Verzameld werk. Deel 1. Lyrische poëzie
(1948)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 127]
| |
[pagina 129]
| |
Hoe leven in mijn oog
Hoe leven in mijn oog, bij glanzen en verglijden,
als in stil-lichtend tin,
uw weifelende beelde', o leven en o lijden,
en gíj, o min...
- 't Zij Lente, peerlen-klaar met nieuwe zon omhangen,
teêr glimme-lacht,
en 't kerse-lippig hoofdje in zoenen-reê verlangen
den Zomer wacht,
en reikt naar hem, en, liefde-ziek, op hooge teenen
te langen staat,
tot minne-moe het hoofdje op zijne leên zal lenen
en slápen gaat; -
- 't Zij de verzadigd-zware Zomer, traag-gebarend,
de winden weert,
en, voor het laatst de Lente in teederheid aanstarend,
den rugge keert;
en keert het hoofd, en keert zijn moede en smachtende oogen,
ter ándre zij,
naar wie zijn lijf met nieuwe laaië heeft bewogen,
en ernstig-blij,
| |
[pagina 130]
| |
naar wie niet lachend is, wier schoudren óver-wegen
van 't haar, dat glanst,
en, tredend, voeten wendt in cierlijk-schoon bewegen:
de Herfst, die danst;
- de Herfst, die achter-over buigt, en hare vrachten
van vruchten torst,
en driftloos biedt, waar luikend zijne blikke', om lachten:
haar naakte borst; -
- tot, keerend, waar ze te elken keere weêre-keerde,
zij, moede, knielt,
het hoofd ten schoot van wie bij huiverenden heerde
star spinne-wielt;
die dekt haar toe, en met haar stille liefde-woorden
haar drenzend streelt:
de Winter, die het spel van haar gespelen hoorde,
en 't niet en deelt...
- - o Mijne ziele, hoe, bij 't wentlen der getijden,
einde of begin:
hoe leeft uw kenter-beeld, o leven en o lijden,
en gij, mijn min;
hoe moet ik uwen wil gelijk een toortse dragen
door droom en lied,
koppige bedelaars, die al mijn vreugde vragen
en mijn verdriet...
| |
[pagina 131]
| |
- Want thans dat ik, verliefd, maar wars van verder hopen
en vroeger spijt,
mijn denken in den vliet van uw gestreel wou doopen:
Vergetelheid;
vergetelheid, om wat - steeds boorde-volle beker -
't Verleden plengt;
vergetelheid om 't leed, verborgen nog, maar zéker,
dat Morgen brengt;
vergetelheid, 'dat ik met vréde-blik aanschouwen
en minnen moog'
de reizen van uw schoone liefde, o mijne vrouwe,
in uw rein oog;
de droomen van uw dag, die, rijk, op zonne-zeilen,
niet stille staan,
en de eedler droomen uwer nachten, die verwíjlen,
en treurig gáan;...
- thans dat ik, zonder dorst, uw laven wou genieten,
o gij die zijt
de schenker die de Rust onachtzaam-blij laat vlieten:
Vergetelheid:
thans draag ik nóg, bij schetteren van hoogst verblijden,
of móeden zin,
uw zwenkend, kenter-beeld, o leven en o lijden,
en gij, o min,...
| |
[pagina 132]
| |
- tot ik, glimlachend-moe, mijn Twijfel blij zal leggen,
Liefde, in uw schoot,
en dat mijn mond, gezengd door Wee, met vréugd zal zeggen
uw Léve', o Dood.
| |
[pagina 133]
| |
Hoe ben ik aan me-zelf
Hoe ben ik aan me-zelf, hoe ben ik aan 't verleden,
hoe ben ik aan den dag die morgen komen moet?...
- o Leië, uw kalme staat van zúlke rustigheden
dat hem, die vréde-vol zijn leven heeft geleden
en blijde, úw rust het hoofd bekommerd buigen doet;
dat hij, die mint, en wien verholen tegen-lachten
de liefde-diepten van zijn eigen schoon gelaat
uit spiegelen, ontrustend-diep als zomer-nachten,
- waart, stil-weêrkaatst, uw klare vaart door zijn gedachten,
beschaamd en bang zijn kleed voor de eigen oogen slaat;
dat wie, o Leië, in vreê zijn avond-brood gegeten,
in de armen zijner vrouw zijn vreugd te rusten legt,
en slaapt, en, moede, blijde blijft, - maar zoo 't geweten
in hem verbeeldt úw rustigheên, nadenkend zegt:
‘ik heb een gróoter vrede, o vrouw, dan gíj geweten’;
o Leië, dat wie, vroed, de laatste reis begint,
geheeld door úwe rust, zijn dood blij toe zal treden;
- uw kalme staat, o Leië, en uwe rustigheden,
en 't woord der vrouw die 'k min en die me heeft bemind,
zijn schóone werklijkheên, die zacht me weenen deden...
| |
[pagina 134]
| |
- Hoe ben ik aan me-zelf, had ik me-zelf gezeid
in levens-leêgte die mijn leven kwam bezwaren...
Maar toen 'k, - bij nieuw geluk mijn oude zorgen kwijt, -
weêr ging beminne', en dat, bij later avond-klaren,
mijn riem in kringen-range' uw waetren heeft geleid;
en toen we uw glanzig vlak in duistre voor bevaarden,
en zagen in uw schoot de stralen roodend zijn,
en, van ons varen uit, over uw waetren waarde
de ronde en blaauwe schaaûw der boomen, van de gaarden
die schoon van ronde boome' en gouden zoden zijn,
- der gaarden die uw zoom aan beide zij becieren,
wier edelheid haar beeld in úwen vaart genaakt
en eigen staatsie in úw zuiverheid bewaakt; -
toen ik, gelukkig om de rijke en stille vieren
waarvan de wang der lieve, in liefde-beven, blaakt',
o Leië, heb gevaard langs uwe leië, en blijde,
bezijden, brave paarde' en menschen op de weiden,
en vóor me, 't schoone hoofd van mijn geliefde zag,
- toen heb ik, Leië, niet gedacht aan eígen lijden,
noch aan de núttelooze schoonheid van mijn lach...
- En dacht ik soms, o Leië, aan eenzaam-droef verleden,
ernstig inéens, gelijk een pril-gevoelig kind
dat, moe van spélen, zijne moeder wéenend vindt,
en, spijtig om zijn eigen vreugd, zijn weeke leden
om haar gebogen leed, angstig-beminnend, windt;
| |
[pagina 135]
| |
en doemde in mij de liefde om troostelijke ziekte
en 't zware zelf-geweven kleed van vróegre pijn,
of 't keelen beelden-veld van vroeger drift-festijn,
wen, brallend, de ijdelheid in mijn gebaren wiekte
en 't bitter-trotsch genot zich-zelve' alléen te zijn;
dan, Leië, in zorg-gezeul van lastige avond-gangen,
ben ik naar úwen troost en medelij'n gegaan;
en wat mij óver woog aan koppig-moe verlangen,
heeft zacht-aan uit-geweend in de overhandsche zangen
die koeiërs om uw boorde' elkander tegen-slaan;
- en 'k was gelukkig, daar 'k in úw verglij'n, zag tánen
dat eigen beeld, dat ik voorheen te zóeken plach;
glimlachend-veilig thans, als wie, door sidder-lanen
terug uit raas-geweld van nachtelijke orkanen,
zijn eigen spiegelt in een trouwen liefde-lach...
- - En denk ik aan de dagen die me mórgen brengen;...
- maar baat of deert de drank en smakelooze spijs
van daeglijksch leven, wien zich-zelven blij mag plengen
den honig-wijn van vróuwe-liefde, en, simpel-wijs,
met éigen liefde-brood zijn dagen ziet verlengen?
En, Leië, gij die weet of ik gelukkig ben,
moet nieuwe zorge in mij om nieuwe lasten kreunen?...
- Ik hoor een zoet geluid, dat 'k te elken morgen ken
ten tuine, waar, in 't ril-geblaêrt der linde, leunen,
weemoedig-têer, dees zuiverlijke meerle-deunen;
| |
[pagina 136]
| |
en 'k zie, langs uwe stalen waetren, glans-verzacht
door peerlig wolk-geschuif, twee schepen vredig varen;
wen uit de meerschen, moe van stadig bloemen-garen,
blijblozig-hijgend treedt, met garve-zware vracht
me tege' een krieke-mondig kindeken, dat lacht...
o Leië, Leië; - en ik, met zúlke vreugd omluisterd,
en zúlke vrede, en zúlke liefd', hoe zoude ik niet
zijn als uw vaart die kalm in eigen vaart vervliet?...
- o Teedre Leië-zang! Mijn bruid heeft vroom gefluisterd
een teeder liefde-lied...
| |
[pagina 137]
| |
De dag, zooals een zoele zoen
De dag, - zooals een zoele zoen
naar zwijm-geloken oogen daalt,
en schroomt, en teeder adem-haalt
om de oog-leên die, verlangens-vroom,
tril-wachten dat het zoenen koom':
- zóo daalt om mijne leden, zacht
de dag die glijdend zoent en ijdel zonne-lacht.
Ik sta, - ik die verbitterd was,
en 't hard kleed van mijn schampren wrok,
moedwillig-blind, vóor de oogen trok,
- thans, 't doffe brallen uitgeraasd,
thans sta ik, kalm en ónverbaasd,
zoo jonge, schoone goden staan
met de onverschilligheid van hun geluk belaên.
Want ben ik blij, want ben ik droef?
- Mijn leven, 'lijk een prille vrouw
die schroomloos nader-treden zou
en, lippe-week voorbij-getreên,
u laat met heel haar jeugd om-gleên:
- zoo kómt mijn dag, die hénen gaat,
en wijdt zijn schoonsten blik den níeuwen dage-raad.
| |
[pagina 138]
| |
Gelaten in dit stil geluk,
naast u, die mij misschien bemint
en die 'k misschien geloof, o kind;
naast u, mijn land, dat veilig waart
voor deze liefde een liefde-gaard';
- in ons drie-eenige eenzaamheid
vergeten bloemen in de tuinen van den Tijd; -
o mijne vrouw, o mijn goed land,
ik voel me uw kind, ik voel me uw heer;
- maar zonder dat ik méer begeer'
dan onbewuste en veil'ge rust,
en den weemoedig-wulpschen lust,
dat ik me uw min voel tegen-gloe'n,
als naar geloken ooge' een zoele en vochte zoen.
| |
[pagina 139]
| |
Troost, die mijne oogen sluit
Troost, die mijne oogen sluit, en rustig-rijpe buiten
in mijne handen sluiten,
en in mijn hart, dat blijde als duizend bijën zomt,
uw zingen plengen komt;
genaad'ge, wier geneur me uit mijn gezeur kwam beuren,
en sloot de buiten-deuren,
en voert mijn wind'gen wil, stil-wenkend, vrede-waart
naar kalm-blakenden haard;
geruste, die me sust, en 't schrijnen mijner waken
verblaast met stille kaken,
en - mijn verweer gekeerd in nieuwen liefde-gloed -
mijn vreugde weenen doet;
o groote zuster van mijn Lust en mijn Verbazen,
die saêm uw vruchten lazen
en schrompel in uw schaaûw elk gaav'-gebaar verbei'n:
ga 'k thans gelúkkig zijn?...
- Gij wandelt, en het mantel-kleed van uw erbarmen
weegt óver op mijne armen;
gij staat, en wáar het uur uw schaduw omme-brei:
daar is een plaats voor míj.
| |
[pagina 140]
| |
Uw glim-lach of uw trots verkeerden mijn vertrouwen;
en 't keerend leden-vouwen
ging beurtlings licht en duisterend om mijn gelaat
als nacht en dageraad;
maar weder te elken keer zag 'k uw gelaat verblánken
na zwárter zwenke' en wanken;
en 't was geen enkel maal dat, falend, ik u zocht,
en 'k u niet vinden mocht,
O Troost. En kon mijn tred uw steilen tred niet halen:
ik zag u néder-dalen;
en 't neder-ziende en zuiver wenden van uw hoofd
heeft steeds me heúl beloofd...
- Er stierf iemand in mij, die hiet mijn eigen-zelven;...
en onder de gewelven
van eigen droome' en eigen onbestendigheid
had ik zijn graf gespreid.
Hij had een zoet gelaat, - en dage' als wreede rozen,
en 't felpen-warrem koozen
van 't slepend blaêren-gaan dat om zijn slapen gleed
wierd doornen-fel, en béet.
Wél had hij oogen om de zoetigheên te peilen;
maar 't nijdig nooden-keilen
miek, dat zijn levens-vlak en wierd geen enklen keer
als rimpelloos een meer.
| |
[pagina 141]
| |
en 'k droeg hem aan mijn borst, totdat hij, stervens-moede,
zich, schamper, dood zag bloeden,
en gij, mijn Wil, zijne oogen sloot, en Medelij
hem zacht te slapen lei...
- Alleen dan, in de naakte blooheid mijner leden,
uit zúlk verleên getreden,
en 't strak gelaat naar dagen-tallen ongekend,
níet-huiverend, gewend;
mijn handen ijl, die lusteloos in onvermogen
aan mijne zijden wogen;
mijn treden, wee-bewusteloos, die, wankel, schreên
door moor'ge duisterheên;
en gij, mijne oogen, in de nevelen verloren
van melk'ge dage-smooren,
die, bang, aan niemand angstig-lange eenzelvigheid
getoond hebt, noch gezeid:
en wierd ik niet, die, alle menschlijkheid verlaten,
hoog-moedig en gelaten,
zijn waan bréekt, en met goden-mond zijn leed verbijt,
en glim-lacht, 'wijl hij lijdt?...
- Maar gij, o Troost, hebt me geleerd hoe men, te léven,
zich-zelven vreugd kan geven,
wordt men gelijk een kind dat wetens sterven gaat,
en zich beminnen láat.
| |
[pagina 142]
| |
en de oogen niet en luikt, maar in zijn zuivere oogen
het fleemend medeoogen
van wie het nadert, als in diepre spieglen draagt,
en geen meêdoogen vráagt;
gelijk een kind dat sluit zijn vuiste', en zijn gepeinzen
maar géene hoop laat deinzen,
maar dat gelúk als rust'ge koortse door zich voelt
die in zijn leden zoelt...
Zoo deedt ge, - en de eedle Vrouw die uw gelaat zou leenen,
en dook haar eígen weenen,
en sloot mijn oogen op me-zelve', en heeft gedaan
dat ik kan vrédig gaan;
- mijn eedle Vrouw... En aan haar zij besteeg 'k de bergen
die 't troost'ge dal wel bergen,
maar borgen, wien ten pade brank noch braam en zwicht,
het rijkste vér-gezicht...
o Vrouwe; en, mijne hande' in úwe zoele handen,
(onttogen lage landen,
en naar nieuwe einders 't oog, waar 't úw ten wege wees,
ontloken zonder vrees,)
zoo stegen wij, uw duistere aêm om mijnen monde,
Vrouw, die me om de gewonde
en arrem-naakte schoudren, dompend, open-spreed
als vleugelen, uw kleed;
| |
[pagina 143]
| |
en liet, daar ik niet zien en díerf, met wimper-aaiën
uw neigen langs me laaiën,
en 't vegen van uw mond, die, koel en warrem, is
én brand én lafenis...
- We stege', in zoen'ge zwoelt, tot wij, ten top gestegen,
in ons de blijheid kregen
die ('lijk de veer'ge vreugd welke in zijn voeten brandt
van wien naar 't oudren-land,
en naar oude akkers en oud heil zijn reis laat deinen),
ons avond-schijn zou schijnen
als van een avond zonder eind: verschietend goud
dat ijvrend is, en laauwt,
en, eindlijk blíj laat zijn in nijvre ruste en trouwe;...
o mijne troost'ge Vrouwe
die vraagt alléen dat, blind en vroom, als toeverlaat
vertrouwen naast u gaat
en een'ge liefde; - en dan, uw glim-lach nieuw-geboren,
míjn lach verbaasd laat gloren
over vreê-lande'; en toont, omgloord, tege' avond-licht
uw groot, schoon aangezicht...
- Zoo staan we thans: de schaaûw van uwe liefde breidend
om mij, niet langer lijdend,
die, veil'gen blik in koelen schaaûw, daarbuiten zie
en dúur'ge zonne spie;
| |
[pagina 144]
| |
o rust'ge, wier geneur me uit mijn gezeur kwam beuren,
en mijn eenzelvig treuren
thans keert, wanneer een nacht genaak', tam vrede-waart
naar kalm-blakenden haard;
genaad'ge, die me waakt, en 't weiflen mijner waken
verblaast met stille kaken,
en - mijn begeert' gekeerd in streev'gen liefde-gloed -
mijn hope laaiën doet;
o groote zuster van mijn Lust en mijn Verbazen
die, stervens-ziek, genázen,
daar gíj, Vertroosting, zwijgend hebt mijn leed gesmaakt,
en zóo me heillijk maakt.
|
|