Verzameld werk. Deel 1. Lyrische poëzie
(1948)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 273]
| |
[pagina 275]
| |
Zegen der zee
Tot uw eeuwige lijne gekomen Tot uw eeuwige lijne gekomen;
tot uw eeuwigen drift bereid;
met ons diepst-bewogene droomen
en den kalmen trots van ons spijt;
en open voor alle troosten,
en dankbaar voor elken smart:
zoo staan we voor 't goud van uw oosten
en voor 't grimmende wester-zwart.
Zoo, onder het kleed onzer wanen,
de borst van 't leven doorkraauwd;
op ons lippen 't zout onzer tranen,
maar in 't harte úw voedende zout,
Zee van brooze golve-gebouwen
en sterk van nálevenden wind;
gestrekt als een schaamtlooze vrouwe,
en naakt als een schuldloos kind;
o Zee, die in aarzlenden morgen
te wachte' en te wijlen ligt,
in uw schoot de stormen geborgen,
en uw wezen bleek in het licht:
zie, we zijn tot uw leven gekomen,
in den angst van onze eeuwigheid;
met ons diepst-bewogene droomen
en den kalmen trots van ons spijt...
| |
[pagina 276]
| |
In 't bolle zeil de zon
In 't bolle zeil de zon die, rond en bleek, ten luchte
bij weifelenden dage een trage vaart begon,
gaan - vleêr-onroerend meeuwen-heir in schuinen vluchte -
de booten schuin naar ongezienen horizon.
Naauw glijdt om 't ziltig zand een zilvren zonne-glore;
van waar ten strande een talmend water wijlt en wijkt,
welft in een wijde wijl van ongescheiden smooren
de zee die, bleek als melk, ten bleekren hemel reikt.
Zoo, roerelooze vlerke' in ongerepten morgen,
de vloot die, smooren door, naar 't ongeweten streeft;
- en, in mijn ziele ontwaakt, weêr de aarzelende zorgen
naar 't onbekende doel dat duister is, en leéft...
| |
[pagina 277]
| |
Uit zucht-gesleten schemer
Uit zucht-gesleten schemer, hemel-waarts
plots de oogen, naar den daverenden avond
waar steigren, paars op goud en goud op paars,
de wolken, wolk-bedravend.
Maar even gaauw in de oude boeken neêr,
het flitsen uit van duizelenden luister.
Geen gloor misschien, maar innig-gloeiënd, weêr
het fijn-vertrouwde duister.
| |
[pagina 278]
| |
Zoo als een roos
Zoo als een roos, een groote brooze roos,
de blaêren laag gezegen, roereloos
en bleek, ter rijz'ge lijn der glazen lijze:
- zij legt, als teêr-dooraêrde schelpen, traag
haar zijgens-reede krone-blaêre', en vaag
laat de oude dag zijn licht er dralend dijzen;
- want, waar om alle wezen deemster wéek,
is daar, dat dralig-keerend, diep en bleek
het kallem schemer-duister talmde en marde:
- zóo, vreezig haast van vreemde en zaal'ge vreê,
de roerloos-bleeke en welkende avond-zee
in 't duister wachten van mijn aarzlend harte.
| |
[pagina 279]
| |
Zwart; zijne flanken paars
Zwart; zijne flanken paars in 't laat gelaai aan 't lichten;
een vlugge draad van goud die reist ten rugge-rand;
uit loenschende oogen, nek gebogen, norsche schichten;
zijn mane een donkre vlam die tegen hemel brandt;
het kreeglig jucht der huid die huivert, tucht-doorschoten;
geril-doorreên de rechte zuile van zijn staart;
zóo, klaverende hoef en daevrende achterpooten,
staat, steigrend tegen zee gekant, een bronstig paard.
Het staat, en snuift; de krull'ge lippe onthult de tanden
ten bek die, wit van schuim, de glimmge borst bekwijlt.
Het staat, van bral geweld ontstellend; - waar, ten strande,
in dunne lage aan laag, heur bare laat belanden
een peerlemoeren zee die wijkt, en keert, en wijlt...
- De zee, ze is als na strijd verademend verblijden;
de zee, gelijk een schoon gelaat dat, na den lijden
verbaasd, met vrome hoop zijn schromend aarzlen stilt;
de zee, na gloor'gen dag tot droom'ge vreê vermild;
beroerd, naauw, en bewaasd, als waedmend adem-glijden
ter ronde welving van een bronze' en zilvren schild;
schoon als een bronze' en zilvren schild, de zee, aan 't tanen
in 't valend avond-licht, dat uit den horizon
langs stijgend einder-plein zijn trage reis begon;
het dralig licht in bronze' en zilvren water-lanen;
en, achter 't steigrend paard met zwarte wapper-manen,
het roerelooze rood der rustig-ronde zon...
| |
[pagina 280]
| |
- - Zóo, als een heete hengst, die raezrig tucht-gebeten,
vóor de eindloos-vreed'ge zee onmachtig klimt en kraauwt,
zoo slaakt ge, o braam'ge geest, uw machtelooze kreten
ter doove stilte, die hare eeuwigheden bouwt.
Maar welke bate, daar ge u belgt en staat te steigren?
De zee, de aleeuwge zee zal u haar vrede weigren,
o gij die 'lijk een hengst u boomt, en huivrend zijt;
haar kalme weelde zal uw wreeden drift kleineeren,
zoolang ge aan háre maat geen waardgen tucht moogt leeren
en uit uw éigen smart te beter zelf-regeeren,
o matelooze geest die loochent, en die lijdt.
| |
[pagina 281]
| |
Nacht. - Aan het open raam
Nacht. - Aan het open raam waar mijn begeerte huivert
van pijnigende weelde en blij-doorpriemend wee,
hoor 'k, in het wind-gewuif, van dag-gebroei gezuiverd,
gescheurd en moê de kreet der ongeziene zee.
Ik luister. En 't geschuif der zuiverende veegen
van flodder-wind, die hijgend-blij 't geluchte wascht,
voelt zeulen in zijn joel en door zijn woelen wegen
de stem der zee die kreunt en wijkt, die huilt en wast...
- o Vreugde-winden, die mijn pijnlijk-open oogen,
die mijn gedachten manlijk aait en waaiënd zoent:
geen schaetren heeft mijn oor voor diepre stem bedrogen,
geen sussen dat mijn ziel met eigen leed verzoent.
In norsche toomloosheid, in koppig-taai weêrstreven,
voel ik mijn rouw in mij gelijk de zee gebreid:
nóg wilder, waar ze in zich voelt huiveren en leven,
o Zee, het wéten van haar wreede oneindigheid.
Want, hoe ge mijnen kreet in eigen grol mocht smachten,
o Zee; hoe 'k eigen drift om eigen trots verbeet:
nog dieper dan mijn rouw bijt, sterkend, de gedachte,
dat gij mij niet en kent en ik uw grenzen weet.
| |
[pagina 282]
| |
De loome vlerk gebroken
De loome vlerk gebroken,
en, tusschen beî bevaên,
de nacht te voelen spoken
en 't leven voelen slaan...
- Maar hoe de wonde bloede,
o meeuwe, moede en wrak:
de nieuwe lent' bevroeden
die u de vlerke brak!
| |
[pagina 283]
| |
Hier, waar het gieren zwiert
Hier, waar het gieren zwiert, ter glinster-klare hillen,
van woelig-joelgen wind die wuift en wapper-waait;
hier, waar een nieuwe lente-zonne, in arren wille,
met bliksemende zeis de zilvren distels maait;
hier, dat een zoevge zee 't gezwoeg der zuivre schuimen
als om een krommen boeg geweldig zwellen laat,
en 't nek-gebogen span der eveningsche luimen
de schuine flanken van dees dorre duinen slaat;
hier, o mijn God, te staan, mijn oog in 't-felle lichten
waar alle zonnen rolle' op 't hollen van den tijd;
hier, tusschen lucht en zee, het schroeiïg aangezichte
als eene sterre in deze dubble oneindigheid;
en alles overzien om alles te vergeten;
misprijzend de einders om te rieme' in éenen vaêm;
- de leden schrijnig wel van vlijmge distel-beten,
maar op den mond, o God, de bete van Uw aêm!
| |
[pagina 284]
| |
Gedrochtelijk gebaard
Gedrochtelijk gebaard uit vol-gepropte kolken;
gezeuld op zwoelen wind die, hijgend, zwanger hangt,
kruipt log, de hemel-hoogten op, een bende wolken
die, 'lijk een sluipend wolven-heir, den lucht bevangt.
Loom dreigt hun hijschen. Lamme heemlen staan en zwijgen,
alleen van meeuw-gekrijsch de bange stilt gestoord;
en over 't water, waar hun naedre schimmen dreigen,
waart als een dooden-wade een paarse wijle voort.
Zij waren, zwart ten lucht; de waetren over varen
hun schaâuwen, paars. Maar hoe ze wegen, zwaar van wee:
gelijk een blijden hoon zingt hóoger uit de baren
de lange schater, oppermachtig, van de zee.
De onaangetaste zee, nóg juicht ze, wee-berezen...
- Want wie, die binnen eigen macht zijn driften ment,
wie zou, o ziel, de vaart van schaduwen nog vreezen,
ziel, schater-zee die zelf-geschapen schoonheid kent?...
| |
[pagina 285]
| |
Van ijzer zijn, in ijzgen voorjaars-dag
Van ijzer zijn, in ijzgen voorjaars-dag,
de grijze grassen hier, uit zout gedegen;
aan flarden, krijscht en wringt de flapper-vlag
des winds den rooden avond tegen.
Gescheurd de vlucht der luchten; graauw gewolk
zwalkt op het wind-geslier, in joelend jagen;
en 't woelig koken van het zee-gekolk
deukt woedend door mijn harte-slagen.
Verschrikking van vernielende eenzaamheid:
ik sta ter hoogste hil, mijn wil doorbeten
van 't nijdig tij dat naar mijn aanzicht bijt,
en alle liefde stuk gereten.
Wat baat? Vijandig morre, wat me heeft
gedoopt tot eigen kind, naar eigen mate.
Woed, zee; woed, wilde wind: wie naar u leeft
zal zich door u niet worgen laten...
| |
[pagina 286]
| |
't Gezicht doorkraauwd, dat tintel-gloeit
't Gezicht doorkraauwd, dat tintel-gloeit. Ter lippe, kenen
als schroeîge degens. Heel mijn wezen aangerand
van wervel-waaiërende lucht. En om me henen
de scherpe zee, die nader toe me brandt.
Maar hier, ten steilsten rug der stugge, ruige duinen,
gelijk dees sparren brallend overeind gesteld,
die, scheurt 't orkaan de schubbge bast, hun starre kruinen
trotseerend rechten in het wind-geweld;
die, naar ze in sterkren wil 't geklir der takken beuren,
- o zee-gesterkte ziel, in scheppings-drang bevaên, -
van rijper sap doorjoeld, te feller-walmge geuren
bedwelmde heemlen wuivend tegen slaan.
| |
[pagina 287]
| |
De morgen, 'lijk een prevel-bee
De morgen, 'lijk een prevel-beê
om eene doode schoone,
de morgen kwam de bleeke zee
met nevelen bekronen.
Eén groote peerlemoeren schaal,
is lucht in zee gevloden;
het duistrend groen van broos opaal
laat paarsend blaauw er rooden.
En straks, nog vóor een rijpre dag
den gouden einder nake,
zal in de schale 't schoon gezag
van Venus rijzend ontwaken...
- o Sluimer, in wiens sluimren dijst
het beeld van alle gebeuren:
nog voor uw dag ten dage rijst,
zal Schoonheid 't voorhoofd beuren.
| |
[pagina 288]
| |
De oneindigheid, gebreid alover de einder-lijnen
De oneindigheid, gebreid alover de einder-lijnen
der vlakke waetren, ziel, zijgt neêr uit zon-gezeef.
Een waazge wade deint om 't naedre bare-deinen;
en 't welvend gaan der lage kamme', in tanend schijnen,
roert gouden draên door 't peerlemoerig zee-geweef.
En waar, uit eeuwgen zoen van aarde en zee geboren,
het land in groenen zoom dien gouden mantel naakt,
wijlt, als gestilde glore uit staêg-bewogen gloren,
wijlt warend, in het wattig schrijn der avond-smooren,
een lage lijne licht die weifelt, en die waakt...
Zoo, kozend als een kus van minnend mededoogen,
het goud der trage zee gestold om de aard gelijnd.
- En 'k smake aan 't hoorbaar hart, op baren-aêm bewogen,
als eenig wezen, ziel, dees troostens-reede logen;
als eenig leven, dezen schoonen dag, die kwijnt...
- Op peerlemoerig zee-geweef de gouden draden;
en hier, op 't land, hun glans, in éene lijn bevaên...
- - In mij, bij vredig spel van vriendelijke daden,
bezonken ruste; na 't bewuste dag-versmaden,
de troostge werklijkheid van schóon ten ónder gaan.
| |
[pagina 289]
| |
Dit is misschien het laatste lied
Dit is misschien het laatste lied,
en deze trage reven
die, zilt-doorzilverd, zon-bedreven,
mijn dijzende ooge deinzen ziet,
de laatste van mijn leven...
Mijn lijf is krank, mijn hoofd bezwaard;
maar hebbe ik niet gewonnen,
dat, in mijn binnenst saêm-geronnen,
blij wissel-wankt in eigen klaart
de maat van zee en zonne?
- o Danke, God, die 't wonder deê:
na wat ik heb geleeên,
bewuste vreê na zulke weeën...
Nog éenmaal de aard-omgrensde zee;
dan, grensloos, hemel-zeeën.
|
|