Verzameld werk. Deel 1. Lyrische poëzie
(1948)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 423]
| |
[pagina 425]
| |
Ik ben niet minder dan wie met een sterk gelaat
Ik ben niet minder dan wie met een sterk gelaat
de ijlt' en de guurt' van nacht en ochtend tegen-gaat.
Ik ben niet méer dan wie op holt van schuine schuiten
zich-zelven vaart te buiten.
o Dreigement van een ontstellend-stuursch gebaar:
'k vergooi me-zelf, mijn God, en 'k weet: 't en is niet waar.
Ik ben de domme en luide zee, die slaat de dijken
en nadert, om te wijken.
| |
[pagina 426]
| |
O late dag
o Late dag, gij smaakt naar water en naar rozen.
- Ik weet me alléen te zijn in 't wijde, koele huis;
'k geniet mijn eenzaamheid; ik voel mijn vrees verblozen;
ik voel 't verleên vergaan in teeder blaêr-gesuis.
Reeds neigt de zon ter rust en lijkt 't gerijs der mane.
Er is geen komst die hoopt; er is geen leed dat wijkt.
Een vreed'ge staat regeert die, buiten wensch en wanen,
vermeert een zoet betrouwe' en dat me-zelf gelijkt.
En de avond staat gestrekt aan dezen muur vol bloemen
rijzig en ijl, gelijk de schaaûw der eeuwigheid...
Een bijën-zwerm die keert ik hoor dees woorden zoemen
die 'k, zwaar aan dracht, maar blijde en vroom, der Stilte wijd.
| |
[pagina 427]
| |
't Gebladert' staat verdiept
't Gebladert' staat verdiept; de dag verzaadt het loover;
de zomer rijpt de stilt' tot een voldragen vrucht.
En slechts 't gewieg der zee doorzucht den vrede, alover
de trage boomen en den adem van de lucht.
De zee, en haar gedein door mijn bewogen longen...
Maar neen: mijn loomt' verdroomt de maat van alle maat.
- o Zang van liefde en hoop: mijn zomer is verzongen,
't gebladert' staat verdiept en reeds met dood verzaad.
| |
[pagina 428]
| |
Een ster: een klompken ijs
Een ster: een klompken ijs tusschen mijn heete tanden...
Terwijl ge onzichtbaar zijt, o zee, die naauwlijks hijgt;
terwijl mijn hart gelijk een oude zuster zwijgt,
komt deze stipte oneindlijkheid mijn lippen branden.
- Mijn nachten waren eene mand vol droom aan droom;
mijn dagen, 't vast getal der appelen die zwellen
in elken boom-gaard en aan elken zwaren boom.
Ik had geen vingren om mijn weelden aan te tellen.
Thans: ijlt'. De tijd is guur en onberoerd. De tijd
is als de kille en dorre zee, die zwoegt noch krijt.
Ik ben alleen; ik pers mijn strakke lippen samen
op eenzaam deze groote sterre, die ze bijt.
| |
[pagina 429]
| |
O zee, die mijne lip doorkeent
o Zee, die mijne lip doorkeent met zout-krystallen
waarin het volle licht van alle zonnen breekt;
zand, bij mijn veer'ge zool breed-uitgestraald doorweekt,
waar krijschend iedre tred doet duizend schelpen schallen;
o tuimelende lucht, die brandt mijne oogen toe
maar sluit ze op 't dansen van ontallig-vuur'ge bollen:
ik ben van zee en lucht, ik ben van God gezwollen;
ik voel me oneindig-rijk en -moe.
|
|