Verzameld werk. Deel 1. Lyrische poëzie
(1948)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 431]
| |
[pagina 433]
| |
Zoo, als aan 't stellig stooten van 't getouw
dat, hoekig, kraakt van vlijt en glanst van trouw,
een wever waakt en vult den dag met werken,
waar, over 't maetlijk stompen en gestouw,
de brug der zon bindt vroege aan late zwerken;
- hij zwoegt; hij heeft een vrouw en wicht bij wicht;
maar niet voor hen alleen is 't noeste zwoegen:
zijn doek wast aan den boom, en kaatst het licht
nog langer dan de zon op zijn gezicht,
en... 't ware hem genoeg voor zijn genoegen;
zóo heb ik dag aan dag mijn taak gewrocht,
niet 'lijk ik wou, helaas, maar 'lijk ik mocht;
en iedre nacht werd warrem in mijn handen
na 't paarsen van de laatst-verlichte locht
over den damp der omgedolven landen.
Doch niet om plicht, om vrouwe niet en kind;
niet om het loon van 't dagelijksche lijden,
te lang gelijk een slechten drank bemind;
niet om wat trouw die 't oog met tranen blindt
of om wat twijfel bij te vlug verblijden;
zelfs niet om uwe gave, o vroom verhaal
dat, zuster van mijn zorge, te elken maal
naast haar ontwaakt en lacht den morgen tegen;
niet om 't gedicht waar 'k traag in adem-haal
wen de avond de' armsten dag wijdt tot een zegen;
| |
[pagina 434]
| |
niet om het werk alleen, in leed gebaard,
noch om het lied dat alle leed zou tarten:
om U, om U, mijn onbegrepen klaart'
die - dooven ook de kolen van den haard -
ontluikt op hoop en sluit op troost mijn harte.
Om U, die van dit mistig aangezicht
de tin tot Uw gelijknis hebt belicht;
die deze schouderen, met dood beladen
en loochening, gerecht hebt en gelicht
op de krystallen zuilen der Genade.
Om U, 't standvastig waken van 't gebouw
dat niet vergeefs van arrebeid zou ronken;
waar wind van ijlheid niet door zingen zou;
doch steeds, bij heil van kinderen en vrouw,
drempel en raam van zole en oogen blonken.
Om U. - En gij, die 'k in één liefde omvaêm,
gij, heil'ge glans van drempel en van raam,
niet vrouw en kroost alléen, maar pijne en zorge
die 'k, dankend om mijn plecht'gen schroom, verzaêm
iederen nacht voor daad en zang van morgen:
bemint mij voort, gij die mijn norschheid temt;
die, waar de zolder zwol van heimlijke aren,
waart, die den wreeden vlegel hebt omklemd,
daartoe door onbevroede Wet bestemd,
'dat ik voor God ontkeeste, o zwengelaren.
|
|