Verzameld werk. Deel 1. Lyrische poëzie
(1948)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 415]
| |
[pagina 417]
| |
Gij zijt gedrieen die mij eert
Gij zijt gedrieën die mij eert,
gij zijt gedrieën die mij deert:
gij Vurige, en gij Mijde,
en gij, van hoop te Blijde.
Gij zijt gedrieën die mij vergt,
die mijne weigeringe tergt:
gij Zwijgende, en gij Luide,
gij, Rinsche als lente-kruiden.
Gij, gloeiënd als uw haar van goud;
gij, die uw bonzend harte houdt
onder uw heete handen;
en gij, die hèl kunt branden:
gedrieën gij, gezustren gij,
die huilt, of de oogen sluit, of blij
om mij blijft reikend rijzen
als naar de zonne-reize,
wat heb ik uwen angst van doen?...
- Ontgesp den mantel en den schoen;
zit neder in den haarde
bij spinne-wiel en schaarde;
laat mij alléen mijn wegen gaan:
ik heb geen spiegel voor uw waan,
geen schaal voor uwe tranen,
en... doelloos is de bane.
| |
[pagina 418]
| |
- Gij, die van al te blij geduld
te diepere ijlte lijden zult;
gij, die van nimmer spreken
vergeefs uw hart voelt breken;
gij, die van vuur u-zelf verteert,
o gij gedrieën, die mij deert:
helaas, 't en mag niet baten,
gij komt wel àl te late.
Want... ik ben míjde, en lúid geweest;
'k ben blíjde als lente-kruid geweest.
Waar zijt gij tóen gebleven?
- Adieu, 'k heb niets te geven...
| |
[pagina 419]
| |
Aan u, die 'k heb bemind
Aan u, die 'k heb bemind om 't water van uwe oogen.
fontein die zindert in de zonne van den smart,
- gij die het martlen kent van 't dorre mededoogen
en 't hunkren naar de liefde in hoogmoed uitgetart;
Aan u, die 'k heb bemind om 't vlammen van uw handen,
- o vleiën om het vleesch dat als een beek vervliedt;
o reiken van 't gebed dat slechts in de ijlt' kan branden;
o wegen in den schoot dien 't leven wepel liet; -
Aan u, die 'k heb bemind om de urne van uw lenden
te zuchtend vol, helaas, of al te huilend ijl;
om uwe leên die 't leêg bedrog der reize kenden;
om uwe borst die leed de pijn van voedend heil;
Aan u, aan u vooràl, die buiten zelf-misleiden,
uw star vermogen mat aan de eige' onroerbaarheid:
schoonste, dewijl ge zelfs om schoonheid niet zoudt lijden;
hoogste, dewijl ge zelfs u-zelve onreikbaar zijt;
- Veelvuldige, die 'k, bang voor hopen en verlangen,
wou steunen als een man en troosten als een kind:
aan U, de Vrouw, 't geheim van dees verzwegen zangen,
Gij die 'k beminde; Gij die míj níet hebt bemind.
| |
[pagina 420]
| |
Martha gij, en Magdalene
Martha gij, en Magdalene;
derde, die geen naam en voert,
maar van alle drie de alléene
die me rijk ontroert;
de eene sta zich af te slooven,
de andre schrome om de eigen schroom:
éene slechts, die kan beloven
leven van een droom...
Melk de geiten, kneed de brooden
gij, gij de andre, zing een lied
dat tot liefde of leed me noode;
derde, roer u niet.
Laat den brand der bruine steenen
van uwe oogen roerloos staan:
ik vooral en moet niet weten
dat ze míjwaarts gaan.
De arme zal geen nacht doorwaken
waar geen winste uit wassen mag.
Zal ik zéekre rust verzaken
voor ónzeekren lach?...
De eene moog' de schort omsnoeren;
de andre zing' heur hanker-lied.
Gij, gij moogt u niet verroeren.
Ik verroer mij niet.
| |
[pagina 421]
| |
Gij zijt altijd de naakte
Gij zijt altijd de Naakte en de Verzaakte;
gij zijt, die spijt bewoont en vreeze wenkt,
o gij die klaar me maakte alvóor 'k ontwaakte
en wier gedaant' mijn donkre droom gedenkt.
Waar is de huik, wáar zijn de wollen kleêren
die u verduiken vóor ik u begeer?,
gij, trouwe dienst-maagd des geniep'gen heeren;
ik, wrokk'ge meester die uw kuischheid weer.
Want gij zult nooit van mij de schennis weten
die u verheffe tot gesmade vrouw.
Míjn leven is tot op den draad gesleten,
úw lijf te rijzend voor te jongen rouw.
Ga heen dan, gij de schoone en noô-getrooste,
gij zondares met de' al te reinen blik.
- o Smadelijke bronst om uwe brooschte:
bewaar uw zorg den ongeboren krooste
die 'k nimmer zie gedijën, ik.
| |
[pagina 422]
| |
Gij moogt niet heen
Gij moogt niet heen: nog ben 'k geheel van u bevaên.
Uw ongebonden knie en uw gebonden lippe
hebben mijn arrem hart met bitterheid begaan.
Met bitterheid. Geen woord en zal uw mond ontglippen;
maar gapend-donker roept 't verschiet van uwen schoot
met de onafwendbaarheid van kolken en van klippen.
En gij zult gaan, omdat vergéefs ge uw schoonheid boodt,
die nimmer hebt gedurfd me uw schoonheid aan te bieden,
gij van begeerte bleek, o gij van schaamte rood;
- waar dit mijn hard gelaat, gebijteld tot gebieden,
maar norsch ombonden met het masker van den dood,
weet dat geen argelooze liefde zal geschieden
Hèm, die geboden liefde als een verbod ontvlood.
|
|