Verzameld werk. Deel 1. Lyrische poëzie
(1948)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 291]
| |
[pagina 293]
| |
Stedelijke eenzaamheid
Over alle daken Over alle daken
bloeit mijn bleeke wake;
alle sterren toe
reikt ze, strak en moe.
Baart dan alle bangen
steeds een nieuw verlangen?
Is dan alle vrees
liefde's vrouwe en wees?...
- Over alle daken
bleek-gebloede bake;
over heel de wereld heen
liefde en leed, - alleen...
| |
[pagina 294]
| |
De morgen was in stralen niet ontloken
De morgen was in stralen niet ontloken;
naauw wies een rillen uit den zwoelen nacht...
Gij gingt voorbij, maar hebt geen woord gesproken,
en - 'k heb geen siddren op uw lip verwacht.
Naauw was een schemeren om uwe schreden.
Met duistre en kuische plooi in uw gewaad
zijt ge mijn weifelen voorbij getreden;
en 'k zag noch ernst noch lach op uw gelaat.
En - minder dan een roos bij welkens-neigen
welke in heur zwaarsten geur haar zijn verslenst, -
heeft uw verdwijnen-zelf, bij 't morgen-zwijgen,
mijn nieuwen dag geen trotschen dag gewenscht.
- Toch, is aan niets me uw nadering gebleken;
zoo zelfs geen droom u noensch herleven zag:
er is een stille stemme in mij aan 't spreken
als een meêlijdend-ongeloovge lach.
Er is een blij gedoende in mijn geheugen
van kalm bereiden aan een passend leed...
- Maar heb 'k den troost dan niet, me te verheugen,
dat ik niet eens uw lieven naam en weet?...
- - Wees dan gerust, o wankle levens-wijze.
Kent gij den wrok van oude liefden niet?...
Er is geen spijze, dan de kloeke spijze
van 't zelf verzonne' en ijdel liefde-lied.
| |
[pagina 295]
| |
O gij, mijn vreeze en mijn begeert
o Gij, mijn vreeze en mijn begeert,
die naar mijn duisterheid u keert
zooals een donkre roos, geklaard
in 't deemster van een kamer, staart
en zwelt, en zwoelt van reuk, en raakt
van doornen-felp mijn handen-naakt:
- mijn mond kan overvloedend zijn,
mijn hart kan moede en bloedend zijn
van wrang herdenke' of wenkend leed;
- - maar weêre gij dan, goed en wreed...
| |
[pagina 296]
| |
Gelijk een bete van uw tanden
Gelijk een bete van uw tanden
ter wonde van een lamme vrucht;
gelijk blij wuiven van uw handen
bleek in den moeden avond-lucht;
gelijk, op weigre hoop gedreven,
te scherpe vreugd door vreezend leed;
- o pijne: een leven-strekkend streven
door 't strakke plooiën van mijn kleed...
| |
[pagina 297]
| |
O dat van vroomre schoonheid loom
o Dat van vroomre schoonheid loom,
en steeds van weelger hoop gevoed,
gelijk een lent-gezwollen stroom
aldoor dit harte rijker bloedt...
Uw blik, die vreest en weigrig weet
welk duistre droesem-diept hij peilt;
de schroomge luister van uw kleed;
uw blank gebaar, dat aarzlend wijlt;
en, in mijn hankere arremoe,
ik, die uw naedre min bevroed,
- o, weiflend kind, dat luistert hoe
dit pijnlijk harte rijker bloedt.
| |
[pagina 298]
| |
O naakte liefde, grijs en broos
o Naakte liefde, grijs en broos;
mijn arme herfst, uw lent' genaderd:
een moede wingerd, bloed-dooraderd,
die lenkt naar nieuwe October-roos;
een arme, bibberende schaâuwe
die duister om uw schoonheid rilt;
- - o norsche min, die danken wilt
noch durft te rouwen...
| |
[pagina 299]
| |
Hier is de duisternis gegroeid
Hier is de duisternis gegroeid
gelijk een donker-bloedge roze;
beneden spettert, walmt en gloeit
het felle licht des boozen.
Hier geene stem, dan de eigen mond
om 't eigen, dorre en zoete, plagen;
beneden, heel de wereld rond,
de daver-zatte vreugde-wagen.
Hier, eeuwig lengen nimmer-moe,
in godlijke eenzaamheid verschromplen...
- o Zich beneên, te pletter toe,
in 't volle leven domplen.
| |
[pagina 300]
| |
De zonne staat me in 't aangezicht
De zonne staat me in 't aangezicht
al heel den dag te laaiën;
ik voel ze in 't wentelende licht
van mijne blikken draaiën.
Mijn oog herschrijft haar staatgen boog
naar 't oosten, waar haar stralen
beblaken 't west, en schiet ze omhoog
waar, smokend rood, ze dalen.
En sterft ze in 't oog, en laat ze alleen
een draalgen naglans leven:
nog zal ze, als in een edel-steen,
op mijne lippen leven...
De zon beblaakt me heel den tijd
met onverwoestb'ren luister...
- Hierbinnen weegt voor de eeuwigheid
het duister.
| |
[pagina 301]
| |
Me in uwe vree te mogen storten
Me in uwe vreê te mogen storten
uit al de steilten van mijn trots;
te blijder 't hart naar heftger horten,
te vreugdger bons naar hardren bots;
me uw teederheid te durven toonen
in 't armlijk duister van mijn kleed;
en in uw oog om 't eigen honen
den spijt te lezen, dit verweet...
o, Schaamler in den duistren schemel,
het wrokken van een zonne-vorst!...
- Daarboven licht de diepste hemel
welke ooit een mensch zich droomen dorst.
| |
[pagina 302]
| |
Ik ben ten hoogsten berg gestegen
Ik ben ten hoogsten berg gestegen,
waar 't oog den breedsten kreits omvaêmt;
waar 't hoofd, van alle licht omzegen,
van elken aêm der wereld aêmt;
waar lage mane-waden dúren
als reeds een mid-dag aan ze randt,
en waar de vlam van aller ure
in de een'ge zonne samen brandt;
waar de eeuwge krachten, onbewogen
ten pallen zetel van den tijd,
gebreid en weder saêm gezogen,
vereend en weder uitgedijd,
- waar alle dood en alle leven,
ten kern gekeerd, den kern ontvliên:
- - ik mocht den hoogsten top bestreven
en ónder mij de heemlen zien...
En zie: waar 'k sta, van alle wegen,
van elk verlangen einde en doel,
en 'k als een baak, de verten tegen,
der verten midden-punt me voel;
| |
[pagina 303]
| |
en waar 'k, moedwillig de aard vergeten,
van elke daad de wereld wijd,
en zelfs de vreugd versmaad, te weten
uw weelden, Onverschilligheid; - -
- o gij, die stijgt naar mijne steilte,
arm kind, dat eigen liefde tart:
o wist ge, in deze goden-ijlte,
hoe zwaar me weegt mijn menschen-hart...
| |
[pagina 304]
| |
Wat zijn me uw tochten donker-schoon
Wat zijn me uw tochten donker-schoon,
als ge, uit het licht getreden,
- bij dralig omzien teêr uw koon
met keergen glans omgleden;
en lengerhande een trage draad
die, goud, éen wijl bleef gloren
en haepren om uw wuif-gewaad,
in donkerheid verloren; -
wat zijn me uw tochten schoon, o kind,
en voel 'k mijn oog verwijden,
als ge, uit uw licht, me in 't duister vindt
van aarzlen en van lijden;
- tot waar me uw eigen lief gezicht
als 't mijne gaat vervalen,
en 'k in me voele uw teeder licht,
en leed in u zie dalen...
| |
[pagina 305]
| |
K heb u dees heelen dag gewijd
'k Heb u dees heelen dag gewijd,
al weet ik dat uw mijmer-lach,
dat uw verlangen, dat uw spijt
vergeefs mijn glanzge komst verbeidt,
dees heelen dag.
Ge zult me alleen in 't keeren zien
der luim op 't eigen schoon gelaat
ten spiegel, en waar de oogen spiên
hoe bleek de deemstrende uren vliên
ter wijzer-plaat.
Gij zult me ontberen, droef en stil,
dees langen dag, - aan u gewijd.
En ik, die u niet zien en wil,
koor zelf den wrevel, strak en kil,
die beide' ons scheidt.
Maar als te nachte uit laag gordijn
om 't bedde u daalt een vale maan:
weet, lieve, dat dezelfde schijn
dáar, waar uw spijt'ge droomen gaan,
trilt in een traan...
| |
[pagina 306]
| |
Aan u, van u dees stille droom
Aan u, van u dees stille droom:
dat, met het broos-ontloken oost
gereze', uw vreezig wezen vroom
mijn bleek ontwaken naêrt en bloost,
en dat uw aêm mijn aanzicht koost.
Ik zou, ter zoelte neêrgeleid,
die me al te wreede zonne weert,
van uw gebogen somberheid,
- verteederd van wat ú verteêrt,
den dag aanvaarden, dien ge aanveerdt.
En 't slepend slapen blijde ontknecht,
zou mijn gestalte aan de uwe staan:
ons beide' in 't ronde omlichten recht
der blinkende uren die haar baan
met trage-keerende oogen gaan,
tot waar een naderende nacht
haar reize zoete rust gehengt;
en 't late licht, dat lodder-lacht,
o lieve, en graauwer gloeden plengt,
gepaard ons dubble schaâuwe lengt...
Zóo, van een nieuw-ontloken oost
- o droom! - gezaêm de gave aanveerd,
tot waar de zaalge dag verbloost
en beider oog naar 't westen keert;
- o droom, die nóg 't ontwaken koost
dat weêr me de arme waarheid leert...
| |
[pagina 307]
| |
De koelte neigt den avond over
De koelte neigt den avond over;
en waar ik wijle, uit zwoelen dag
in 't zwenken van 't gezonken loover,
voel 'k, in den donkerenden toover
van licht en schaâuw door 't trage rag
der blaêren, 't sterven van mijn lach.
Ik wacht. Ik heb de stille pijne
dat ik den heelen dag u wacht.
En, onder 't huivrend avond-kwijnen,
voel 'k om mijn mond de strakke lijnen
waar, wijl ik nog te hopen tracht,
het sterven van mijn hope in lacht...
| |
[pagina 308]
| |
Ween aan mijn borst
Ween aan mijn borst den schat der tranen
die rijk me maken van uw leed,
ik die van wankelende wanen
als gij het talmend smeeken weet;
ik die, mijn kind, op andren schouder
om eendre vreeze heb geschreid,
maar van elke onmacht oud en ouder,
weêr om een nieuwe hope lijd;
ik die het goud van alle transen
voor de asch van oude zonnen ken,
maar van elk glorend morgen-glanzen
de huiverende minnaar ben...
Ween uwe tranen, lange en lijze,
die van uw lijden rijk me maakt:
straks ziet ge in 't oog des levens-wijzen
hoe steéds de wanen-lampe waakt...
| |
[pagina 309]
| |
Nog voor al ochtendlijk gebeur
Nog voor al ochtendlijk gebeur,
nog voor een glore de oogen bet:
de slachter in zijn donkre deur
die de ijzge messen wet.
Nog voor het weêr-geboren woord
om nieuwe hope en vreeze dankt:
aldoor de smoor'ge strate voort
een orgelken, dat jankt...
Dan 't nijdig wetten plots gestaakt
en 't jankend orgel lang al heen:
uit vreemde stilte traag ontwaakt
de stem van 't leed, alléen.
| |
[pagina 310]
| |
Dees heele liefde is heen gegaan
Dees heele liefde is heen gegaan
gelijk een veege morgen-maan;
gelijk na doode maan het meer,
is graauw dit hart en leeft niet meer.
o, Daar rijst weêr een nieuwe dag,
der morgen-winden flapper-vlag,
der vogel-kelen uit-gezwaaid,
ten mere, zindrend zon-bezaaid.
Doch zwijgt, bij dage schuw en vaal,
de nachtelijke nachtegaal,
- daar heel zijn liefde is heen gegaan
gelijk een veege morgen-maan...
|
|