Verzameld werk. Deel 1. Lyrische poëzie
(1948)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 519]
| |
God aan zee
| |
[pagina 521]
| |
Doop van den bedelaar
Wij heffen in dees heil'ge vonte
naar Uwen schuinen blik, o God,
dit Kind dat, blank en ongeschonden,
van onze liefde en onze zonde
ten zoen U weze, en ten gebod.
Zijn moeder zou 't mij smoorlijk schenken
met, schriklijk, in 't gelaat gegrift
de teeknen van mijn loenschen drift,
zooals 'k haar moest met leugen drenken
van pijnlijk vleesch en schittrend schrift.
Zij droeg het in haar ronde flanken
gelijk 't heelal zijn bollen draagt;
zijn klop in haar was als hun wanken;
en van ons bei was ìk de kranke
die beeft en om verlossing vraagt.
En toen 't uit haren smart geboren
bij halos van haar dankbaarheid,
stond ik gelijk een wees verloren
waarvan geen menschen-hart zou hooren
hoe hij om doode moeder schreit.
| |
[pagina 522]
| |
En 't lag in zijne wolk'ge kribbe
wonder-verlaten, rood en schraal
gelijk een late, draal'ge straal,
of, aan een levens-moede lippe,
een schemer-kleurige adem-haal.
Maar neen, o God: het lag te blinken
zooals bevrijde oneindigheid;
zoo ziet men U den avond drinken
ten zoom der zee en 't zonne-zinken
als aan een beker dien gij bijt...
Dús zagen we uit ons reeuwsche geuren,
uit woeste liefde, uit norschen geest,
zich dit onnoozel kindje beuren.
- Thans staan we, God, aan Uwe deure
gelijk de hond die slagen vreest.
Zult Ge er de loome rust van wasschen
en 't hunkren om 't beminde wee? -
Het doode water van de sassen,
dik-blikkerend van gift en gassen,
bereidt ter zuivering der zee.
Zult Gij het uit den doem verlossen
van ruimte en dorst, van walg en tijd? -
o Kreet van wien de baren drossen,
en kleuren met steeds nieuwe blossen
om steeds herhaalde mooglijkheid.
| |
[pagina 523]
| |
Zult Gij 't uit weifelen en wikken,
uit dom verschil dat hoopt en doodt
tot Uw gevalligheid beschikken,
o Schutter die, na 't oolijk mikken,
in 't eigen oog de wereld schoot?
Bewuste Veger der woestijnen,
vroed Zaemlaar van het vol gevecht:
zal 't in een grijze leêgheid kwijnen,
of zal zijn aanzicht lichtend schijnen
aan een veroverende plecht?
Wij zijn de Vader en de Moeder;
wij hebben Uwen wil gedaan
bij schreeuw en zweet, bij wrok en traan.
Zult gij ons wilder en verwoeder
gaan make' om een gerechten waan?...
Maar neen: ons, armen, zult Gij teistren
met deemoed, dankbaarheid en rouw;
ons wordt de vreê, bij buigend peistren,
van 't vee dat, maetlijk van gekauw,
geen wolken kent dan aan haar schaaûw.
Wij zullen, moede, nuchter worden,
na al den drift, na zelfs het leed
dat als een wroeging 't brein ons beet.
Er is geen zegen dan in de orde;
loon gaat naar wien te zwijgen weet.
| |
[pagina 524]
| |
Dit kind, geheven in Uw vonte
tot bittren zoen, tot wrang gebod;
dit wichtje, bleek van onze zonde:
Gij hebt het aan ons lot gebonden
als een profijt'ge straf, mijn God.
Doch - niets kan ons den droom onthouden
die de' allerijlsten nacht doorglanst,
waarin het blijde blinken zoude
zooals het luchtig kaf dat, gouden,
van uit den wan ter Zonne danst!
|
|