Verzameld werk. Deel 1. Lyrische poëzie
(1948)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 183]
| |
De gulden schaduw
| |
[pagina 185]
| |
[pagina 187]
| |
de dichter
Mijn hand, der spâ verzwaard, heeft 't winter-zwijn gekeeld;
de toeë stal geurt zoel en zerp van zwoele vachten;
geschuurd de loome last der laatste zomer-vrachten,
rust thans mijn naarstig hoofd ter moede vinger-eelt.
Geen nijvre zorge meer die zweeg, of zwoegde, of lachte;
geen kommer die mijn dage' in hope of deemoed deelt:
het duister-wijs gelaat der tijde' is stom, dat heelt
na lange dage-taak de waak der lange nachten.
En toch en zoekt mijn oog den slaap, - waar 't leven ront
in dommel, - noch en sterft me de aandacht om den mond,
noch keert mijn hoofd de droomen toe die vroom me wachten.
Want, week 't gewijde jaar van leed en arrebeid:
'k herbruike zonne en zaad, 'k herbreke daad en tijd,
'k herleve, schromend schoon, mijn leve' in u, Gedachte.
| |
[pagina 188]
| |
de gedachte
Ik ben de trage lei der beelden afgevaren,
en waar, in wolke of zon, aan beide zijde week
laag weide- aan weî-gedein dat mijn gepeins geleek,
bleef ik vergeefs ter diept mijn peilend oog aanstaren.
En thans dat, moê, mijn hoop den laatsten vaart bestreek,
(daar sliertig wier en moer, die roer en riem bezwaren,
om de oude schuite de om-gewoelde drabben gaêren,)
voer 'k géene weelden aan in de eindlijke avond-kreek...
- En gij, mijn zoon, die, wars van dádelijke prachten,
ter schaemle haven, waar ik nake in 't bronzend goud
des bonkende' avonds die zijn nacht-spelonke bouwt;
mijn zoon, wiens hunkrend leed mijn aanvaart staat te wachten:
'k en brenge u meer, uit de eêlste zeeën, ik, Gedachte,
dan op mijn armen moeder-zoen een beetje zout.
| |
[pagina 189]
| |
de dichter
Geen zomer-schaâuwe is schoon als 't beeld, in volle teilen,
der welv'ge melk die ront, van roerig lirht ommaald.
Mijn schamel huis, waar zoel een geur van peren draalt,
weegt teêrder in mijn schroom dan 't heele herfst-verwijlen.
En, waar van 't winter-dak een schoone mane daalt,
'n weifelt ijl een heele lente in hare wijle,
o mijn gezoende blik, en moe van eigen-peilen?
- Geen zoen is goed, dan die vergeten zorg verhaalt...
Aldus wie zijn geluk in 't nooden van een teeken
gelijk een geurig brood meewarig-blij durft breken,
en nut de zuurste zemel-korst in heil'gen waan;
om bij het heil dat weende en 't vreemde leed dat lachte,
en in de hoede van uw deemstren, o Gedachte,
eens, als een schoone vraag, glim-lachend heen te gaan.
| |
[pagina 190]
| |
de gedachte
o Gij, die 'k met de bittre borst der levens-wijzen,
die 'k voor een eeuwigheid met zwijgen heb gevoed:
wat bate? Geen die goud in uwe diept bevroedt,
noch weet op uw gelaat het uur der vreugd te wijzen...
Geen dageraad zal blijde uw blinde ruit berijzen;
geen zonne die, van vrede-wijdende' avond-gloed,
den moeden wingerd om uw drempel blij door-bloedt;
en zelfs geen vriend staakt aan uw open deur zijn reize...
- De heele dag is rein waar gíj zijn wentlen doopt.
De perzik viert een vraag, dat gaaf ze, en ongenoten,
door úwe borst gelijk een zomer is gevloten.
Maar, hoe 'k voor u den angst der hoorders hadd' gehoopt:
nooit gaat uw noodend woord, 'lijk, alle deur gesloten,
de kreits des avond-lichts van lamp tot lampe loopt.
| |
[pagina 191]
| |
de dichter
Hij die den druivelaar allangs 't gelinte leê,
Hij heeft het klaar verstand de rechte brank te breken,
al moest van levend sap de kranke wonde leken,
al krenkte Hij ter ziele toe, aldaar Hij sneê...
- Uit elken heeten haat de vlamme van een beê;
voor elke vreugd vergeldens-wrange pijne smeeken:
om eens te leven als de bibberende beken
wier vrees zal schaetren in de blakend-vreed'ge zee...
Wat zoude ik klagen waar 'k miskennen heb verworven?
Hoe drage ik zelfs een zorge om zuivrend-sterken nijd?
Ik ben een druivelaar door Godes hand geleid,
die, aller vorst gekeend en te elken tak doorkorven,
te voller geurde en woog ter herfstelijke korven,
naar pijnlijk was de groei ten muur der Eeuwigheid.
|
|