Verzameld werk. Deel 1. Lyrische poëzie
(1948)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 245]
| |
[pagina 247]
| |
I. De delling
Gij daalt aan beide zij naar waar mijn leden wegen,
o dellende eenzaamheid, in trage deining neêr.
Daarboven dreigt het zwart geboomt der hooge wegen.
Maar hier, daar 'k ligge, dood voor liefde en voor begeer,
hier treedt als zoel gezoen mijn moede lippen tegen
de zon, in lage vegen.
Hier, dat het bleeke gras me 't diepe leger spreidt
van wuivge pluimen, die mijne oogen tegen wiegen
het weven van het licht en de' adem van den tijd;
waar als naar strijd ten hoogen zoom de boomen tiegen:
hier streelt me, hoe mijn pols zijn eigen zwijgen beid',
hier streelt me een eeuwigheid.
En hoe ten hemel de evenwijdge lijnen dreigen
der dreven daar des dages krank gekreun door zucht:
mijn loome zatheid ziet om 't aangezicht haar zijgen
de ronde en ondoorgrondb're reize van de lucht;
en 'k voel, naar 't gaan der ure, uit ieder rietje neigen
een schaduw om mijn zwijgen;
en vager - naar de zon, ter laagste lijn genaakt,
een gouden draad die draalt ter kromme kimme teekent,
en wijlt ter diepte, en stijgt, en hoog de boomen raakt, -
laat elke schaduw, naast een veeger licht verbleekend,
laat beurtlings elke schaâuw, bij middag-zonne ontwaakt,
van zon mijn wezen naakt;
| |
[pagina 248]
| |
en naakter, naar ge weekt, gewaterd-teêre wade,
o wissel-keerig zonne-tij dat toe me traadt,
voel 'k beter, hoe 'k ter goede diepte zonk, verzáde;
- maar teêrder tevens, dat uw waken om me gaat,
te schooner naar ge zwijgt, gij, ongenood, Genade,
en gij, Troost, lang-gesmade...
o Lang-gesmade Troost, o tuk-geleden pijn;
- en 'k voel mijn bleek gelaat gelijk een moede roze...
En toch: en is 't, of heel dit vredig dal-gedein,
of 't weeke zon-gezoen, of 't wimper-streelend kozen
van licht en schaâuwe en trage, blaauwe hemel-lijn
voor mij herschapen zijn?
Ik ligge, 'lijk in eigen doelloosheid gelegen,
ter diepe delling, in dit zwoelte-geurend gras.
In mij is de eindlijk-hopelóoze rust gezegen,
en keer ik naar den vrede als van wie nimmer was...
En toch, en toch, en daalt een wonder-stille zegen
uit beide zij me tegen?
En naêrt, uit beide zijde, - als naar een moeder-schoot
het blanke nooden van twee kalleme-opene armen; -
en naêrt, ter diepte waar naar strenger stilt verschoot
de dubble glooiïng van dees dalende avond-barmen;
en naêrt me, aldaar ik ligge en hoop-moede oogen sloot,
een reiner leven, Dood?
| |
[pagina 249]
| |
o Driften, lang bemind, en thans voor goed gemeden,
o bekers, gij die de' eindelijken droesem draagt:
thans strek ik ter vergetelheid mijn loome leden; -
en toch, en zie 'k, aldaar ze komen, ongevraagd;
'n voel 'k me, roerlooze, aarde en hemel tegen-treden
als sussende gebeden?
'n Voel ik waken - 'lijk ten zoelgen lente-tijd,
al-boven de' open grond, in avond-paars aan 't grijzen,
tot over 't dalen der ronde einders uitgedijd,
een damp, uit aarde en licht geboren, hangt te dijzen, -
'n voel 'k een wake, uit aarde en hemel saêm, gespreid
om u, Vergetelheid?
Vergetelheid! - En aarde en hemel, saêm-gekomen,
mijn laag en bleek gelaat gekozen voor hun zoen:
ter kelk der delling en ter diepte van mijn schromen
voel 'k beider goedheid in éen kozen samen-vloê'n...
- Terwijl 'k daar boven zie het rustelooze loomen,
het dreigement der boomen.
De boomen. 'k Zie hun reize uit elken horizont;
't gestarde wringen van hun wrok-doorkorven rompen;
van waar de dag ontbloeit tot waar rood de avond ront,
gelíjk in drift gestrekt, gelíjk in pijn verkrompen:
hun reize, de onverschilligheid der tijden rond,
en die nooit ruste vond.
| |
[pagina 250]
| |
Ik zie ze gaan, verwoede en koppige kohorten,
hun kruinen noensch in stoer verweer; ik zie ze gaan,
en, waar een andre kracht hun wil kwam tegenhorten,
hun koude razernij haar bral in 't wezen slaan;
'k zie hoe ze, daar ze te eenren einder neder-stortten,
uit de' andren einder torten,
en gaan, en gaan... - En 'k weet hoe mijn begeeren ging
gelijk de oneind'ge tocht der schrikkelijke boomen;
het masker van zijn trots om elke liefde hing,
aan elke liefde ontrukte 't masker van zijn droomen;
en ging, en draaide aldoor, in wrange erinnering,
ten zelfden wanhoops-kring...
Geweldig noodlot-spel: verdoemen, en genieten;
- tháns lig ik voor vernietiging ter delling neêr.
Maar thans ook voel 'k, Heelal, u zoel ter ziel me vlieten
als duizend bronnen in een roerloos avond-meer;
gelukkig te verstaan hoe schoon de schaâuw'ge rieten
om mijn gelaat verschieten...
Want wie, zijn leên ter eindelijke rust geleid,
van alle lijden moede en moê van alle denken,
zijn lijdlijk leven lustloos heeft vergáan gewijd:
hem laat ge uit uwe woon, o Vrede, een lampe wenken,
en staat van uwe hand een wonder maal bereid,
o Zelf-vergetelheid.
| |
[pagina 251]
| |
II. De gloeiende asch
Laat me, vijver, waar ge ontwaakt Laat me, vijver, waar ge ontwaakt,
- daar, ten dagerade aan 't rozen,
naar uw nacht de morgen naakt, -
laat mijn aanzicht, week en naakt,
eigen bleekheid tegen blozen.
o, 't En is een scheemlen maar;
maar, in 't stijgend morgen-scheemlen,
zie 'k ten vijver, minder klaar
maar te dieper naar ik staar,
schoonren hemel dan ten heemle...
- Nog van nachtlijk aarzlen bleek,
maar gerézen uit de nachten;
blozend naar 'k me schóoner bleek,
- vóor de glore om zelf-betrachten:
laat me staren thans, gedachte,
waar ten vijver, naakt en week,
diepre schoonheids-weelden wachten...
| |
[pagina 252]
| |
Toen zei ze: ‘Meester’
Toen zei ze: ‘Meester’; en vergleed...
Bij huiverend ontwaken
voelde ik in mij het oude leed
weêr nieuwe zuchten slaken.
Een trage regen, als een lied
van eindeloos mistroosten,
dook in een al te dicht verschiet
't verdoezeld, lichtlooze oosten.
En in het huis, waar moede en dof
't gebeuren píjnlijk gebeurde,
was het mijn schrijnend dralen, 'of
de vruchten beurscher geurden...
- Wie zijt ge, die, in droomens-waan
aan mijne spond gezeten,
bij zulken dag zijt heen gegaan,
en die me ‘Meester’ heette?...
| |
[pagina 253]
| |
'k Ben zwaar en moede
'k Ben zwaar en moede, heden...
o Verleden
dat hebt gewogen in mijn zwoele hand
als koelend water; maar, nog vóor ik dronk,
door mijne ondichte vingren hebt gevloten:
gelooft ge mij, gij die te schoone blonk
om lang van mijne hand te zijn omsloten,
Verleden, maar dat van uw koelen brand
nog troostend zijt wien zwaar en moede is, heden?..
Gij waart het stille na-jaar, goed en goud...
Thans leeft de lente en 't duizendvoudig weven,
om 't knop-gekriel vol rillge tinteling,
der prille zonne in zilver-groene droppen.
En - 'k huiver, o Verleên; want ben ik oud?:
mijn lijf, dat krom van winter-koortse hing,
voelt van uw leven, Lente, alleene leven
't gebroei van zijn gezwollen vinger-toppen.
| |
[pagina 254]
| |
De rozen doomen en daauwen
De rozen doomen en daauwen
ten avond, vredig-vroom;
er waart een paarsere schaâuwe
om den kastanje-boom.
De vijver blankt in dampen;
de troostlijke nacht begint.
- Ontsteek, ontsteek de lampe:
mijn angst ontwaakt, o kind.
| |
[pagina 255]
| |
O zomer, die me weer komt vinden
o Zomer, die me weêr komt vinden
in 't huis waar ons herinnren woont:
ben 'k al te lang dan uw beminde,
dat gij geen nieuw gelaat mij toont?
Met de eendere eenzaamheid in de oogen
die 'k, eenzame, in míjne oogen hoû,
staat voor mijn vraag uw hoofd gebogen
als van wie, treurend, scheiden woû.
De zwarte druive', in zware schalen
onaangeroerd, ten liefde-disch;
op uwe lippen geen verhalen,
in uw gevlei geen heugenis;
geen huiver in uw mantel-slippen;
geen hart-slag, die uw kleed beweegt...
- En dood het smeeken op mijn lippen,
en in mijn borst de pijn, die léeft...
En 'k leze, in uw gelaat geronnen,
't dood-schoone van uw eeuw'ge jeugd...
- Daarbuiten schiet de schelle zonne
de pijlen van haar zomer-vreugd.
| |
[pagina 256]
| |
Er brandt - alwaar de laegre zonne zengt
Er brandt - alwaar de laegre zonne zengt
die, spaken-rood in 't paars, aan 't daver-wielen,
de lamme schaâuwen van de boomen lengt, -
er brandt iets in mijn torve ziele.
Gelijk een toorts die, vuur in de aard geduwd,
heur vlamme dooft, maar walmt in roetig rooken:
zoo sta 'k, mijn zin met duisterheên omgruwd
en alle min bral toegedoken.
- De zonne hangt, die doof-halsstarrig kookt,
de nevel-lange, oneind'ge wei te broeiën...
Begeerte in mij, van eigen dampe' omsmookt,
is, gloei-wit staal, mijn ziele aan 't schroeiën.
| |
[pagina 257]
| |
Ik heb, het brein van spijt doorwoed
Ik heb, het brein van spijt doorwoed,
ten wingerd, waar de herfst verbloedt,
gestold in bol-roode aedren, -
ik heb, in nijdig-raaz'ge pijn,
heel 't licht-doorzegen herfst-gordijn
geplukt van gele blaedren.
Thans, vlekke aan vlek, door branke aan brank,
is, eindloos-moede en eindloos-krank,
me 't naakte dal verschenen;
en 't lage licht, dat zonnig zag
door 't rijpe, gouden blaêren-rag,
weent vaal thans om me henen...
- o Schoone droom, verlóren droom,
uit zonn'ge kluize van mijn schroom
geweerd door eigen smalen:
- thans, met nog de' een'gen angst, die waakt,
ligt mijn gedachte, krank en naakt
als herfstig-vale dalen.
| |
[pagina 258]
| |
Ik heb een vrouw; ik heb een kind
Ik heb een vrouw; ik heb een kind;
en 'k heb in 't harte harde zorge...
o Kommer-knagen voor wie mint,
te weiflen aan den dag van morgen.
- Ik sla de zware netten uit
en berg in 't roerig moer de fuiken;
maar, vóor de hoop op weel'ge buit,
zie 'k drabben uit de drasse duiken.
Soms komt, voor díepre schoonheid borg,
me een water-roos heur blaêre' ontvouwen...
o Knagen van mijn harde zorg;
- maar 'k heb een kind, en 'k heb een vrouwe.
| |
[pagina 259]
| |
Niet waar? Een snede vleesch
Niet waar? Een snede vleesch op deze snede brood,
en, dankend nóg, een stillen sluiër om de zorgen...
De ruste naêrt. Gelijk een aarzelende morgen
wacht ons de slaap, bijna nog schooner dan de dood...
't En is niet veel wat ons van vroeger hopen rest;
maar draagt ge niet het kind van onze zaligheden,
o vrouwe? En hoe ge om onzentwille hebt geleden:
de tranen zijn een bron die 't goed betrouwen lescht.
Ik min u, vrouwe; ik min u, kind. Gaat slapen. 'k Blijf,
want 'k voel hoe verzen, barens-reede, mij bewonen...
- o God, mijn tóch betrouwde God, gedoog te loonen
dees wankelende ziel in dit doorhunkerd lijf...
| |
[pagina 260]
| |
Gereede weelde
Gereede weelde, die het kleed van onzen disch
ontstraalt, o mijne vrouw, te dezen lente-dage!
- Wat baat de kommer van den nacht, wat baten vragen,
wien deze schoone zekerheid geboden is:
dit versche brood te dezen morgen, mild en frisch,
en dezen zonne-zoen die bibbert aan uw krage?...
- Bezie me. Al gaat ons hoofd van meen'ge zorge loom;
al is, misschien, dees heerlijkheid als de ijle doom
die broos in gulden waas omwaadt den morgen-vijver:
dit versche brood is goed, en deze zonne is blij,
mijn vrouwe, en wij zijn nederig-betrouwend, wij;
- en hem is heil, wie weet?, die rijst in dankb'ren ijver.
| |
[pagina 261]
| |
O gij die stil gebogen zit
o Gij die stil gebogen zit,
en naar de gulden transen
uw rustige oogen keert, die wit
in uw valend gezichte glanzen;
- en de avond-zonne, lengerhand
om de kartlende kim geschoven,
ziet in uw blik heur laatsten brand
opflitsen en weêr verdooven;
tot ze achter paarsen einder loom
gedaald, gehéel zal duiken,
en zonder vreugd ge, en zonder schroom,
uw zonlooze oogen zult luiken;...
- gij die, gebogen, rustig blijft,
dees dood in uwe oogen geborgen,
en hope 'n voedt, noch zorgen;
- o, ónrust die steeds me uit den avond drijft
naar den nieuwen angst van een morgen.
| |
[pagina 262]
| |
Ik lijd... - Gij die, gedwee, mijn luimen hebt geleden
Ik lijd... - Gij die, gedwee, mijn luimen hebt geleden
en om uw eigen leed dees ijdel hoofd bemint;
die 't zoete linnen plooit, en teedre huislijkheden
gaêrt om de wiege van onze arme weelde: ons kind;
gij, die me uw zorg bereidt gelijk een zoele sponde:
o, waar is 't sterk beleid van mijne min belonden,
dat ik zoo gansch alleen me, en met dées leed bevind?
- Daarbuiten huivert blijde en kwijnt het moede marren,
meêwarig als een zoen, der ure om onze woon;
in melkig slieren draalt door de armen van de sparre,
gelijk een druil'gen droom, de mane, sluiër-schoon...
En - 'k lijde, ik, o mijn vrouw, die 't eigen vroom verblijden
om nieuwe lente dwingt tot teeder medelijden,
en wier geduld 'k alleen met deze zuchten loon...
Het huis is stil. Gij plooit het linne'. Een zelfde lampe
waakt om uw liefde-zorge en deze dorre pijn.
Een zelfde lente laat van koorts míjn slapen tampen
en een geloken vreugde in úwen boezem zijn...
Gij glimmelacht. Gij plooit, bij lampe-licht, het linnen.
En - geene liefde in mij, dan eigen leed te minnen,
en geene lente, dan herlevend smart-geschrijn...
| |
[pagina 263]
| |
Mijn harte, 'lijk het wuivig pluis
Mijn harte, 'lijk het wuivig pluis der dichte vachten,
op de ure dat moede avond neigt naar bleeken nachte,
dat de aarde trage golft van schapen, en 't gedein
der kudde en van een herder-fluite zoete zijn;
- aan elke doornen-haag een wuivig pluis gebleven,
en...
- - God: ziehier mijn hart, ziehier dit moede leven,
gerafeld te Uwen wille als een geplukte vacht;
- maar laat me voelen, dat een warme stal me wacht...
| |
[pagina 264]
| |
Daar, waar het woud
Daar, waar het woud van de open vlakte scheidt,
en mijner ziel een kalme maagdlijkheid
van land en lucht laat tegen droomen,
staat, kroneloos en zonder een gezang,
onroerend in den rilden lente-drang,
een rechte kreits van bleeke boomen...
Mijn hart is rijp gelijk een zomer-vrucht,
die schromend in den vromen avond-lucht
een lavende' adem hangt te wachten:
o kalme levens-zoen, o teederheid;...
- en gij, die me ál te trouwe makkers zijt,
o bleeke broeders, eeuw'ge doods-gedachten...
| |
[pagina 265]
| |
Gij draagt een schoone vlechte haar
Gij draagt een schoone vlechte haar
allangs uw lage leênen...
- Het is een trage dag voorwaar
van weiflen en van weenen.
Het is een lengende avond van
mis-troosten en mis-prijzen.
't Is of de dag niet sterven kan
en of geen nacht kan grijzen...
- Gij gaat mijn duister huis voorbij,
verlangenloos en rechte;
ik rade uw naakte, maegre dij;
ik zie uw donkre vlechte.
| |
[pagina 266]
| |
Ons lust, van dubblen drift verlamd
Ons lust, van dubblen drift verlamd,
klopte aan de poort met moede vuiste;
en 't oude huis, van rouw beklamd,
verwonderlijk-ontwakend, druischte...
Ons weemoed dan, ten boom gegaan
die 't laatst-verdroomde heil behoedde:
zie, beider naam, ter schors bevaên,
was eene blijde wonde, en bloedde...
o Vreemd begoochelende klem
om harten waar de liefde duistert:
ons stem heeft in een meisjes-stem,
verwonderd, vroegre vreugd beluisterd.
En 't gore, roerelooze moer
waar droom na droomen hooploos zegen,
- o norsche erinnring, teeder snoer
van peerle aan peerle aaneen geregen...
- Toen hebben wij ter hardste rots
het beeld van beider spijt gedreven;
en zie: ons wrevelige trots
herkende 't keerend beeld van 't Leven.
| |
[pagina 267]
| |
Gij lengt uw schaduw uit
Gij lengt uw schaduw uit, die reikt ten hemel, waar
de laatste vuren van de veege zonne branden.
En de onafzienbaarheid der lage lente-landen,
o duister woud, hoe wijd mijn kommer-ooge staar',
ligt in uw schaduw-wade allengerhand te dampen.
In verre huisjes branden gele vrede-lampen;
der schouwen-rote ontstijgt een rechte reke rook;
en om de kerke en 't zinder-levend vesper-tampen
draalt, even bevend, 't schaduw-kleed dat de aarde dook...
- Mijn dag is moe-gedwaald; mijn heete leden wegen;
mijn hoofd is tobbens-zwaar: zal ik nog verder gaan?
Het nachten naêrt, en zachte leiden lage wegen
ten vrede-lande, waar de gele lampen staan.
Er lokt, gelijk een leeuwerk lokt, een vrouwe-stemme...
- Maar neen: geen aardsch geneugt dat u gevangen houd'.
Er is geen beter bed om eigen min te omklemmen
dan de eeuwen-oude nacht die davert door het woud...
Me-zelven 't bitter woord van mijn ontgoochlen zeggen;
mijn krachten meten aan de boome'; en dán, misschien
mijn schaduw op de lage landen mogen leggen,
en 's avonds, heel alleen, de zonne sterven zien...
| |
[pagina 269]
| |
III. Wijsheid
(Fragment) De gore kroeg geslote' en dood de kaars, die blaakte...
Wat schaadt u, gij wiens rust geen veêren bedden mat;
wien 't daeglijksch zeuren als weldadige assche smaakte,
en zure zeemlen u tot brood gekoren hadt?
Wat schâ, wiens luië lust de schaemle lamp verzaakte
die van zijn heul en hoop, ter laatste wieke waakte,
hem, die van duistren trots een last'ge zon vergat?
Wat schade of baat? - De kroeg is toe; het was geslonken,
het woeker-spelen om het leven te eind beleefd...
- Maar lang op slot is 't hart. En baat een laatste vonke,
wien bij zijn eigen brand ten smaad gezwégen heeft?...
- Gij zijt gereed, die keerde u-zelf, en bonk bij bonke
liet, blijder pijne, in u de nijvre vlegels ronken,
en 't kaf van gier'gen drift, een stik-walm, buiten dreeft.
Gij zijt gereed, o gij die, sticht-vertoon der dwazen,
u 't ijzer van 't Ontkenne' in 't effen voor-hoofd drukt',
en, vóor nog snoevge wonde en bralle koorts genazen,
die wegen naar uw ziel met distelen hebt gesmukt...
- De kroeg van 't Leven toe; de kaars der Drift geblazen...
Oh! dool dan, waar de wind des nachts om u moog' razen
die, sterkend, van uw romp de laatste lompen rukt...
| |
[pagina 270]
| |
De broeiënd-zware wijn gedikt ter gift'ge schalen
gelijk een zon die, moede, in eigen bloed verront;
de erinnring voos; en rijp de walg der avond-malen
en 't killend aaiën van een laatsten liefde-mond:
gij sloot de deur u-zelf; gij doofdet 't licht... - Oh, dwalen!
De eerbiedge duisternis en zal om u niet smalen
die, náakt uw vlijt, 't volwaepnig geeren noest verwont.
Dool! De ijz'ge nacht is goed die ijl om u zal waren
en u de fierheid van verhólen huivren laat.
Wat raakt u, dat geen dag uw zuivring zal bestaren?:
gij krijgt uw schaâuw tot trouw en needrig reize-maat...
- 't Bedaren is een roze in 't nachtelijk bedaren.
En wilt ge een heugen aan uw week verleên bewaren:
bewaar op uwe wang het teeken van zijn smaad.
Dwaal! 't Wakend sterre-licht volstaat, wien zijn gepeinzen
ten einder van den kreits der ijdelheden gaêrt.
En rill' de kilt: te beter laat vergeten dijzen
te sintel d'harde kool die wallemt in uw haard;
uw ziele-haard, wiens tong zijn bronstig rood vergrijzen
en naar aanminnge stilt zijn snorren liet verpeizen
en de eindelijke spijs der vraatge vlamme u spaart.
| |
[pagina 271]
| |
o Wijze... - Want wie Stilte als stemme heeft gekoren,
hij leert te lachen om al noodeloos gegil.
Een nieuwe morgen worde om zijn gebaar geboren:
zijn oog verbangt om elk herboren dag-geril.
- Te beter!... De aarde zwíjgt en event alle spore;
maar wie het donker peilt, hij weet hoe diep te boren
naar 't eindlijk borrlen van zijn eigenst ik: zijn Wil...
|
|