Verzameld werk. Deel 1. Lyrische poëzie
(1948)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 171]
| |
[pagina 173]
| |
Vlaanderen o welig huis
Vlaandren, o welig huis waar we zijn als genooden
aan rijke taeflen! - daar nu glooiënd zijn de weiên
van zomer-granen, die hunne aêmende ebbe breiên
naar malvend Ooste' en statig dagerade-rooden,
dewijl de morge' ontwaakt ten hemel en ter Leië -:
wie kan u weten, en in 't harte niet verblijên;
niet danke' om dagen, schoon als jonge zege-goden,
gelijk een beedlaar dankt om warme tarwe-brooden?...
o Vlaandren, blijde van uw gevens-reede handen,
zwaar, daar ge deelend gaat, in paarse en gele wade,
der krachten die uw schoot als roodend ooft beladen,
- Vlaandren, wie wéet u en de zomer-dageraden,
en voelt geen rilde liefde in zijne leden branden
'lijk deze morgen door de veië Leië-landen?
| |
[pagina 174]
| |
Neen, ik en fale niet
Neen, ik en fale niet: het leve' is groot en schoon.
Wie kent de daden, die berekend is om 't loon,
en wie, die loon ontvangt, zal zuchten om de daden?
- Al brengt de dag zijn zorg: ik zal het werk niet smaden.
De voor is réchte: zal ik klage' om lást'ge voor?...
Want in mijn huis en is geen pijn, die 'k niet en koor;
en zie: het brandt van heil, de vlakten zien zijn branden;
de roode roos der liefde wisselt, over-hande
met uwe witte, o teederheid, ter gevel-tin.
En o, daar warmen twee hun diepste denken in;
hun strijdig voelen ront er saêm in éen gevoelen,
en huiver-wreedste wind zal zóelte omheen er zwoelen,
en 't wilde gaan der mensche' en 't kille waetren-gaan
zij komen onzen vrede in vréde tegen-slaan,
niet-waar, mijn vrouw?...
- Aldus, wie zich een Huís kan bouwen,
geen venstren opent dan ter deining van 't Vertrouwen,
gereede schouders heeft ten Deemoed, hij een mán,
en in de liefde van een vrouw zich junnen kan...
| |
[pagina 175]
| |
O vrouwen-leed
o Vrouwen-leed in liefde-ontvange' en leven-telen,
dat, dankend om een langen blik, uw wee vergéet:
hoe brandt geen schaamte, hoe stokt geen traan in mijne kele
om de eigen-baat'ge schamelheid van eígen leed?...
- Want gij en kent geen minne-duur, dan stil verduren
dat keere steeds in smárt wat wierd in heíl bemind,
- gij die, wen ge om 't gekreun van 't pijn-gebaarde kind
de zorge van uw oore buigt en bang laat duren,
de warme weelde om míj van uw weeke armen windt.
| |
[pagina 176]
| |
Wanneer ik sterven zal
Wanneer ik sterven zal, vol dagen en vol lasten,
met, aan mijn tafel, de twee broederlijke Gasten:
Liefde die glimme-lacht en Troost die woordloos treurt;
- zij zien me beiden aan bij lange wissel-beurt
aan 't laatste levens-maal dat wij gezaêm genieten,
en laten, uit den kelk van hunne handen, vlieten
het welkom-water, dat het stof der reize wascht,
over de voeten van den Dood, den dérden Gast;
- Lieve, o Troost mijner ooge', en gij mijne Liefde, o Leië:
dan zal mijn hart voor 't laatst in uw zijn vermeiën,
en zal ik, groetend, dánkbaar zijn wien, óngenood,
bij 't maal zijn plaatse neemt als bédelaar: den Dood.
|
|