Verzameld werk. Deel 1. Lyrische poëzie
(1948)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 177]
| |
[pagina 179]
| |
Hang gij, met uwe hande'
Aan Nora de Bom
de dichter spreekt tot zijne vrouw:
‘Hang gíj, met uwe hande' als spoelen, ter warande
waar geur van rijpe peren zwoelt, dees vreugd-guirlanden
om 't beeld van 'tgeen we wete' een aard-gelijke Min
als de ónze is, o mijn vrouw. Hier dwaalt de Vriendschap in:
zij wandelt, schuin van schaaûwe, of gaat in dralig dansen,
of wijlt in glim-lach. Zoo dan: weef dees zware kransen
van roze' om 't outer van dit bie-begonsde beeld.
Hún liefde is als een aêm welke ónze liefde streelt;
ze rimpelt noch en roert, weêr-spieglend, de fonteine
waar 'k uw gelaat beschouwe, en gij, mijn lief, het mijne.
Aldus, o mijne vrouw die mijne liefde draagt,
draag deze schoven waar ge een-zelfde liefde zaagt;
en dat hun roke', in dage-lach of avond-weenen,
éen-groeië in bindend walme' en blijvend-duur vereenen.’
| |
[pagina 180]
| |
Een dubbel-loot'ge beuk
Aan Victor de la Montagne Een dubbel-loot'ge beuk - twée scheute' éen stam ontschoten -,
daar hij wijd-armend staat ten pronke van den tuin,
en gaêrt hij, hoe hij rille of wuive, beí zijn loten
tot éene blader-kruin?
Een gier'ge winter en zijn winden moge scheiden
wat samen-zong en -kleurde een vollig zonne-jaar:
veréent geen lent' het weêre, en - weêre-zijds verblijden
een nachtegalen-paar?
En koom' wat komen zal, na jaren dulde' en harden,
dat de oud-geknochte groei den dood te beurte viel,
en stoot vergéefs de bijle niet, en heur volharden,
de inéen-gegroeide ziel?...
- Aldus wie, andrer branke, eenzelfden stam ontgroeiën
en pare' in eender ruische' elks eigen vreugde of pijn...
Zoo binde ons deze dag tot één-geluidend bloeiën
die zelfder stemme zijn.
|
|