Verzameld werk. Deel 1. Lyrische poëzie
(1948)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 219]
| |
[pagina 221]
| |
[pagina 223]
| |
I. De terugkeer
(Fragment) o Vroomheid, dat het weêr mocht zijn;
dat weder, als weleer het was,
gelijk een geule gouden wijn
in 't brooze en donkre glas;
- dat weêr dit rijzen is geschied;
en, als ten poele een water-bel,
uit zwoele ziekte, uit zwart verdriet,
mijn hoop, van nieuwe glanzen hel,
heur-zelve welven ziet...
- Nog op de sponde 't holle hoofd
van alle veerend leven leêg:
het oog van genster-glans beroofd;
de droge lippe veeg:
zoo ligge ik, trage ontwakend, waar
me een trouwe ziekte waakt, in 't bed
van bleeken morgen aarzel-klaar,
daar 'k de ooge-schalen, licht-gebet,
ontsluite, en, druilend, staar.
| |
[pagina 224]
| |
En alle leed, en elke pijn
die gulden door het droomen priemt,
uit broeîgen slaap tot nieuw geschrijn
ten nieuwen dage ontkiemd:
daar veegt me weêr, en lijze ligt,
opbleekend uit doorzwoelden nacht,
effen en rechte in 't rijzend licht,
mijn schoon Geduld, dat hooploos wacht
om 't valer aangezicht;
terwijl, ontwaakt, opnieuw de tijd
gaat haemren aan de wijzer-plaat,
gelijk de worm, in arren nijd,
de houten sponde slaat;
en - waar 'k den donker-schoonen schoot
ontrees van dezen vromen slaap
die 't heul me van zijn zwijgen bood, -
weêr timmert aan gelaten slaap
de wrok van leve' en dood...
Zoo lig 'k, in naauw-ontloken dag,
van al mijn lijde' onaangedaan,
en lache van den glimmelach
die kranke' alleen verstaan;
- - als plots geschoten, voor het eerst
na lange tijde', een zonne-straal
de laauwe, graauwe kamer dweerscht,
en, als een jongen zegepraal,
mijn wezen over-speerst.
| |
[pagina 225]
| |
Plots, door het dralend licht-gedruil,
van jammrende ure egaal doorkreumd:
een straal, gelijk een schuine zuil
waar heel de dag aan leunt;
- een spake van het naarstig wiel
waarop de zonne een gouden voet
gereed houdt, tot 't den dag geviel
te draaiën, en hem draaiën doet
met daverenden hiel;
- een spille licht die ruste en houdt
noch duur; die, waar ze in 't wachten drilt
met priemen paars-doorpulverd goud,
van gulden scheuten rilt;
- een speer van drift-doorreden staal
in ijver-beevge vuist gereed;
- en speerzlend, peerlen, kraal aan kraal
ten danse ontsnoerd om 't bedde-kleed:
- o spetterende straal...
En zie: nog voor 'k bevroede, hoe
dit zoet geweld mijn ziel bezocht,
daar keert mijn moeheid, en 'k ben moê
'lijk van een blijden tocht.
Een frissche zoelte klopt, aldaar
de harde wrok aan 't haemren was;
en wijd wordt ooge en oore, als 't waar'
dat zong aan 't zonnig venster-glas
een zinder-zieke snaar.
| |
[pagina 226]
| |
En 't brooze brein, dat gemelijk
in zwachtlen zwoelde, slap en zwaar,
gaat zoet me aan 't glanzen nu, gelijk
een halle, stil en klaar.
'k Bewege; en - o, door peze aan pees
daar pijnt me een blijde stijfte en vliemt
door elke spier die roerde en rees;
en 'k voel, hoe léven door me priemt,
en dat ik nú genees.
En 'k zitte recht, de nek door-wrocht
van wriemlen, 't voor-hoofd klokke-hol;
maar 't oog, dat de oude verten zocht,
mijn oog van verte vol...
- o Luië dag, die toe me kruipt
uit hoek aan hoek naar 't lamme bed;
slink licht, dat slink me tegen-gluipt,
'n ziet ge?: 'k zitte recht gezet
waar heel de zon me omdruipt.
| |
[pagina 227]
| |
II. Einders
De stille zonne daar ik zit De stille zonne daar ik zit, voor mijne woning,
in de oude lijste van een groene en roode veil;
van al de bloemen op mijn mond de milde honing,
en in mijn hart van al de dagen 't vrome heil;
een witte roze aan mijne krage, en voor mijne oogen
de weiden en de Leië in lagen zonne-brand;
van mijne vrouwe in mij het zorgend mededoogen,
en van mijn zoontje op mijne wang de koele hand;
- ik voel een rijpe traan diep uit mijn binnenst rijzen
van verren heimwee en gevréesd geluk, misschien;
ik laat op mijn moede oog de lange wimpers dijzen;
- maar als ik ze open, zult ge er zonnen stralen zien...
| |
[pagina 228]
| |
In 't bosch een late bijle
In 't bosch een late bijle,
en over-Leië een luide zweep.
Ten Westen, 't lange wijlen
der laatste zonne-streep.
De witte bloem der erwte
blaauw schaduw-bevend op den grond.
Gekweekt van alle smerte,
een glimlach om mijn mond.
| |
[pagina 229]
| |
Gezapig als den zoen
Gezapig als den zoen van koele kinder-lippen
en zoeler dan 't gezoef van bloesem-zoeten wind,
o kleine regen, heeft van duizend glinster-stippen
uw stuivend licht mijn haar met perelen gepint.
En zonder roeren, dan te voelen hoe mijne oogen
vergrooten, naar me uw peerlen-weelde zonne-wijdt,
sta 'k als een smalle bruid, tot weenens toe bewogen
van vreemd verwachte' en wonder-zachte zekerheid.
| |
[pagina 230]
| |
Berust in de avond-peis
Berust in de avond-peis, berust in de oude wanen,
o mijn gepeinzen, die deze avond droever maakt.
En ben ik als een meer waar 't roerloos beeld der zwanen,
wen alle bloemen duike', als schoonre bloemen waakt?
Ze rechten rank den nek waar alle hoofden loomen,
o wake zustren van de luisterende rust;
en 't water-diep bewaart hun weder-beeld, als droomen
waarvan het oud gedenke' een nieuwen kommer kust.
En, naar, bij 't moe geleef van lager dage-tanen,
al dieper de avond in het duistrend water daalt:
zie, hoe in kláardren schijn hun blaauwe blankheid straalt,
- om mijn gepeinzen, roereloozere avond-zwanen...
| |
[pagina 231]
| |
Weer rijst het
Weêr rijst hier uit den diepsten grond
naar 't holle duister van mijn mond
en streeft naar nieuwen luister,
gelijk naar nieuwen bloesem streeft
de knop die teêr in daauw-licht beeft,
en stralend uit den boezem leeft
der aarde, diep en duister.
'k En durf te spreken, waar ik woû
het woord bewaren, dat ik hoû
ten troost van doode wanen,
o Deemoed... - Maar ik zie den dag
veel schooner dan 'k hem immer zag:
van zeven-kleurig goud, door 't rag
der wimpers, klaar van tranen.
| |
[pagina 232]
| |
In zilvren droomen zoel gehuld
In zilvren droomen zoel gehuld,
half waak in luiën morgen;...
- o roozge zon die rijzen zult
in nevelen bleek geborgen.
- 'k En wille niet ontwaken gansch.
En, in mijn weigren verloren,
voel 'k over mijn gelaat een glans
van stijgenden dag geboren.
En lengerhande, aldoor mijn droom,
dit beeld, in gulzig begeeren:
door 't waazge van een zilvren doom
een zware, bronzen pere.
| |
[pagina 233]
| |
Wie heeft de koude kroon gebroken
Wie heeft de koude kroon gebroken
die zwaar mijn dubbend denke' omsloot?...
- Een zomer-nacht is zoel ontloken;
een nacht vol rechte roze-roken
en rank van schietend sterre-schroot.
Wie, die op 't meer der blonde schaâuwen
de schemer van mijn haar ontbond?...
'k Sta 'lijk een bake ter landouwen
die dale' en zwelle' en luw verlaauwen
op de' adem van mijn duistren mond.
- 'k En roer. Mijn vuisten voelen deinen
mijn trage borst die slenkt en stijgt;
mijn aangezicht vol stille schijnen
wijlt over 't glooiënd dal der pleinen
en, bleek van schromende' ijver, zwijgt.
En lippen, waar geen woorden wegen,
verhelen week hun levend rood;
daar 'k wijle, in ruizlen geuren-regen,
mijn handen, lichtend-blank, gezegen
als vruchten in mijn lagen schoot;
'wijl - eenig streven - wijd mijne oogen
ter nok, waar sterren schiete' en vliên,
ten duizel-diepsten hemel-bogen
hun lenge' en lieven, droom-omtogen,
in wanke en wissel, waren zien...
| |
[pagina 234]
| |
- o Nacht-eêle, onbegrepen lichten
die de eigen weelde en wee me zegt;
waar leed verkeert of vreugden zwichten,
het stralen, in uw vergezichten,
of 't schaad'wen van mijn blikken legt;
die wenkt, en, van uw dwalend wenken,
langs ongeraden-eigen paên
het moer'ge roersel van mijn denken
naar meren van geluk leert zwenken,
en aarzlen vroom naar hopen gaan;
langs paden waar mijn ziel, verloren
in dage-druk, haar vreê hervindt;
- ten heil'gen zomer-nacht herboren,
die om mijn breede en brooze glore
de wierook van haar reuken windt;
- aldaar ik sta, bij roerloos staren
in eigen roerlooze eeuwigheid:
o Nacht, die, in uw draaiënd waren,
om 't hoofd me uw sterre-kroon laat klaren
en - 'lijk een schoone vrouw me zijt
die, ernstig naar mijn angst gekomen,
mijn zeuren bij heur zoen bedriegt,
heur aaiën om mijn koon laat loomen,
en op heur rijpe borst vol droomen
mijn droom naar heuren adem wiegt.
| |
[pagina 235]
| |
Wen 'k zitte, wachtens-vroom
Wen 'k zitte, wachtens-vroom, (en heel de schoone dag
beeft, bij het beven van mijn vromen aarzel-lach,)
en, Vrouwe, uw handen, als een lage, leenge krone,
al mijne slapen langs traag dalen aan mijn konen,
en week hun zoel gevlei naar wak mijn lippen glijdt;
- wanneer, o Vrouwe, uw hande' en teêre vinger-toppen
meêdoogend wijlen waar de moede slapen kloppen,
en dralen langs 't getril der levens-strakke wang,
en vredig wegen, en verzoelen, en verweeken
ten beker van uw zoen, ten krater van mijn zang;
- o Vrouw, wanneer ge vóor mijn schroom'gen blik laat bleeken
den schemer van uw hand die trage daalt en beidt:
't is of mijn huivren wilde in hooploos weenen breken;...
waar mijne duistre min, heur eigen vrees gewijd,
'lijk nachtelijk een roos heur blaêren open breidt...
| |
[pagina 236]
| |
Ik heb uw beetre vree gewacht
Ik heb uw beetre vreê gewacht,
o dage', en dat uw zomer-pracht
in blaauwre schaâuw verweeke,
om - mijne vrees ten slaap geleid -
van mijne beidende eeuwigheid
en van mijn vreugd te spreken...
Als de oogen van mijn eersten zoon
is aarzel-diep de herfst, en schoon
van roode October-rozen;
- waar blij mijn zwijgend liefde-lied
ter ooge 't leed verbleeken ziet
en vreugd ter wang voelt blozen;
voelt blozen, 'lijk de peren staan,
die de ouden, witten boom belaên
in de opene avond-deure;
wier warende adem wazem-waadt
zoo, dat wie 't oog ter aarde gaat
dra 't oog ten hemel beure;
voelt bloze'; en zwijgt; en tallemt; waar
een late zon is in mijn haar
en eeuwig-wreede lijnen
van Leië en land en vore en gracht
als naar het hart der streke, zacht
naar mijne lippen deinen...
| |
[pagina 237]
| |
- o Vrede, die gezeten zijt
in mij; gij, die me uw zegen breidt
als weide' om lage klingen;
gij, die me uw vreugde zoo verkondt
dat in mijn holle' en wonngen mond
als duizend bijën zingen;
o vrede die, waar de avond daalt,
van bevend-streelend licht bemaalt
mijn schuchter-schoone glore;
die - te eind mijn eigen trots berooid -
uw purpren weelde toe me glooit
uit Leië, en land, en vore;
o vrede als de oogen van mijn kind,
als de armen die mijn vrouwe bindt
om 't vreemdst van mijn gepeinzen;
o blijde-blijvend avond-ruim,
dat de einders, naar mijn wentel-luim,
laat naedren en laat deinzen;
o borgen van mijn eeuwigheid
die teedre eeuwigheden zijt:
o melk ter gele teile,
o stekel-bezie zoet en zuur,
en, op den fulpen-roozgen muur,
o roode en paarse veile.
| |
[pagina 238]
| |
Ten tragen heuvel-flank
Ten tragen heuvel-flank waar trouwe schaâuwen valen
hangt, als een draal'ge schapen-kudde, een waarge smoor.
En 'k voel, bezonke' in mij, 't geslonken dage-dalen,
en schouw in milde zekerheid de misten door.
Safranig komt de maan mijn schaemle vreugde vermeêren;
gemeerd is alle zorge...
- En 'k leun ten deur-post aan:
daar binnen al mijn hoop, mijn liefde en mijn regeeren;
hier buiten niets, o nacht, dan in uw schoot vergaan...
| |
[pagina 239]
| |
Den duisteren schacht van elk verlangen
Den duisteren schacht van elk verlangen
den schat ontdelven van een schuld;
niet weten, dat van úw geduld
de perelaars vol vruchten hangen;
de waarde van een spaarzaam brood
en liefde om ieder leed te leeren
uit elk aanblinkend levens-geeren
den luister kennen van den dood;
blij neêr te zien naar de arreme aarde
als fonklend al de sterren staan;
en in den donker slapen gaan
om donkren dag in vreugd te aanvaarden.
| |
[pagina 240]
| |
Nu 'k dezen vrede ken
Nu 'k dézen vrede ken, heb ik mijn dag gedeeld
binnen de vrijheid van Uw liefde-volle banden,
en 'k spreke, nu het avond-uur de vrucht der landen,
de vrucht des monds vereêlt;
en 'k danke U om 't geduld van mijne weigre hand,
Gij die ten wegel stiert des Plichts, en Wiens genade
me zwaar de vroede penne maakt, en licht de spade
ter celle en op mijn land;
heb dank in eeuwigheid om mate en om getal
die slaan door 't werkend lijf en de aarzelende tonge;
om de aêm, bij zang en arrebeid, der dubble longen;
om vreugde, om zorgen, om al;
en danke, God, om deze rust, en dat mijn geest
als mijne leên Uw vrede in 't avond-uur mag smaken,
en slapen mag, om blij gelijk het zaad te ontwaken,
dat monkelt als het keest.
| |
[pagina 241]
| |
Betoovering! Alwaar ik ga
Betoovering! Alwaar ik ga,
mijn beeld in duizend beelden
weêrkaatst ter stralende ijzel-wâ
in stralende ijzel-weelde;
mijn beeld, verduizendvoud op 't glinstrend spergel-veld,
in zeven-toon'ge verwe, alwáar ik staar, gesteld.
Van voor de morgen 't rijp-krystal
met braller licht berake;
nog voor 'k van 's dages zorgen zal
de bitterheden smaken:
o schoonheid en o vreugd, in dezen toover-kreis
vermenigvoud te staan in praal van zon en ijs!
o Wonne! - En breekt een breedre dag
't gestraal der zeven verwen,
- mijn glore, die niet schittren mag
dan om in ijlt te sterven, -
hoe zoude ik klagen dat mijn weze' in water vliê,
ik die me oneindlijk thans en wijd verheerlijkt zie?
o IJzel-welige ijzel-wâ
ter rijz'ge spergel-branken;
o flonkring, waar 'k te flonkren sta:
in eeuwigheden, danke!
- Want wien in eêlder beeld Natuur weêrspiegeld heeft,
laat hem de dood genake', o broos bestaan: hij léeft.
| |
[pagina 242]
| |
O zaad dat zegeviert
o Zaad dat zegeviert, na de eeuwe', in deze knoppen,
als peerlen aan de kroon des goddelijken jaars,
waar alle weelde kraakt, waar alle sappen kroppen,
geweldig, des kastanjelaars;
verborgen, gij, verteerd, en in den schoot ontbonden
der donker-terende aard, maar die te bonken staat,
alweêr van botten rijk, waar berstend samen ronden
uw jongste krachten, eeuwig zaad;
- o dat ik, schroom-geweerde uit dagelijksche feesten,
van alle hope wars, van alle min gemeên,
moog' sterven, om als gij voor de eeuwigheid te ontkeesten,
en elke nieuwe jeugd in schoonheid toe te treên!
| |
[pagina 243]
| |
III. Het afscheid
(Fragment) ... ...
Vaarwel. - Dit is de tijd, en 't ademen, en 't geuren
dat naauw nog 't oog van de' ouden Zomer loom ontsluit,
dat noode 't lamme hoofd zijn lood-gelaai zal beuren
en 't beursche lijf, getast, gaat slapen op zijn buit.
Het is 't getijde, 'et is de wijl, dat te aller schure
de diepe en duistre Herfst de klare schoven beidt...
Vaarwel, o paarsende aarde in blakende avond-ure,
o blankre Leië, o blakkre landen: 't is de tijd...
- Als 't weeke vloeiën van omwiekend vleugel-zoeven
wiegt moede een zoete wind verwijlende om mijn haar;
de geur der grassen komt me streelen en bedroeven;
en 'k zie 't gestraal van mijne tranen, waar ik staar.
En, van mijn blik gekleed in trane-stralend gloren,
waart traag de schare van uw weelden om me heen,
o Leië en land, voor 't laatst gewonnen en verloren,
en droef van mijne liefde, en schoon van mijn geween.
o Lage Leië - en 'k zie, bij 't zilver-zingend rechten
der riemen, 't donker beeld op fonklende' avond gaan
der maagden, onbewogen-pal ten platten plechte,
en 't monklen om haar blank-bebronsde kone staan.
| |
[pagina 244]
| |
Zij varen. Om haar neigend haar zwijgt trage 't gonzen,
dat tallemt op haar mond, van 't schrompel avond-lied;
zij zien me, en 'k zie de lijn der kone keerend donzen,
waar, grooter dan haar oog, m' haar bleeke blik bespiedt.
Tot waar ze, op schemerende scheen aan wal gestegen,
een hoogere einder van haar rijzend beeld bevaên,
en, schuin de kruiken die ter kromme heupe wegen,
al wiegend naar de late rij der maaiërs gaan.
En dezen, 't nijvre lijf den donkrende' oogst ontrezen
geweldig, en den dubbel-welv'gen romp getoond,
al wisschend 't gouden zweet dat glimmert op hun wezen,
staan wijlend om den zuivren dronk die 't werken loont.
Daar glijdt een lange zilvren geul naar gloeiënd dorsten.
De maagden wachte'; en waar, gelaafd, een kele hijgt,
gaat zwellen in haar long, en deinen door haar borsten
een eender hijgen, dat ten zwoelen mond haar stijgt.
Haar treden dralen. Maar, de rij alreê gebogen,
slaan ijzig, schove aan schoof, de nijd'ge zeisen weêr.
Dan gaan ze, trage, en om haar schale-sluitende oogen
daalt dubbel de avond-trans in blankend glanzen neêr.
... ...
|
|