steenen woud?
Gij zult regeeren als gij weet te lachen.
Jaag naar huis, o hart: gij vindt er
volle schotelen aan leed.
Stad: eind-punt; vierkant; rust en zekerheid.
'k Zet me op een paal; ik wacht den roep der ijlte.
| |
[pagina 445]
| |
Zee
o Luisterende zee van grijze zijde...
Een doof-stom meisje loopt aan mijne zijde.
Regen op zee. - Ga vochtig-zoele doeken leggen
op 't weeke lichaam van dees zachte, zieke vrouw.
Schuiven der zee: taf scherend over taf.
De zee vlijt als een valsche vrouw, en een bescheidne.
Harmonica te spelen aan de zee.
Geveinsde weemoed om gewaande liefde.
Rood rolt de bol der zon over den einder:
een vuur'ge tol trilt op een strakke koord.
| |
[pagina 446]
| |
De zee is jong en krult als 't haar
van blonde zuigelingen.
Mijn zwarte zee, 't is of 'k u moet genieten
als wilde honger dik en donker brood.
o Licht der zee, o saeblen licht der zee,
schichtig gekruist in 't stooten van de flitsen;
hoe ben 'k alleen, wat wijkt ge aan mijn gestalt
die zwart is...
De zee bedwelmt me als een kirsch-gedrenkte perzik:
Al ben ik duister, 'k zet me glanzend uit.
Nacht over zee: nacht over zee: een luie maat-zang.
Maar ik loop als een klein en vlug soldaatje loopt:
Een-twee, een-twee.
| |
[pagina 447]
| |
De zee boetseert me. Ik word weldra gelijk
de vorrem van den golf die welvend hol wordt.
Zuig-kracht van zon en zee: mijn hoofd is vliedend
en mijne voeten; - maar de geest staat pal: een ster.
Zee: moeder; waar ik sta gelijk een zoon
die, liefdeloos tot mannen-macht gerezen,
zijn oude kinder-vreeze
verwint door hoon...
o Zoon te zijn van hemel en van zee,
de aard aan te doen, nooit de aarde te behooren.
De wolken in: een toren;
Den waetren: eene reê.
| |
[pagina 448]
| |
Een peerlemoeren schaal, neigt lucht den zee-barm nader.
Krom uw verlangen niet, o gij, naar zulken waan.
Ik mag wel sterven, zegen-vol, te dezer plaatse:
Ik zie de zee, en op de zee gereed, mijn schip.
| |
[pagina 449]
| |
Vrouw
En een lang dik meisje,
en een kort dik meisje,
en een schotel vol van pap;
En de eerste is de zilveren lepel,
en de andere de aarden nap.
o Gij zult schoon zijn over zeven jaar,
als ik word oud en gij gaat rillend rijpen.
Aan eene vrouw vertwijflend te beminnen
Mijn liefde om u, kind dat mij nimmer kent
Uw trage mij-waarts draaiend oog, o Vrouw, uw ooge
voert eene sterre, 'lijk, ten nachtelijken boge,
een enkle sterre hare trage reize voert...
| |
[pagina 450]
| |
Als gouden olie en haar volle vracht
op 't heldre, lichte en wakkre water: ik
Aan u.
Als ik u zie, dan glimlach 'k om me zelf,
een glimlach overwaasd met deemoed, en die schoon
is als eene eenzame avond-zon, en rozig.
Verlangen, doode bloem: ik ben een horzel
om eene doode bloem.
Geen avond over 't bed die het niet heet en blaast.
o Kleine vrouw met uw grauw-treur'ge huid.
Ik loop langs zee met het geluk van een onzaal'ge.
| |
[pagina 451]
| |
Ik wist het wel: gij kond't mij niet verlaten;
Maar 'k smaal, omdat ge aldus terug-komt, kind.
Heupe die ligt gelijk de lijne van de zee.
Ik recht me en rijs: een ranke straal van aard naar zon.
Gij bestiale zaligheid van jonglings-liefde:
Ik loer met harde helderheid, als Lucifer.
| |
[pagina 453]
| |
Ik
Mijn rechter oog ziet blank; mijn linker zwart.
Ik sta: een toren tusschen bei mijne oogen.
De scheiding, paars, van schaduw en van licht.
Ik kijk me scheel op 't voeg-punt van mijn blikken.
o Zon, gij smijt uw hagel in mijn aangezicht.
Moet ik dan bloeden?
Ik zie me-zelf weêrspiegeld in mijn glas.
Drink ik mijn dood? Drink ik mijn eeuwig leven?
Ik drink. Ik zie me zelf.
Een bloem springt open. En de dag springt open.
Ik-zelf? Verwondring. Doch: geen enkle knal.
| |
[pagina 454]
| |
Laatste papaver in een wijden, wilden tuin...
Uur: vlerk die verschiet, bliksem. En... eene roze
die naar den avond geurt, o eindelijke dood.
Want niets, dat dieper mij beroert, dan rozen.
Neen, ik ben blind gelijk een bloed'ge roos,
die lichtend wordt ten avond.
o Geef me een handje, kind: ik word een blinde.
Reik ik de hand? De kanker van mijn aanzicht
straalt als de liefde en maakt mijn vijand rijk.
| |
[pagina 455]
| |
Van boven wentelen naar onder; zie
de zon, tienvoudig schooner in de zee.
Dwing uw gevuld gelaat in de engte van dit masker:
Uw vleesch zal schreien, maar gij wordt er schooner om.
Wie rolt zijn eigen zakken?
Wie, die zijn eigen ziel besteelt?
| |
[pagina 457]
| |
God
Ik zeg niet: ‘Ik’; ik zeg aldoor maar: ‘Gij’.
Waarom en wilt ge u niet in mij begrijpen?
Ik, druif die in de zonne hang te rijpen.
De zonne blind, waarin ik dij.
Van u bezeten, God, als van een vrouw bezeten.
En eeuwig leêg, o Vrouw, o God, van uw bezit.
Mijn looden brein haalt naar beneên mij aan.
Gij, God alleen, belet de zon te wegen.
o God, ge zijt in mijn verleên geweest
gelijk een vrouw op oud en gouden feest
Wees thans een meisje dat mij lachend leidt,
mij blinde, door den rinschen lente-tijd.
| |
[pagina 458]
| |
Tafel. En paars-gerand een wijn-vlek. Naast den stempel
van een snel-wiel'gen zonne-ring.
- Ik ben de duister-schaemle maagd. Doch aan mijn drempel
danst God, de schoone jongeling.
Gij spreekt van God, mijn vriend, heel vroom en stil
als van een doode. - o Luid van God te spreken!
'k Leef in me zelf gewenteld als een rups.
o Geest van God die huivert over mij!
God, die mijn maat hebt vastgesteld, gij leert mij krimpen.
'k Omsluit mijn ziel - mijn woord - in meer-gedrongen kracht.
o God, o God, ik ben vandaag me-zelf geweest,
en tevens waardig u in 't oog te kijken.
|
|