Verzameld werk. Deel 1. Lyrische poëzie
(1948)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 313]
| |
PoemataAan MDCCCCX | |
[pagina 315]
| |
[pagina 317]
| |
[Adam]
o Scherp ontwaken uit den schoonsten droom...
In grijze schale van stil-glanzend tin,
bewaasd van 't lager licht des ouden dags
wiens stervens-monkel donkert om den mond
der veege zonne die te veinzen ligt
daar-buiten;
- in de kamer is het moe:
het licht, in 't melkig raam der vensters blind
en zonder straal, het welkend-lage licht
is moede en roerloos als een jonge vrouw
die weêuwe is, en een koele glimlach heeft
vol treurenis; mat glanst in 't zwart gewaad
een kreuke; blankend-grijs is de effen schoot;
om 't voorhoofd is de duistre schemering
in schaduw van de sluiers en hun schaaûw;
maar 't witte wezen en de moede lamp
des glim-lachs, en de vraag der aarzel-hand
die niet dan smeekend en weemoedig blankt
en zwaar gelijk een peer in avond-licht:
aldus, bij 't dichte duistren van het huis,
in 't grijs-bewaasde zilver-geel der schaal
(o schoone, vrome dróom,) het waken van
een zware vrucht die zwoel-weemoedig geurt
en treurig-wulpsch, en die niet sterven kan
van verwe, in 't veege lichten...
| |
[pagina 318]
| |
En, plots, ontwaken...
Door 't oogschalen-goud
dat, stil bewogen van een roer'gen gloed,
eerst aarzelt in het strak en zwart gelaat
waar de oogen, sluitend op een feller licht,
nog nauw gelooven aan een nieuwen dag;
tot ijlings heft'ge zon de wimper-zeef
door-priemt, de schalen angstig krimpen doet
en dichter nijpen, en ze tóch beweegt
te ontsluiten, weêr te sluiten, en te ontsluiten
wéêr: aan het rag der wimpers perelt licht
in dauwig tranen dat het oog ontspringt
van broei'ge zonne-klaart door reet aan reet
bij 't zoete roeren der gordijne'; en zie:
op 't witte dek zijn zonne-schijven, en
't geschuif, dat zilvert, maakt, dat elke schijf
is als de brooze en peerlemoeren peul
der plante Judas-penning, die ik noem
om 't schoon geneucht een bloemen-naam te noemen...
- Ontwaar aldus, bij 't eerst ontwaken reeds,
een wérklijkheid, die zoet is; en uw droom
(die deinst als de einders van een land aan zee,
bij vromen avond in een doom'gen herfst,)
weemoedig nagestaard aan de einders van
den zoelen slaap, waakt even nog, verkleint
om hard-verduidelijkt te staan éen wijl,
en dan voor goed te wijken, - daar de glans
die speelt in schuiv'ge schijven, waar ge ontwaakt
in heerlijk blijden morgen, als de schijven
zijn, van de plante Judas-penning...
... ...
| |
[pagina 319]
| |
Adam zegt:
I De dagen, - waren 't dagen?...
't Schrijdend uur
dat als een tragen kogel aan de stolp
der glazen heemlen naedre moeheid merkt
of 't nieuwe spier-bewegen van een vreugd
die, pas ontwaakt, zijn veer'ge schoonheid meet
aan 't schieten van een helder-bloed'ge ree
of gouden vooglen, tuimlend door den lucht;
- merkt zóo het uur dan dágen, als ge slaapt,
door-zond gelijk een groote, late vrucht,
alleen om 't slapen dat uw leven ciert
van dubbel leven, en dan weêr ontwaakt
wanneer de zon, verouderd, donker maakt
de roode roos en klaar de witte roos,
en dat ge stille staat, en niet en roert,
te zien hoe traag uw eigen paarse schaâuw
om u gaat keeren als de duistre stang
des zonne-wijzers aan een hellen muur;
totdat, geheel gezogen in het paars
der aard, ze zwijgt, en ge ut een schoone geert'
de heemlen tegen staart, waar sterre aan ster
rijt broos het snoer daar duizend perelen
zijn reizend op een ongezienen draad
en teeknen beelden, en verbreken weêr
| |
[pagina 320]
| |
hun beelden; en uw pijl is weder reê
die schiet de glazen sterren stuk (daar kriept
een vogel, 't woud is zuchtend van uw schot,
een zoete wind gaat wuivend door uw haar,);
tot weêr een open zonne zijgt ter kim
en blanke, dauw'ge vruchten dag-bemaalt
voor uwen honger, en uw oogen zien
de nieuwe blijheid aan het duin-gedein,
ge hoort opnieuw in eigen harte-slag
vernieuwd de zee die naar de zon beweegt;...
- o, zijn het dagen, als geen uur belet
dat ge aan uw lust den gang der dagen lengt,
en geene daad van weerbaarheid of moord
uw spijze pepert met haar slecht bedrijf,
en dat geen arbeid van uw wrochtend lijf
bereidt de pijn van slapen en van droomen?...
- Te staan, gebroken van den kreun'gen smart
die rugwaarts uit uw moede lenden rijst;
te weten, dat geworgde onnoozelheid,
dat wil'ge boosheid of de wrange lach
van wie zijn macht tot eigen martlen dwingt,
nog de een'ge spijzen van uw walgen zijn;
in pijne de aard te scheuren, en er niets
dan 't eigen gruwlijk graf te vinden; 't lijf,
dat leelijk is, te striemen van een tucht:
de geesel die u leert wat leven is;
en geene sterren meer, dan als 't verwijt
der uitgeworpen schoonheid; en geen vrucht
dan als den spot der eens-gesmaakte Vrucht;
| |
[pagina 321]
| |
en geene slaap, o God, en geene rust
dan na de foltring van een dag, die nooit
dan met een zucht een nieuwen dwang bereidt;...
- o dágen, wrake der verloren eeuwigheid!
| |
[pagina 322]
| |
II
Zóo stond ik in den klare' en donkren keer
die kleurelóos, weêr kleuren broeien laat
uit elk verrijzen van de zonne-kim,
om te vergaan bij kim-verdoezlen, - in
de wentelende eeuwigheid, die nimmer-meer
me ontroerde, zelfs om 't roeren niet des lichts.
o Rechte schutter die zijn mate en kent,
noch vreugd, dan in zijn spieren, om zijn schot,
noch zijn begeert berekent op zijn buit.
Was ik de meester? Onverschilligheid
van wie regeert, en 't niet en weet, en lijdt
noch lacht om de ongevoel'ge meesterschap
die, buiten 't zijnde en toch versmolten met
het zijnde, hem geen wíl zelfs leeren zou!
Geen koû noch hitte die me deeren kon
dan met een verre nadering die stond
alsof ze wachtte op dreigement of min,
of weigre nuk of lokkens-zieken gril;
geen aarzlen, geen verbazen, geen verdriet,
geen vreugde-juichen, geen verlangens-snik,
geen loom genieten na de schoone daad,
zelfs niet den ernst die wéet wat werd geboôn
en, dankend, vreest den lást van zulk geschenk
of zijne schoonheid...
| |
[pagina 323]
| |
In deze eeuwigheid,
die sterk me maakte van onfeilb're leên,
van onbetwiste schoonheid, en 't geweef
in heerlijk hevelen van zuiver bloed
en goeden zenuw, - in deze eeuwigheid
die daalde in duisternis, om weêr in dauw
te ontvonken bij den nieuwen klaren dag:
een mensch; - een mensch? Een wezen dat geluk
noch smart verkende op 't enkelvoudig raam
der ongeweten ziel; waar 't snaren-stel,
ontroerd door schoonheid noch door heil gebroken,
en waar geen zang geboren werd, zelfs niet
uit jeugd...
- Thans wéet ik: dat de wereld goed kan zijn;
'k proefde in den druif den gouden, zoelen wijn;
ik weet: 't ontwaken heeft mijn oog gebet
met zoete kilten op mijn loover-bed;
de vrucht des middags keende door mijn mond
en mijne keel gezoenden dorst; doorzond,
te later ure, in gulden zonne-feest,
zullen mijn leên als amber zijn geweest;
en 's avonds, als de-n avond paarser daalt
was 't blauw der ooge in dieper paars bemaald,
- o weelde, schóon te zijn!
Maar zulke vreugd,
niet, dan een hooger slaan des bloeds, en nauw
aan 't hijgen van de borst te meten, of
aan 't heete van den pols of 't koele van
de slapen; om geen daad een dank, een spijt
of een verrassing of een innig loon:
| |
[pagina 324]
| |
o dat ik láter slechts vernemen mocht
hoe 'k wás, wat ik verlóor, - toen ik te wéten zocht!...
| |
[pagina 325]
| |
III
Een zátheid?
- Zie, hoe alles weder blij,
hoe alles nieuw voor 't weêr-gezuiverd oog,
na 't schroeiïg staren op een arrebeid
of 't angstig mijden van een waarheid, is...
Ik heb vandaag den heelen, langen dag
gestaan in 't kluitig braak-land, dat 't houweel
niet brak dan bij schril griffen van het staal
door steen aan steen, door peez'ge peeën, door
't weêrstaan der taaie russchen. Mijne hand,
der eelt al lang gewend, kent nieuw gekeen
dat brandt als onder gloeiend ijzer; strak
gespannen en van zindering door-vlijmd
staan op mijn arremen de spieren; 't zweet
kent de oude groeve van mijn voorhoofd; fel
nijpt in mijn nek de moeheid, - nu ik rijs
en wil omhooge zien... Maar hoe verruimt
tot wrang genieten mijn verkropt verdriet;
hoe weegt de matheid haast tot troost-genot
in mijne leden, waar de pijne waakt
alleen nog als een moede erinnering,
als een weemoedig-moede erinnering:
nu 'k op zie, en de gulden avond glanst
| |
[pagina 326]
| |
van straalloos licht, waarin de zwerrem danst
der muggen, die gelijk de mompel zijn
ten mond van menschen die gelukkig zijn;
de aarde ademt paars; de lage roken gaan
en wijlen grijs in 't goud, dat aangedaan
van zoet-gewiekte duive' is, en de maat
die de oude krekel in de grassen slaat;
de wijdte wacht; mijn aarzlend weten wacht.
Is dit de zeeg'ning niet? na drenz'ge klacht
de wijze vinger op uw weigren mond,
en 't koele water-stroelken op een wond?...
- o, 'k Weet: ge en slaapt dan na 't door-beulde lijf;
uw kind bespuigt u; 't opgetuigde wijf
dat uwe vrouw heet, heeft haar schoonheid veil;...
- - maar iedren avond deze droeve vreugde, een wijl...
En tóen: een zatheid?...
- Eens, in het hooge zomer-gras geleid,
bij 't óver-drijven van een lompen lucht
die noodde slaap en droom, had ik een droom.
Ik stond als in een ronde plaats van 't woud
waar de effen aarde, alleen van glibbrig mos
bevloerd, het felpen kleed was, daar de voet
van leeuw en luipaard, panter, luie beer,
en, verig wiegend, van den tijger, stil
een kring op sleet van duizendvoud'gen tred
der beden, duizendvoudig aangetreên
van tusschen alle boomen, uit de diept
| |
[pagina 327]
| |
des wouds het bloedig gluren van hun oog,
het bogend wippen van hun sprong, en hier
in achterdocht'gen ronde-gang, hun gaan,
met blikken, wrokkig naar me toegekeerd,
die in het midden stond. Een lange zweep
aan korten steel, slierde over 't bultig mos;
tot ik ze hief, mijn arrem, als een toorts
die hel en recht van licht en walmloos is,
in-eens den hemel in, en 't helmen ging
van bochten klank, spiralend door 't gezoef
der plots-ontstelde luchten, over 't heir
der groote beesten en hun nijd'gen bek.
De zwepe zwaaide in duizelend gezuig,
zwiepend de naaste boomen aan hun kruin
die zuchtte...
- Toen had ik een nieuw gevoel;
daar 'k stond, teen-hoog, de kuiten hard-gespierd,
de dijen vast op kleine knie-schijf, hol
het binnen-welven van den buik, bij 't gaan
omhooge van de ribben, waar de hals
op steunde aan veer'ge zuilen, - dit gevoel:
dat een geváar misschien me dreigend was.
En 'k was verheugd, als geene vreugde ik wist,
te zien hoe, (daar mijn zwepe aan hooge vuist
cirkelen schreef die zongen als 't gehuil
van meeuwen wen het onweêrt over zee,)
hoe leeuw en luipaard, panter, luie beer
die 't armlijk dier omhelst dat hij verworgt,
en tijger, die de klauwen krimpt en strekt,
| |
[pagina 328]
| |
- hoe ze allen, plots in woesten draf gegaan,
de norsche bloed-blik vlam-doorschoten, recht
op mij, en 't hooge pooten-grijpen vlak,
met scherpe tanden op mijn lichaam los,
wreed overeind gaan staan, mijn naaktheid toe...
Ik had mijn zwepe, en vliemde striemen bloeds
uit hunne huiden. Maar hun vreugde wies;
er ging een gulz'ge reutel in hun keel;
de wijze leeuw vol zachte zekerheid,
bedaard de beer die zijne prooi me wist,
de panter als een uitgelaten kat,
en de adem van de wolven om mijn scheen...
En toch: ik wist dat ik verwinnen moest,
dat ik me meester voelen ging, en 't wás
sinds altoos, en de temmer van hun drift,
de menner van hun kracht, en van hun schoon,
blij, de genieter;
- toen een koele hand
me vlijde, en uit den droom me wekte; en 'k zag
hoe Eva wachtte, daar ze liggend was
op 't lijf eens tijgers, die, onroerend-zoet,
verstandige oogen look, en om mijn hand
zijn rasper-tonge gaan liet...
- Zatheid? o!
geen strijd te kennen, zelfs geen eigen-strijd,
geen winnen, waar uw breedre long op beidt,
geen neêr-laag, die in uwe kele stikt.
Aan uwen voet een tijger die u likt...
| |
[pagina 329]
| |
IV
En tóch: geen zatheid:
- Als een hooge baak,
een licht fel, over zee, den zeeman zoet
die, in den nacht het volle net gehaald,
naar ronde haven waar de bare breekt
het zeil zet en het roer duwt, en zijn oog
ziet hoog de baak en haar fel lichten staan;
- als honderd booten, met een-zelfde hoop
op kade-ring en neerstig zeil-gezak
en de armen van de vrouw, na 't avond-maal,
zoel in de koetse;... hoe de zee moog' zijn
zwart als het slijm van de' inkt-visch of 't gezuig
der kolken waar de stroomen samen-woên:
dáar is de hooge baak - al weet ze 't niet -
die schoone rust en 't witte lijf bediedt
der moeder van de kindren... - Als een baak
stond ik in 't midden van het Paradijs.
Wist ik me schoon? Ik had het stil gemak,
aan 't ondervinden van een ongedeerd
bestaan in 't ongevraagde neigen naar
mijn lusten en mijn nood van plante en dier,
- ik had het stil gemak geleerd, te staan
gelijk de spille waar de dag om draait.
| |
[pagina 330]
| |
Wist ik me schoon? Er was een nadering
gestaêg, als van een aarzelende wacht
die om het blinken van mijn lichaam stond
en talmde, of ik van ál te streng gebod
mocht krenken hare liefde; - er was 't gedraai
in donkren kring van al 't bestáande om mij.
Week was ik van mijn teêre leên, en bleek.
Toch sterk, daar ik geen vreeze kennen zou
om 't wentelen van aarde en zee en wolk,
van woud en water, duizlende eindloosheid
der einders waar de vlakte heemlen schraagt,
voor warrel-vogel en voor dier-gesluip,
voor visch noch slang, voor draak noch wan-gedrocht,
noch om de zon, die 'k blijde tarten mocht,
zij de aller-sterkste, daar geen macht ze raakt
waar ze eigen-willig sluimert en ontwaakt...
Ik stond, ontving in onbewusten dank
hun hulde, daar 'k ze wisslen zag naar tijd
en wijle dat de hooge zonne schrijdt
door ure en dag, door jaar en eeuwigheên.
'k Verkende aan veêr en pels, die dieren kleên,
't seizoen dat naar een duffelsch wintren gaat,
en nieuwe lente aan hun vernieuwd gewaad.
Ze zagen toe me, daar hun tred me ontweek.
Zij waren sterk, míjn leden teêr en week,
maar de oogen waren vriendelijk en zoet,
hun neuzen nat, die knufflen aan hun snoet;
en ik, ik kende ze allen, en 't gevlei
dat mijne hand glad op hun voorhoofd lei,
glansde in hun haar. De kring der vooglen wond,
| |
[pagina 331]
| |
al waaiend eene koelte om mijnen mond,
en in hun oogen, daar ze schuin me aanschouwden, zag
'k de diepste zonne van den hoogsten dag.
Ook kroop, naar 't hitsend spel der hand de spijs
hoog-wiegend hield bij lok-gefluit, 't gerijs
der slangen op den scherpen schubben-staart
al wankend, ooge-krimpend, spijze-waart.
Hun platte kop was naar mijn bleeke borst
een kegge; doch, daar ik ze nooden dorst
ten male uit mijne hand, was hun venijn
gespaard me, en 'dat ik hun een vriend zou zijn...
Zoo waarden ze allen om me, in stillen zwank;
om hen de groote honden, die hun flank
bezwieren met een schoonen, sterken staart.
In húnne hoede al dieren van deze aard...
- Van ongeweten zorge om eerbied, was
me goedertieren hunne hulde; en hoe
'k me duchteloos vertrouwde aan tand en klauw,
hoe dorst naar bloed van 't schriklijk oog-geloensch
geen vezel in mijn borst te siddren bracht;
't ontziene lichaam, mijn geliefde blik,
't genijp der oogen en de platte kop
onder mijn vleien, - zie, ik was wie geen
hoogmoed en kende, maar 't vertrouwen had
der onschuld die gevaar noch vrees bevroedt
en eigen eere in eigen eenvoud hoedt.
| |
[pagina 332]
| |
- Zoo stond ik, blankend in mijn dieren-kring,
in 't stille draaien van den kring der landen...
Gelijk een huis dat teeder opgeklaard
in de' avond die de muren paars berijst;
- bij dage staat het vierkant in het blij
geweld van 't licht dat, feller dan het wit
der wanden, áan het randt en ketst
op hoek en lijn, en schampt op glazen glimp
der ruiten, en het helle dak ontgloeit
en schettert; maar ten avond is 't alleen
dat het in eigen blanken schijn ontwaakt;
de velden zijn in rust; de moede lucht
gaat donkeren; geene kim dan die verzwijgt
allengerhand de broze schakeling
van schrompel dorp aan lijne-golvend woud,
en, waar de duinen zijn, hun laten glans.
Dán, eenzaam als een roereloozen droom,
gaat stil de gevel en het bleeke huis
leven een schoone schemering, alléen
in 't duister... En zoo de avond dieper daalt
en doezelt, wijl aan wijl, de witte woon
in dieper paars: weldra bedompt de nacht
ook deze klaart; dán, waar de ramen zijn
gaat rozig nieuwe klaarte op, als een blos,
en vredig glanst ze, lange en roereloos,
vóor ze naar sluimer te' eindelijken nacht
haar weemoed en haar weelde zoete luikt; -
gelijk een huis ten avond opgeklaard
in 't dieper duisteren van lucht en aard,
| |
[pagina 333]
| |
en, wijd, al-over weide en heide heen,
dees vriendelijke, weeke wake alléen...
- Ik weet: een vreed'ge luister was mijn lijf,
al-waar ik woonde en 't waren om me heen
der landen was. Zij lagen stil en blak;
ze en roerden; als een wolk-beschoven schijf
in licht en schaduw, naar den horizon
die 't groen verwaasde in malve en zilver-geel,
en ze in zijn ronde reize schreef: een schild
dat naar zijn rand-lijn glooit in eêlder stof,
waar teeken-beeld van woud en berg en diept
't geschieden van de wentlende aard verhaalt
om 't midden, dat een palle zon verbeeldt:
zoo stond ik als een vreed'gen luister in
het midden, op den heuvel waar mijn woon
was om het schoon verglijden dat de dag,
van morgen tot den avond naar den nacht,
in schijn verscheiden, leidde om 't deinend vlak
der hille, waar de plante bere-klauw,
de plante distel, en de zurkel zijn
die zuur is, en hun vormen griffen in
het licht, naar 't uur dat aan den hemel wacht...
Zóo, 'lijk een zonne, stil in 't midden van
een schild, zoo stond mijn zachte glore daar,
en zag den horizon en aan zijn lijn
den vorm der aard, haar plaatse in 't hemel-stel,
en ik haar vreed'gen luister, stil en hel...
| |
[pagina 334]
| |
Maar als een rotse die in harde zee,
van scherp verweer omkant en sterk gezet
in diepre gronden dan de zeeën-diept,
doorkamd van hunne kammen: schuim-beschampt,
bejoeld van schater-vloeden, ebbe-moe
verwaterd van een pinkend kleuren-spel
'lijk zon door wimper-tranen, staat ze schoon
te glanzen, hoe geweld en fel misbaar
ze striemt van licht en vlokkig schuim-gespat,
of zoetere ure ze aai-omglijdt en speelt
met stille glimmen op haar kant'gen romp.
Zie, ze is gelijk den muur waar elke ram
der norsche zee zijn stormen deuken komt;
ze is als den zetel waar de weeke vrouw
der zee haar amber-lijf bezonnen laat;
ze is de onontkomelijke last en lust;
ze is vrede en wrok; ze is ziele van de zee
die woede en wonne wint en weert, om weêr
van wonne of wee bevaên, steeds schoon te zijn
van schettrend schuim-bevlok, of vloedend licht
dat watert in der zonne zeven-kleur...
Aldus: de scherpte van mijn schittrend zijn,
onwrikbaar-recht van bolle ribben, 't fel
gerecht der beenen op gestrekten wreef,
de heupen mager van geholden buik,
het vlak der boven-borst een berd van licht
en geene ster groot als mijn aangezicht;
bejoeld van schater-vloeden, ebbe-moe
verwaterd van een pinkend kleuren-spel,
| |
[pagina 335]
| |
dáar, als ik was aan 't kruis-punt van het kruis
der vier rivieren die hun vier'ge vuist
hieven tot mij, te stompen of te vlei'n
en als getuigen van mijn kracht te zijn.
Ik was de vlamm'ge rust der meeuwen, 't licht
dat visschen lokte naar mijn scherpe scheen,
de onraakbre ziel van nijdig-zoel gezuig
der waetren en den toren van hun toorn.
De longen nimmer loos van water-lucht,
vierdubbel uit de vier gewesten àan
op de adem van de vier rivieren sta 'k,
en weet niet, of ik blijde of droevig ben,
en weet alleen dat ik niet wankel. Zóo,
gelijk een scherpen spijker, die het licht
vierhoekig gaêrt in 't midden van een kruis,
zóo gaêr 'k in 't midden van het kruis der vier
geweld'ge stroomen 't laaiend zilver van hun stroom,
die, naar de vier gewesten van mijn blik,
als uit een wondere gena me ontvloeit
en als een wraak me rammend tegen-groeit...
- - o Dagen, die van dieren zacht omspeeld,
me 'lijk een late lampe leven lieten
als de einders donker wierden, en me bron
en doel der stroomen maakten...
| |
[pagina 336]
| |
V
Een zatheid?...
- o Verfoéibre wetenschap
van wie geen vreugd dan aan zijn smarten kent!...
Neen, hoe 'k eerst later heb geweten wat
het deugdlijk heil van eendre dagen was;
hoe 'k geene schoonheid aan me-zelven wist,
geen dank bevroedde om 't onbewust genot,
geen heerschzucht om mijn willoos heerschen, geen
geluk om mijn geluk dan aan mijn hart
dat in mijn kele klopte en aan mijn pols
een blauwren gloed liet slaan: o breede stroom
van milde gaven aan wie denkt noch weet,
gelooft noch loochent, en wiens handen zijn
geen schalen waar 't geniepig nood-lot legt
gelijke vrucht aan rijpheid en gewicht:
gij weegt ze in iedre hand; bij beurte gaat
uw oog van de éen naar de andere; en ge zijt
de weifelende zieke reeds, die zwijgt...
- Gelijk een kind te zijn; gelijk een dier;
gelijk een schaap dat kille of heete plant
van zijne tonge proeft of ze ongeroerd
| |
[pagina 337]
| |
met ongeroerde blik ter zijde laat;
o schooner: zelfs geen vrees te kennen om
een sterker wezen, en zijn overmacht
gebruiken slechts tot weldaad, onbewust;
het kind, het dier, de jonge god te zijn
die 't goede keurt in koele onachtzaamheid,
het slechte weert, en niet en weet waarom,
die sterk en schoon is, en geen trots gevoelt:
o zoel herdenken eener werklijkheid
schoon als den schoonsten droom...
| |
[pagina 338]
| |
VI
En dan: mijne Eva...
Zij was het witte dierken dat, een dag,
naar mijn gelijknis aan mijn zijde lag
bij mijn ontwaken...
't Blankte een bleeke dij
vervloeid van jonge zonne, en 'lijk de hui
van lage melk die, waar ze peerlemoert,
schakeer'gen schijn over haar blankheid voert.
De lijne week, die naar de heupe slonk:
dées was van blauwend zilver-geel, en blonk
gelijk een matte schale, waar mijn hoofd
zou rusten, voelde ik, als verdonkerd ooft;
dáar rees ze weêr ter borste, en mijne borst
rées; eene zoete geerte, en die niet dorst
naar haar geloken oog te rijzen, was in mij...
Ze ontwaakte toen. Toen werd ik schoon als zij...
- o 'k Zwijge. Want ze was voor mij alleen.
Geen dier, dat hare naaktheid nader trad.
Ze was van mij, en 'k zwijge. Zie, ze was
wat ieder dier als zijne gade wist
en wat zou bloeien tot zijn even-beeld.
| |
[pagina 339]
| |
Zoo was ze ineens voor 't oog me, toen 'k ze zag,
verbaasd, en met een aarzelende hand
ze noodend, nader aan mijn zij te zijn.
Ze schoof me naêr, gelijk een dierken, rond en klein.
Ze had een zoele zijde; hare leên
en raakten, strekkend naast-geleid, me teen
noch vinger, want ze waren kleiner, en
al blinkend rond, daar als een schubb'gen den
de mijne waren: háre als van een beuk
die glad en zilvrend is...
Ze werd mijn vrouw.
'k Drong in haar lijf als in haar denken; 'k was,
o 'k was een méester thans. Ik heette haar
te slapen, en ze sliep: te ontwaken, en
ze ontwaakte 'lijk de bloem der winde die
heur blaên ontwentelt, in 't gekuischte licht,
onder den zoen der zonne, week en naakt...
Zoo was ze week en naakt voor mijn begeert,
en in hare onschuld, die 't begeeren leert...
- Ze was mijn vrouw. En toch - ze was alleen
van mijne lenden, ribbe van mijn lijf,
duw van mijn duimen 'dat zij buitlen zou,
zoen van mijn mond die heure haren vlak
in 't bed der varens hield, en 't lang gedein
uit schouderen naar knieën in de hand
van mijn verlangen...
| |
[pagina 340]
| |
VII
Toen 't zou geschieden, en de ban me trof
om mijn vergrijpen...
| |
[pagina 341]
| |
VIII
- ... Maar een looden dag
dat loomre vloek als onverschillig woog
ten nek, en kopp'ger wil tot wéten dwong;
- mijn nagelen gescheurd voor 't schaarsche voêr
aan wortelen; mijn oog te zwarter moe
dat de avond rood gelijk een feest bewoog
aan 't wentelen der transen; heel mijn lijf
nog grijzer dan mijn denken, en verfletst
door de onmacht die me 't loon van de arrebeid
de moeheid van de bol-gewrochte spiet,
en 't wegen van het hoofd op stuggen nek
ontzeide; - een naedrende avond die
geen hope van de naedrende eeuwigheid
in 't sléchte bood, heb ik mijn dóel gekend...
Ik was gebogen. Toen was háre stem
een zilvren stemme; en ik heb óp-gezien...
- o Danke, die mijn danken nooit begrijpt
dan als den wéer-glans van Uw doen misschien;
die - 'k weet het - mij geen troost of heul en biedt
dan om vergeldings-daad te vordren in
mijn dwalen en mijn smeeken om genâ;
O Strenge, die mijn Vader zijt, en wilt
dat ik Uw goedheid koope met mijn vreugd...
| |
[pagina 342]
| |
- Toen zag ik op. Naakt stond ze, en week voor mij:
de looden avond had een loomen vloek
ten nek geleid me, die tot wéten dwong.
En toen, o God, - zou het een straffe zijn? -
toen heb 'k voor 't eerst, heb ik voor 't eerst gezien,
van alle driften wárs, van alle geert,
van alle hoop op wellust, elken wil
die van den duw des duims haar buitlen zou,
- verrukking als ik géene kende nog
(o God, een straf, dées zuívre schóonheid straf?)
dat Eva, in haar slechtheid. Schoon was...
|
|