Verzameld werk. Deel 1. Lyrische poëzie
(1948)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 197]
| |
[pagina 199]
| |
Ik bind u binnen 't woord
Ik bind u binnen 't Woord, o Jaar, gelijk de boom
u binnen 't harsig barsten bindt der harde schorse;
gelijk, alnaar 't getij ze geeslen zal of schorsen,
u van zijn vloeden spoele' of keetnen komt de stroom;
gelijk de wind u vat in 't wervlen van zijn norsche
geweld, of in den duw van 's zomers laauw geloom;
gelijk de zon, die, wáar uw reize keere of koom',
in 't midden van den kreits haar toortse staat te torsen.
Ik bind u binnen 't Woord, de Mate en het Getal,
'dat, binnen 't dansen der cadans éen en verscheiden,
'dat, binnen 't veeren van de rythmen en hun val,
mijn vers, o Jaar, wien 't leest en peinzend smaken zal,
treurt 't eigen kort bestaan om 't vluchten der getijden,
van 't eeuwig schoon, u, Jaar, geleend, zijn ziel verblijde.
| |
[pagina 200]
| |
I. 'lijk De onderzeesche stroomen
'Lijk de onderzeesche stroomen
onroerend laten 't zee-gelaat,
voel 'k door mij gaan en komen
de tijd die me aan de slapen slaat;
en, zult ge in 't oog niet lezen,
aan 't leven van mijn lippe zien
mijn vragen noch mijn vreezen:
te dieper ben 'k berezen
der dagen, die me omvliên.
Geleund de rijz'ge rugge
ter steile duinen van mijn leed,
- naar 'k mijn gelaat verstuggen,
mijn strakke wang verstarren weet, -
voel 'k aan mijn kele kloppen
de vlijt van een naauwkeurgen dood,
en 't stootend bloed aan 't kroppen
der gloe'nde vinger-toppen
die zwellen in mijn schoot.
Ik zit; en voor mijne oogen
daar rijst en dijst het dage-licht;
het duister, diep of hooge,
brandt open mijnen blik, en dicht;
de vadsige einders kweeken
het broeiénd tij van liefde en haat;
vér hoor 'k de sluizen breken;
- maar niemand ziet verbleeken
noch donkren mijn gelaat...
| |
[pagina 201]
| |
'Lijk de onderzeesche stroomen
zoo voel ik, lamme, laffe Maand,
mij dreigend-traag doorloomen
wat nijdig-bral door u orkaant.
Maar 'k wacht met rechten nekke
van ochtend-rood naar avond-rood;
daar 'k weiger dat me wekke
aan mijne kille trekken
de angst om nieuw leven, Dood.
| |
[pagina 202]
| |
II. Al staat der zolen paarse schaauw
Al staat der zolen paarse schaâuw
alleen op 't zon-bezochte blaauw
der sneeuwen aard te keeren;
al staat, aldaar ge treedt, alleen
de malve schelp van teen aan teen
ten glinster-grond aan 't veeren:
míj gaat aan 't aarzlend-toe gezicht
de witte schemer van uw licht
groot, voor gesloten oogen;
en, waar ik niet ontwaken wil,
klopt, tred aan tred, me aan 't harte, stil,
der voeten veer'ge bogen...
Ontwaken? - 'k Heb me neêr-geleid
waar, vóor het daagt, een sneeuw-tapijt
mijn slaap zou tegen blanken.
En zie: déze eêle, teêre droom:
dat uw gestalte, schromig-vroom
me in oog en hart komt wanken;
het lui gelaat me bleeker maakt
der weeke sluier-waas, ontwaakt
of dijzend, naar uw gangen
verwijdrend of mij naêrend zijn,
en maken zoete of wrange pijn
van leed of van verlangen;
| |
[pagina 203]
| |
o Maand; - o keer'ge zolen-schaâuw;
o veeren, vei, door 't sneeuwen blaauw
gewelfd uit schelp'ge teenen;
o dichte, verre maagdlijkheid:
bezoek dat, naar het beidt of scheidt,
me juublen doet, en weenen.
| |
[pagina 204]
| |
III. Een engel heeft, van voor zijn vroomer aangezicht
Een Engel heeft, van voor zijn vroomer aangezicht,
de loome vlerk gelicht;
en, uit zijn blik geboren,
die in het deemster van de veêren vleêren zwéeg,
in schromend aarzlen zeeg,
o Maarte, uw vreez'ge glore.
- Maar wie, van uw ontwaken waak, den slaap ontknecht,
zijn hope rechtte, en recht
naar 's Englen blik zijn blikken,
hij ziet, van tranen zwoel misschien. en vragen-zwaar,
in 't duistre oogen-paar
zijn dubble beeltnis schríkken.
| |
[pagina 205]
| |
IV. Naakt in de poort der groote boomen
Naakt in de poort der groote boomen,
die duister op het paarse woud
haar pijlers en 't gewelf der wuiv'ge kruinen houdt,
April, hoe zijt ge naakt gelijk een maagd gekomen,
gelijk een maegre maagd die, ijvrend van begeert',
van voor hare oogen 't rag der loome haren weert?
Zij staat in 't zwarte huis der poorte,
vóor 't duister-levend woud-geweef
waaruit ze een donz'ge lent de zonne tegen dreef;
zij huivert in haar hoofd van nijvre drift-geboorte
en spant; en keert heur oog waar vroom heur droomen sliep:
heur oore is reikend waar een hunkre stem ze riep.
En 'k zie heur rechte, ranke dijën
door-reden van een huivering,
en om heur flanken, die een zaal'ge smert beving,
de heil'ge deining van ontvangens-ijver glijên;
- tot waar z'heur harde leên alover de aarde legt,
geboden, en heur borst ten zuren hemel recht...
- April, April, o lichte woede!
Er brandt, als bramen brandend zijn
van tergend knage' en machteloos-bemind geschrijn;
o pijnelijke roes, o blijde geesel-roede:
er brandt me. April, die door mijn leden gilt en schreit,
een toomelooze drift van bronst'ge maagdlijkheid.
| |
[pagina 206]
| |
V. Gij die ten wagen weegt
Gij die ten wagen weegt van stampend-ijvre dansen,
gij die ten zonne-wagen weegt,
o Mei, die, bij 't gedein der daauw'ge bloeme-kransen,
van hijgende' aêm uw longen leêgt;
die uit een leenge hand als zwaai-gedrilde schichten
uw zilvren vreugde-stralen zwiert;
die van uw eigen oog door heerschens-helle lichten
óns oog in ijver vroom ontviert:
thans draagt g' herdenkens solfer-kleed, uw leden dragen
het solfer-genstrend eêl-gesteent
dat blekkert door 't gezeul van mijne norsche dagen
en door mijn hunkre nachten weent;
en staat ge, daar 'k u zie, bij 't zonne-wiel te stampen
dat spaken-veel den hemel kerft;
- waar 'k ligge, ontdaan van nieuwen drift, in de avond-dampen:
een jonge god, die huivrend sterft.
| |
[pagina 207]
| |
VI. De stille strengeling der vuisten
De stille strengeling der vuisten,
en 't sterke staan van knie aan knie,
en de armen die elkander kruisten:
o schoone jeugd die 'k worstlen zie,
de Juni-morgen vei begonnen
in 't zijdig vloeiën van een zilverende zonne...
De dag beweegt van gulden draên,
waar de eerste strale' in draalgen wemel
van haeprend lichten, stille op staan:
doorschijnge sluiër om den hemel,
en groen-doorzoende wade om de aard
waar 't zeven, vonke aan vonke, van peerlen daauw op klaart.
- Zij staan, en worstelen. De weië
is van hun naakte lijven blank;
van lagen nevel paars hun dijën;
van goud, bij tragen hemel-gank,
hun schouder-vlak, naar 't welvend drijven
der zilverende zonne om hunne naakte lijven.
Zij staan. Hunne ooge staart in 't oog,
aanminnig, van wie zelfde geerte
des blijden kamps het voorhoofd boog
en 't strenglen van de vuisten leerde.
Zij staan, en worstelen. Zij staan
als wie van plotse liefde elkaêr omhelzen gaan...
| |
[pagina 208]
| |
- En roereloos als blanke beelden
omvloeid van zilvren zonne-zij:
zie om hen heen de rilde weelde
gesteld, der bleeke maagden-rei;
aldaar ze, van hun bloozge konen
die aarzelen, den moed der schoone kampers loonen.
- - o Vrede, wien geschonken is
en zoelend vloeit door kille leden,
gelijk een lange lafenis,
uw zoete en breede en stille vrede,
o Juni, en zijne armoê weet,
maar in úw beelden-weelde 'et naakte peinzen kleedt.
| |
[pagina 209]
| |
VII. Waar 't spaarzelt van 't geweld
Waar 't spaarzelt van 't geweld en klaverende stooten
en plonzend stromplen van de daverende pooten
der paarden, in de kneep der kneuz'ge vuist gekneld,
staat telkens weêr het meer in muren schuim gesteld.
Het zuigt naar kolken-diept; het staat in zon te stuiven.
Naauw wijlt het huivrend vlak van hijgend adem-snuiven
éen wijle, of weêre wast en welft, bij nieuw geplons
der bronst'ge rompen, 't wuivig kuiven, bons op bons.
En helmend schalt de ruimt; weêrgalm'ge verten schallen
naar onder elken plomp de ontstelde waetren knallen;
het schuim der bekken striemt het schuim der baren, dàt
een minder-scherpe zon licht-spettrend tegen spat;
en 't schervlen stralen hoog en laag, in 't samenjoelen
van schaterend geluchte en bliksmend water-woelen...
Tot plots, gelijk een priem ter zon, een gulden stem
het joelen overschelt, en schettert. Pal geklem
van recht-gerezen vuist die straalt heft zeven bekken
van witte paarden, hoog op krevel-schicht'ge nekken,
de waetren en 't gekuif der wuiv'ge baren uit.
Er stort een stilte ineens, die 't woest beroeren stuit,
alover 't water, en de galmge verten tegen.
De zeven koppen staan, die nimmermeer bewegen,
dan norsch van oog-geloensch en huid die krimpt van koorts.
Daar midden in: de vaste vuist, gelijk een toorts.
| |
[pagina 210]
| |
Zóo staan ze, een tragen tijd, verwonderd van hun wijlen.
De waetren zijn gezoend; de zonne-scheuten keilen
naauw lange glimpen nog die langs het baar-gedein
hun deuken delgen, en als gouden kreuken zijn.
't Is, wijd en zijd, een tragen tijd, 'of de einders luistren.
Gesnuif der bekke' alleen, die de gebitten kluistren...
Maar hoor, daar gaat alweêr een lange daver aan.
Weêr is de lucht naar alle verten aangedaan
van 't schaterend geschal der druischend-luide kele.
En 't gaan de waetren weêr aan 't slaan, en 't gaan aan 't spelen
in nieuwen joel de schervel-stralen om den vloed.
En zie: thans wordt een feest en heerelijken stoet.
Want, - héel thans uit het meer gebuiteld en gerezen,
gebult van zon die roert, naar 't stel van spiere' en peezen
al roerend 't gulden lijf, en glimmend, hooger recht
van uit het baar-gewoel dat, slapper, slenkt en slecht
alom den Held die staat en praalt in trots en weerde, -
waadt Juli thans de waetren door, met zijne peerden.
Zijn beenen stappen, zon-beknied. Waar te elken helft
der borst als een rondas de hooge tepel welft,
beweegt en schuift een zon bij 't hijgend adem-halen.
Waar de oogen draaiën, ziet men draaige zonnen stralen;
| |
[pagina 211]
| |
en in zijn haren hangt een natte zon, al waar 't
gedruip van diamant uit lokke' en jongen baard.
Hij stapt. De hooge vuist omknelt de kneuzge snoeren.
't Gedans der golven, die de onwil'ge beesten voeren,
welft telkens schitter-wit van wisslend rug-gedein.
En 't zijn de paarden, die den oever naedrend zijn...
- o Lach uit beide diepte', o licht en water, Leven
gerond in 't schaetrend beeld dat door mijn leden streven,
dat in mijne oogen, op mijn lippen branden komt:
- o Juli, die naar úwen wil mijn onwil kromt...
| |
[pagina 212]
| |
VIII. Gezegen mijn gezoende mond
Gezegen mijn gezoende mond,
gedrenkt mijn angstig dorsten,
- o Gij, die weêr uw gordel bondt
onder uw borsten;
gij die, gerezen weêr in 't starre dag-geweld,
alboven 't koren-meer de vlam der haren stelt;
die, 't kleed geregen, 't lijf gedoken,
geen zwellende' aêm nog brieschen laat,
en draagt, het roerloos oog geloken,
zwaar, uw gelaat;
zwaar, waar ze onroerend zijn, de rechte en strakke konen
die langs hun fellen mond hun matte muren toonen:
ik, - bonzend in mijn zomer-hoofd
uw zoene' als verre klokken;
de geur, als beurschend avond-ooft
zwoel, van uw lokken; -
uw heete geur om mij, lig 'k, smachtend-moede, neêr...
Gíj staat, de vlam van 't haar alboven 't koren-meer...
- Alom is de ongerepte weelde
stom als een ongerepte dood...
- Gij, die mijn hijgend leven deelde,
Oogst, in uw schoot;
Oogst, gij, die schonkig-schoon in 't mommen der gewaden,
staat onbeweeglijk weêr na de eeuw'ge scheppings-daden;
| |
[pagina 213]
| |
waar 'k ligge, Oogst, mijn gezoenden mond
gedrenkt van alle lusten,
(Oogst, latend, waar ge uw gordel bondt,
uw borsten rusten,)
waar 'k ligge, Oogst, van uw weelde en van uw woên belaên,
- mijn grondelooze ziel met dooden-schrik bevaên.
| |
[pagina 214]
| |
IX. Getaand het dag-geweld
Getaand het dag-geweld,
- waar 'k vredig-traag verdroome
mijn dadelooze lust in schaâuw van koele boomen, -
September, zie 'k uw schoone en moede jeugd, gesteld
ter roode en paarse pracht van 't laaiënd hemel-veld.
Gij staat; uw luië lokken
zijn duister uitgespreid
op uwe schoudren en de huid van eene geit;
alwaar ge spraakloos voert aan 't heuvlig kimme-nokken
uw kudde en schoonen stoet van geite' en geite-bokken.
Gij 'n roert; en uw gezicht
is als een blonde pruime;
waar 't zonder eengen waas van hoegenaamden luime,
naar geen begeeren hoegenaamd in de ijlt gericht,
vaal duistert tegen 't wijd-omgloeiënd avond-licht...
En 'k ligge; en - buiten peinzen -
als gelend elpen-been
zie 'k, waar ze keeren gaat, uw schitter-matte scheen,
en, daar de dage-strale' allengerhande deinzen,
belichten van een zon die te' einde ligt te veinzen.
- En lusteloos als gij,
September, o beminde,
verdraagt mijn moede zin, ter schaâuw der koele linde,
den bleeke' en strakken ernst die, 'lijk een dooden-sprei,
een witte schemer op mijn aangezichte lei.
| |
[pagina 215]
| |
X. October, slooper van mijn streven
October, slooper van mijn streven en mijn hopen,
uw moker is van lood
die weegt ter loome leên me en houdt mijn nek gestopen.
October; en uw aêm, mijn lammer lijf beslopen,
October, maakt mijne oogen groot.
Van alle spel geweerd de blijde zomer-kieten,
en te aller rust gekeerd;
verlaten alle luste' en die me zelf verlieten,
October, - als een kaan in roerlooze avond-rieten
ten zwoelen avond zwart gemeerd:
zóo, van uw trots bevaên en eigen slaap geslagen,
ligt lam mijn leven thans;
waar nog mijn nimmer-zatte blik, vol hankre vragen,
alléen, October, volgt, op vreugde en vrees gedragen,
des levens eeuwgen kenter-dans.
En 'k zie, - daar 'k moede en wrak in uw gedein verloren,
mijn eigen weze' ontvliê;
terwijl, van eigen dood gedoopt tot eigen gloren,
verstard, mijn breedere ooge' uw weelden zien geboren, -
o Leve', uw stervens-harmonie...
En 'k zie - gepaard voor 't bukkend juk de schonk'ge juchten,
October, en 't gepeil
van 't stijgend hoornen-stel gesteld aan gulden luchten, -
uw statig stieren-span dat breekt zijn bronstig duchten
in stampe' en snuiven en gekwijl;
| |
[pagina 216]
| |
uw schoftig span dat kromt en krimpt zijn kreukge nekken,
en, traag, uw wagen voert;
wen (waar, de blikken schuin, en schuin de slijmge bekken,
ze uw vol-geladen vracht van vruchte' en vrouwen trekken,
gij, lustloos starend, niet en roert;
ten vollen wagen, daar de bronzen peren dragen
in mand aan mand die gaapt;
ten wagen daar de vloed der druiven stort; ten wagen
daar duistre huiden 't luid gesnork der saters schragen
en 't goud der zonnge vrouwen slaapt;
October, en waar gíj en roert, die de oude landen
al schaad'wend over-schouwt,
uw looden moker moede onder uw heete handen,
en in uw aêm-gesnuif het huiveren en branden
van 't aller-laatste zonne-goud...
| |
[pagina 217]
| |
XI. Als ge op de bangende avond-peis
Als ge op de bangende avond-peis
uw deure hebt gesloten,
(ten hemel is de felle zeis
der maan omhoog geschoten):
keer dan uw deemoed noch uw vrees
ten bleeken kamer-schemel;
want dáar ontwaakte uw schaaûw, en rees
gelijk de maan ten hemel.
| |
[pagina 218]
| |
XII. De ladder en de koorde
De ladder en de koorde; 't stroo; de gladde kilte
van teile en mes... De huiver-morgen veinst en wacht.
De lucht is lui. De stilten luistren naar de stilte.
Het huis is doover dan een sneeuwen winter-nacht.
- De ketel is gekuischt waar zwoele draffen brasten,
en 't beest is buiten. Logge en wijze vingren tasten;
de zeuge rilt; hare oogen loenschen... En de dag
is als een doode vrouw die 'k niet beminnen mag...
- De dag is ledig. Hoor ten stal de peerden stampen.
De dag is ijl; de holle kerste-klokken tampen...
Mijn God, ik was het hoofd waar Ge Uw genâ beweest.
Zij wisten 't. En zij voedden mij, gelijk dit beest
dat hun begeeren voedde en dat hun lust zal slachten.
Ze voedden van hun wrok mijn hunkrende gedachten
en ik werd schóon, en had hun afgunst niet verstaan...
Thans is de tijd, mijn God, dat ze mij slachten gaan
en - niets waar mijn verweer zijn angst weet vast te klampen...
- De dag is ijl. De holle kerste-klokken tampen...
|
|